Uitspraak
7 mei 1993.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden, waarbij [eiser] schadevergoeding vordert naar aanleiding van onrechtmatig handelen door de Officier van Justitie. De zaak begint op 25 oktober 1985, wanneer [eiser] een woonwagen koopt die vervolgens in beslag wordt genomen. De woonwagen was verduisterd door [betrokkene 1] ten nadele van de gemeente Enschede. De Rechtbank oordeelt in haar vonnis van 17 mei 1989 dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden door het onrechtmatig handelen van de Officier van Justitie, maar wijst de gevorderde kosten van rechtsbijstand af.
Het Hof bekrachtigt dit vonnis, maar [eiser] gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand niet voor toewijzing vatbaar zijn. De Hoge Raad stelt vast dat de kosten die voortvloeien uit de klaagschriftprocedure niet als nodeloos kunnen worden aangemerkt, aangezien deze procedure dient om snel en eenvoudig te beslissen over de teruggave van in beslag genomen goederen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukt dat de kosten van rechtsbijstand in het kader van de klaagschriftprocedure niet automatisch als proceskosten in de civiele procedure moeten worden beschouwd. De zaak roept belangrijke vragen op over de redelijkheid van kosten in het kader van onrechtmatige daad en de verhouding tussen strafrechtelijke en civiele procedures. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop kosten van rechtsbijstand in dergelijke gevallen worden beoordeeld en kan gevolgen hebben voor toekomstige rechtszaken waarin vergelijkbare kwesties aan de orde zijn.