ECLI:NL:RBDHA:2020:94

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
C-09-566732-HA ZA 19-86
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en verjaring in het kader van overheidsaansprakelijkheid met betrekking tot inbeslaggenomen goederen

In deze zaak vordert eiser, die eerder als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is aangemerkt, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door niet te voldoen aan een last tot teruggave van inbeslaggenomen erectiepillen, nadat hij in hoger beroep was vrijgesproken. De rechtbank behandelt de vraag of de vordering van eiser is verjaard en of de Staat aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden door het niet voldoen aan de teruggave. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is aangevangen op het moment van inbeslagname van de pillen in 2005, en dat deze termijn in 2010 is verstreken. Hierdoor is de vordering van eiser op basis van het Begaclaimarrest verjaard. De rechtbank overweegt verder dat de Staat niet kan voldoen aan de last tot teruggave omdat de inbeslaggenomen goederen inmiddels zijn vernietigd. De rechtbank concludeert dat de vordering van eiser moet worden afgewezen, omdat de pillen op het moment van de teruggave geen waarde meer vertegenwoordigden. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/566732 / HA ZA 19-86
Vonnis van 15 januari 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats],
eiser,
advocaat mr. Th. Pluijter te Groningen,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 januari 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 10 april 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 25 juni 2019 en de brief van 5 juli 2019 met opmerkingen op het proces-verbaal aan de zijde van eiser.
1.2.
Ten slotte is een nadere datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was verdachte in een groter strafrechtelijk onderzoek naar een internationale organisatie die zich mogelijk bezighield met de handel in verboden geneesmiddelen (erectiepillen) met de naam Sigraplus, BTW-carrouselfraude en witwassen.
2.2.
Het strafrechtelijk onderzoek vond plaats in Nederland en België.
2.3.
Onder [eiser] zijn in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in Nederland op de voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering op 24 en op 29 november 2005 inbeslaggenomen Sigraplus erectiepillen, verpakkingsmateriaal en drukwerk. Pillen als deze zijn omstreeks 2-3 jaar houdbaar.
2.4.
In het door het Openbaar Ministerie gebruikte registratiesysteem Compas is over de inbeslaggenomen goederen per 31 mei 2007 vermeld:
Voorwerpen Waarde Dt. Beslis. Beslissing Opmerkingen
“1 1.00 DS Capsule Kl:blauw 27 juni 2006 Deponeren
-
1 doos inh. 600 blisters à 6 caps. Totaal 3.600 caps
2 3.00 DS Drukwerk 27 juni 2006 Deponeren
-
3 dozen doosje/boekjes, totaal ongev. 4.000 stuks
3 18.00 DS Capsule Kl:blauw 27 juni 2006 Deponeren
-
18 dozen, totaal 63.000 capsules (…)”
2.5.
De inbeslaggenomen goederen zijn gedeponeerd bij de Dienst der Domeinen (hierna: ‘Domeinen’) in Bleijswijk. Voor geen van de inbeslaggenomen voorwerpen is een waarde ingevuld.
2.6.
Bij vonnis van 30 oktober 2007 (ECLI:NL:RBUTR:2007:BB6870), parketnummer [nummer], heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) Sigraplus aangemerkt als een geneesmiddel, wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzettelijke overtreding van het in de artikelen 2, derde lid, 3, vierde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening gestelde verbod, meermalen gepleegd, en het deelnemen aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft [eiser] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 240 uur en heeft alle in beslaggenomen Blisters, boekjes en 66.600 capsules onttrokken aan het verkeer verklaard.
2.7.
[eiser] en het openbaar ministerie hebben van dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.8.
Bij arrest van 13 maart 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BV8910) heeft het gerechtshof Amsterdam/nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: het hof) in hoger beroep geoordeeld dat Sigraplus niet is aan te duiden als geneesmiddel. Het hof heeft, voor zover thans van belang, [eiser] van het hem ten laste gelegde vrijgesproken. Het hof heeft met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen (blisters, de capsules Sigraplus en het drukwerk) gelast dat deze aan hem worden teruggeven. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld, zodat het onherroepelijk is geworden.
2.9.
Op 13 maart 2012 was de uiterste houdbaarheidsdatum van de inbeslaggenomen pillen in elk geval verstreken.
2.10.
Onder verwijzing naar het arrest van het hof heeft het ressortsparket bij brief van 5 juni 2012 aan de officier van justitie te Utrecht verzocht om afwikkeling van het beslag. Hierop is door een parketmedewerker aldus schriftelijk gereageerd:
‘Het beslag is reeds vernietigd op 19 november 2008’
2.11.
Via een gemachtigde heeft [eiser] zich per brief van 29 april 2015 gewend tot de Belastingdienst FIOD/ECD (hierna: FIOD/ECD) en heeft hij verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen goederen. In deze brief wordt gesproken over 69.600 boekjes met elk drie Sigraplus capsules, blisters en drukwerk. De FIOD/ECD heeft [eiser] doorverwezen naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) te Utrecht. De gemachtigde van [eiser] heeft vervolgens bij brief van 27 mei 2015 aan IGZ om teruggave van de inbeslaggenomen goederen verzocht.
2.12.
Bij brief van 2 juni 2015 heeft de gemachtigde van [eiser] aan het arrondissementspakket Oost-Nederland geschreven dat hij heeft vernomen dat de boekjes met drie Sigraplus capsules, de blisters en het drukwerk inmiddels op last van de zaaksofficier vernietigd zijn. Hij heeft verzocht om de last tot vernietiging en om de waardebepaling en medegedeeld aanspraak te maken op vergoeding van de schade welke is gelijk te stellen aan de waarde die zaken in het economisch verkeer vertegenwoordigden, zulks ex art. 119 Sv.
2.13.
De advocaat van [eiser] heeft namens [eiser] op 21 juli 2015 aan het Functioneel Parket verzocht om op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken in het dossier. Verder schreef hij onder meer:
“Ingevolge het bepaalde in de aanwijzing (IV 3.4) treedt de regeling van art. 119 lid 2 [Sv, rb] in werking en wordt aan in casu de heer [eiser] de waarde uitgekeerd die de goederen in het economisch verkeer zouden hebben opgebracht. Ik ga ervan uit dat over de waarde van de capsules geen discussie hoeft plaats te vinden. De capsules werden via het internet en detaillisten aangeboden voor een prijs van € 9,-- per eenheid. Ik ga ervan uit dat er alvorens tot vernietiging is overgegaan geen andersluidende taxatie is opgemaakt.”
Een inhoudelijke reactie op zijn verzoek heeft de advocaat van [eiser] niet ontvangen.
2.14.
[eiser] heeft vervolgens in 2016 en 2017 in twee instanties een kort geding gevoerd tegen de Staat. Hij heeft daarin een voorschot op de schadevergoeding gevorderd. Bij vonnis van 4 april 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:8199) heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen, nu het spoedeisend belang bij zijn vordering onvoldoende was gebleken. Voorts was de voorzieningenrechter van oordeel dat vooralsnog niet met grote mate van waarschijnlijkheid was te verwachten dat de bodemrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen, reeds omdat voor de toewijzing noodzakelijk is dat [eiser] daadwerkelijk schade heeft geleden. Dat was naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken, althans niet dat dit tot het gestelde bedrag het geval was en evenmin tot welk eventueel lager bedrag. De voorzieningenrechter overwoog tot slot:
“De stelling van [eiser] dat de capsules € 19,= per verpakking zouden opleveren is door [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt in het licht van de omstandigheid dat de capsules geen werkzame dosis bevatten en de stelling van de Staat dat de houdbaarheidsdatum van de pillen reeds op 15 juni 2008 was verstreken. [eiser] heeft nagelaten anderszins de omvang van de schade te onderbouwen. (…)”
2.15.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 25 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2501) de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Ook het gerechtshof was van oordeel dat niet aan het vereiste van spoedeisend belang was voldaan en dat de Staat zich terecht heeft beroepen op het restitutierisico bij toewijzing van de vordering van [eiser]. Het gerechtshof heeft tot slot overwogen:
“Ten overvloede merkt het hof op dat het met de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestaan van de vordering onvoldoende aannemelijk is om toewijzing van een geldbedrag te rechtvaardigen. [eiser] heeft met name de omvang van de door hem gestelde schade, althans de voor de Staat uit artikel 119 Sv voortvloeiende betalingsverplichting, onvoldoende onderbouwd.”
2.16.
Op 12 maart 2019 heeft het openbaar ministerie aan de advocaat van de Staat, inzake Staat/[eiser] het volgende gemaild:
“(…) Door tussenkomst van ons hoofd administratie (…) kan ik de volgende informatie achterhalen uit ons registratiesysteem, Compas:
In de zaak met parketnummer [nummer] is door de rechtbank in eerste aanleg op 30 oktober 2007 vonnis gewezen. Tav het beslag (de pillen) is beslist dat deze onttrokken moesten worden aan het verkeer (…).
Op 13 november 2008 is
ter uitvoering van het vonnis in eerste aanlegopdracht gegeven aan de Domeinen om de in beslag genomen pillen te vernietigen. Deze conclusie trek ik op basis van de wijze van registratie in Compas (actie: onttrekken aan het verkeer bij Domeinen regio Bleiswijk. Door Meervoudige Kamer). (…)
Overigens is het zo dat medicijnen normaliter niet worden gedeponeerd bij de Domeinen, maar dat ter zake direct een opdracht tot vernietiging wordt gegeven op basis van art. 117 lid 2 onder a WvSv, aangezien medicijnen, vanwege de beperkte houdbaarheidsdatum, niet geschikt zijn voor opslag. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat - bij vonnis, naar de rechtbank begrijpt:
te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door na te laten gevolg te geven aan een last tot teruggave van het hof van 13 maart 2012 van onder hem in beslag genomen goederen ten gevolge waarvan [eiser] schade heeft geleden en de Staat daardoor schadeplichtig is;
de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 29 november 2005;
de Staat te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering

4.1.
[eiser] betoogt primair dat de Staat onrechtmatig beslag heeft gelegd. Hij heeft bij dagvaarding een beroep gedaan op de b-grond van het Begaclaimarrest. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit het arrest van het hof is gebleken dat hij onschuldig is, zodat het beslag onrechtmatig was. Ter zitting heeft hij dit aangevuld met een beroep op de a-grond van voormeld arrest. In dat verband heeft hij aangevoerd dat (zijn vervolging en) de inbeslagname van de pillen (en de overige zaken) van het begin af aan ongegrond waren.
4.2.
[eiser] stelt thans subsidiair dat sprake is van een rechtmatig beslag, maar dat het niet voldoen aan de last tot teruggave zonder compensatie jegens hem onrechtmatig is. In het geval de bewaarder door eigen schuld niet kan voldoen aan de last tot teruggave dient de Staat de volledige schade te vergoeden en niet slechts de prijs genoemd in art. 119 Sv (HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8663 en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0950). De prijs moet worden bepaald aan de hand van de prijs die de pillen bij het doorgaan van de verkoop aan een derde partij zouden hebben opgebracht. Boekjes met twee capsules zijn in het verleden, in 2003, verkocht voor € 5 per boekje en in 2004 en 2005 voor € 16,95 per boekje. De gemiddelde waarde van de inbeslaggenomen goederen bedraagt daarmee
€ 601.417. Aldus [eiser].
4.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

5.De beoordeling

5.1.
In dit geding staat centraal de vraag of de Staat jegens [eiser] aansprakelijk is voor onrechtmatig strafvorderlijk optreden, doordat hij de onder [eiser] inbeslaggenomen erectiepillen met blisters en drukwerk zonder deugdelijke grondslag heeft vernietigd en niet aan de last tot teruggave kan voldoen.
Grondslagen van de vordering
5.2.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzet door de Staat tegen het aanvullende beroep op de a-grond van het Begaclaimarrest (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956). Het is in beginsel aan [eiser] toegestaan om, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de gronden van zijn vordering schriftelijk te veranderen. De door [eiser] mondeling aangevulde grondslag (het beroep op de a-grond van het Begaclaimarrest) is in het proces-verbaal opgenomen en de Staat heeft hierop ter zitting kunnen reageren. De Staat behoeft, gezien hetgeen hierna zal worden overwogen, ook niet meer in de gelegenheid te worden gesteld hierop nog nader schriftelijk te reageren. De Staat is door deze gang van zaken niet in zijn verdediging geschaad. Dit betekent dat de rechtbank zich zal buigen over beide gronden van het Begaclaimarrest.
Onrechtmatig handelen door strafvorderlijk optreden (inbeslagname)
5.3.
Naar vaste rechtspraak kan een voormalige verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, - indien vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken
doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm,
neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de
aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de zogenoemde
a-
grondvan het voormelde Begaclaimarrest) en
- indien achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat
optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt (de
zogenoemde
b-grondvan het voormelde Begaclaimarrest).
5.4.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 25 juni 2019,
ECLI:NL:GHDHA:2019:1584, prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de b-grond van het Begaclaimarrest. Daarbij staat centraal de vraag of de b-grond in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. De rechtbank ziet, gezien het hierna overwogene, geen reden om in deze zaak de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad af te wachten.
5.5.
De Staat heeft immers terecht een beroep gedaan op verjaring en dit beroep ziet op beide gronden van het Begaclaimarrest. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.6.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde ook steeds bekend is met de (exacte) oorzaak en alle componenten of de gehele omvang van zijn schade (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850 en HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041). Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
5.7.
In een geval als het onderhavige – waarbij aan de vordering uit onrechtmatige daad de stelling ten grondslag ligt dat ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen zijn toegepast – vangt volgens vaste rechtspraak van het hof Den Haag de verjaringstermijn aan op de dag na de eerste toepassing van deze dwangmiddelen. Aan deze vaste rechtspraak ligt ten grondslag het uitgangspunt dat degene jegens wie de vervolging is ingezet van meet af aan kan beoordelen of de verdenking, waarop de vervolging gebaseerd is, terecht is en dus ook of de jegens hem gekoesterde verdenking terecht is. Dit leidt dan tot de conclusie dat diegene geacht wordt vanaf dat moment ook bekend te zijn met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon, te weten de Staat. Uitgaande van dat – in cassatie onbestreden – uitgangspunt heeft de Hoge Raad deze rechtspraak van het hof Den Haag bevestigd (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, rov. 4.1.5, Van Maanen c.s./de Staat).
5.8.
In deze zaak staat vast dat [eiser] vanaf het moment van de inbeslagname wist dat de verdenking, waarop de vervolging gebaseerd was, niet terecht was. Ter zitting is immers namens hem door zijn (ook destijds al betrokken) adviseur de heer [de adviseur] verklaard:
“Ik verwijs u naar de uitspraken van het Europees Hof in de ‘knoflookarresten’. Die jurisprudentie van het hof was ten tijde van de inbeslagname van de pillen al bekend. (…) Er is van onze zijde ook steeds gezegd dat de pillen geen medicijnen waren. Als er goed juridisch en technisch onderzoek was gedaan, had ten tijde van de inbeslagname al geconcludeerd kunnen en moeten worden dat de pillen geen medicijnen waren. (…)”
Hieruit volgt dat de verjaringstermijn, als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW, is aangevangen op het moment van de inbeslagname, op 24 en op 29 november 2005. De verjaringstermijn is op respectievelijk 25 en 30 november 2010 voltooid. Nu vaststaat dat [eiser] voor die tijd geen stuitingshandeling heeft verricht, is zijn vordering, voor zover gebaseerd op het Begaclaimarrest, verjaard.
5.9.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat het ‘niet praktisch en niet redelijk is’ om ervan uit te gaan dat de verjaring aanvangt bij het moment van de inbeslagname. De rechtbank gaat hieraan, gelet op voormelde vaste jurisprudentie, voorbij. De primaire grondslag (onrechtmatig beslag) kan [eiser] dus niet baten.
Onrechtmatig handelen door niet te voldoen aan de last tot teruggave
5.10.
De Staat is rechtens gehouden aan de door het hof gegeven last tot teruggave te voldoen. Dat hij dit niet kan is te wijten aan de eigen keus van het openbaar ministerie/de Staat om (ter uitvoering van het - later door het hof vernietigde - vonnis van de rechtbank, dus zonder wettelijke grondslag) de inbeslaggenomen erectiepillen alvast te vernietigen. Bij die stand van zaken dient de Staat in beginsel de hierdoor geleden schade aan [eiser] te vergoeden. Hieraan doet niet af dat een machtiging tot vernietiging van de inbeslaggenomen erectiepillen ex art 117 lid 2 Sv gegeven had
kunnenzijn (omdat medicijnen, gezien de beperkte houdbaarheidsdatum, niet geschikt zijn voor opslag, aldus de Staat). Dit is immers niet daadwerkelijk gebeurd.
5.11.
Gelet op de aan de vordering ten grondslag gelegde onrechtmatige gedraging, moet de aan [eiser] te vergoeden schade worden bepaald aan de hand van de waarde die de inbeslaggenomen voorwerpen hadden op het moment dat aan de last tot teruggave moest worden voldaan. Met de Staat en in navolging van het hof Den Haag (zie rov. 2.16) is de rechtbank van oordeel dat de aan [eiser] te vergoeden waarde moet worden gesteld op de waarde die de goederen bij verkoop door de bewaarder zouden hebben opgebracht, zoals neergelegd in art. 119 lid 2 Sv. Dit volgt immers uit HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG1758. De Hoge Raad overwoog in die zaak:
“3.3.1. Uit door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen blijkt dat de strafzaak in het kader waarvan het onderhavige beslag is gelegd inmiddels door de Officier van Justitie is geseponeerd. Dat brengt mee dat het door de Rechtbank aan haar beslissing ten grondslag gelegde belang van de strafvordering niet langer bestaat. Voorts blijkt uit die inlichtingen dat de inbeslaggenomen handschoen is vernietigd zonder dat die vernietiging is gebaseerd op art. 116, tweede lid onder c, art. 117 of art. 118, derde lid, Sv. Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de teruggave van de inbeslaggenomen handschoen aan de klaagster gelasten.
3.3.2.
Opmerking verdient nog, dat nu de teruggave van de handschoen, die is vernietigd, feitelijk niet meer mogelijk is, ten aanzien van dat voorwerp art. 119, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing is [vet, rb.].Dit brengt mee dat slechts indien zou moeten worden aangenomen dat de verkoop van het voorwerp (een zwartlederen handschoen met rode verfsporen) redelijkerwijze enig bedrag zou hebben opgebracht, de bewaarder dat bedrag aan de klaagster dient uit te betalen. (…)”
Ook in de onderhavige zaak kan het openbaar ministerie door de vernietiging, die niet was gebaseerd op enige wettelijke bepaling, niet voldoen aan een door de rechter uitgesproken last tot teruggave. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 september 2003 volgt genoegzaam dat art. 119 lid 2 Sv. in een geval als dit overeenkomstig moet worden toegepast.
5.12.
Het beroep van [eiser] op HR 25 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8663 en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0950 kan hem niet baten. Deze uitspraken zijn eerder door de Hoge Raad gedaan dan de, hiervoor geciteerde, duidelijke, uitspraak van 2 september 2003.
5.13.
Tussen partijen staat vast dat op 13 maart 2012, toen het hof de last tot teruggave gaf, de uiterste houdbaarheidsdatum van de erectiepillen al jarenlang was verstreken. Niet ter discussie staat dat verkoop van de erectiepillen door de bewaarder geen opbrengst zou hebben gegenereerd. Gesteld noch gebleken is dat de overige inbeslaggenomen goederen op dat moment (hetzij los, hetzij samen met erectiepillen waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum was verstreken) nog een waarde vertegenwoordigden. Voor enige schadevergoeding is bij deze stand van zaken geen plaats. Al hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht kan onbesproken blijven. De vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
Proceskosten
5.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.725,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.725,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na de datum van de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling, en op € 157,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening;
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 1308