1.4Bij brief van 24 april 2015 heeft [appellant] de teruggave van de inbeslaggenomen goederen gevraagd, waarna hem is medegedeeld dat de inbeslaggenomen goederen zijn vernietigd.
2. [appellant] vordert in dit geding de veroordeling van de Staat tot betaling aan hem van een voorschot op schadevergoeding van € 750.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2007 en met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen, kort samengevat en zakelijk weergegeven, dat geen sprake is van een spoedeisend belang: de stellingen van [appellant] omtrent zijn plannen om een nieuw product in de markt te zetten en omtrent de noodzaak van financiën daarvoor zijn volgens de voorzieningenrechter onvoldoende geconcretiseerd. Bovendien brengt het gestelde spoedeisende belang ook een groot restitutierisico mee, aldus de voorzieningenrechter. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter overwogen dat vooralsnog niet met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat de bodemrechter de vordering van [appellant] zal toewijzen, (reeds) omdat niet is gebleken dat [appellant] schade heeft geleden. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de capsules € 19,- per verpakking zouden opleveren, gelet op het feit dat de capsules geen werkzame dosis bevatten en de stelling van de Staat dat de houdbaarheidsdatum van de pillen reeds op 15 juni 2008 was verstreken.
4. In appel vordert [appellant] de vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vordering. Grief 1 is gericht tegen de feitenvaststelling. Met grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet met een grote mate van waarschijnlijkheid is te verwachten dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen. Grieven 3 tot en met 6 bouwen daarop voort en houden in, kort samengevat, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] (de omvang van) zijn schade onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Met grief 7 klaagt [appellant] dat zijn bewijsaanbod ten onrechte is gepasseerd en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Grief 8 is gericht tegen het oordeel dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Met grief 9 valt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter aan dat een groot restitutierisico aanwezig is. Grieven 10 en 11 hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis.
5. Zoals door de Staat terecht is aangevoerd, is volgens vaste jurisprudentie terughoudendheid geboden ten aanzien van geldvorderingen in kort geding. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is. Aan dit criterium is onder meer niet voldaan als een nader onderzoek naar het verweer en de voor de beoordeling van het verweer van belang zijnde feiten noodzakelijk is of het verweer voorshands aannemelijk moet worden geacht. Ook moet worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voor het stellen (en aannemen) van die feiten en omstandigheden geldt een verzwaarde motiveringsplicht. In de afweging van de belangen van partijen dient het restitutierisico betrokken te worden.
6. In dit geval is niet aan het vereiste van spoedeisend belang voldaan. [appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij “doende is een nieuw merk in de markt te zetten, ‘Abloom’, voor welke activiteit hij veel geld behoeft terwijl hij geen nieuwe financiering hiervoor geregeld krijgt”. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat het gaat om een samenwerking met een Amerikaanse producent en dat hij de kosten van het ontwikkelen van de samenstelling van het product, van het wereldwijd benaderen van afnemers en van het voeren van een reclamecampagne raamt op € 600.000,- à € 700.000,-. De Staat en vervolgens de voorzieningenrechter hebben terecht opgemerkt dat het blijft bij algemene stellingen die op geen enkele wijze worden onderbouwd. Van [appellant] kon worden verwacht dat hij zijn stellingen in appel alsnog nader zou concretiseren en, vooral, alsnog zou onderbouwen met stukken. Hij heeft dit echter nagelaten en heeft volstaan met een herhaling van de stelling dat hij door de “smet” van de strafzaak vele contacten is kwijtgeraakt en geen financiering bij de bank heeft kunnen verkrijgen. Wederom ontbreekt elke onderbouwing, zowel van zijn financiële positie als van de gestelde gebleken onmogelijkheid een financiering te verkrijgen, als van de activiteiten waarvoor hij thans of ten tijde van de beslissing van de voorzieningenrechter, financiële middelen dringend nodig heeft of had. Het hof voegt daaraan toe dat [appellant] blijkens zijn stellingen in hoger beroep zijn personeel inmiddels heeft ontslagen en doende is een uitkering aan te vragen. Kennelijk heeft hij zijn bedrijfsmatige activiteiten gestaakt, zodat ook om die reden moet worden aangenomen dat een spoedeisend belang niet (meer) aanwezig is. Aan bewijslevering komt het hof daarom, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet toe, nog daargelaten dat daarvoor in een kort geding in het algemeen geen plaats is.
7. Afgezien van het voorgaande is van belang dat uit de stellingen van [appellant] valt af te leiden dat sprake is een aanzienlijk restitutierisico, zowel indien hij thans een uitkering heeft als in het geval hij zijn plannen om een nieuw product op de markt te brengen nog niet definitief heeft laten varen. Er moet immers veel geld worden gestopt in een nieuwe onderneming, hetgeen reële risico’s met zich brengt, zelfs als de ondernemer veel ervaring heeft in de bewuste branche, zoals [appellant] stelt. [appellant] betwist dat ook niet, althans niet gemotiveerd, maar meent dat de Staat zich daar niet op mag beroepen omdat het volgens hem aan de Staat is te wijten dat hij op dit moment niet “over de middelen van een normale bedrijfsvoering beschikt”. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Het staat de Staat vrij zich op het restitutierisico te beroepen en zoals hierboven is overwogen dient dit risico in de belangenafweging te worden betrokken.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grieven 8 en 9 falen. Aan een bespreking van de overige grieven komt het hof niet toe. Ten overvloede merkt het hof op dat het met de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestaan van de vordering onvoldoende aannemelijk is om toewijzing van een geldbedrag te rechtvaardigen. [appellant] heeft met name de omvang van de door hem gestelde schade, althans de voor de Staat uit artikel 119 Sv voortvloeiende betalingsverplichting, onvoldoende onderbouwd.
17. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de Staat in appel worden veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal het hof bepalen dat de te betalen proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door de Staat is gevorderd.