ECLI:NL:RBDHA:2020:7093

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
SGR 19/1014
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek bestuursrechtelijke beslissing afgewezen, beroep gegrond, rechtsgevolgen in stand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Eiser had een herzieningsverzoek ingediend tegen een eerdere beslissing van verweerder, waarbij zijn verzoek om terug te komen van een besluit van 6 april 2017 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser ten onrechte niet was gehoord, waardoor het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Echter, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, omdat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herziening rechtvaardigen.

Het procesverloop begon met een besluit van 13 juni 2018, waarin het verzoek van eiser om terug te komen van het eerdere besluit werd afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 20 januari 2020, waar meerdere zaken werden behandeld, werd besloten om het onderzoek te schorsen in afwachting van een mediationtraject. Dit mediationtraject is echter zonder resultaat beëindigd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en dat er onvoldoende bewijs is dat eiser misbruik maakt van procesrecht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een andere uitkomst rechtvaardigen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1014

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 6 april 2017 afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020, waarbij tevens het beroep in de zaken met de nummers SGR 18/7835, SGR 18/8370, SGR 19/2155, SGR 19/2162 en SGR 19/2169 is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, nu ter zitting is gebleken dat op
28 januari 2020 een zitting zou plaatsvinden bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarbij gesproken zou worden over een mogelijke oplossing van het conflict tussen eiser en verweerder.
Op 30 januari 2020 heeft de rechtbank van de CRvB vernomen dat het niet gelukt is een schikking te treffen tussen partijen.
Vervolgens zijn eiser, de heer [directeur] , directeur van de ISD Bollenstreek, en de heer
[wethouder] , wethouder van de gemeente Hillegom, bij brieven van 20 februari 2020 opgeroepen om te verschijnen op de regiezitting van de meervoudige kamer van
13 maart 2020 in de zaken met de nummers SGR 18/6383, 18/7835, 18/8370, 18/8386, 19/1014, 19/1538, 19/2155, 19/2162, 19/2163 19/2169, 19/2772, 19/3941, 19/4738, 19/4741, 19/4743, 19/4811, 19/4991, 19/5340, 19/5525, 19/5832, 19/5833, 19/5834, 19/6088, 19/6089, 19/6090, 19/6288, 19/6292, 19/6441, 19/6443, 19/7248, 19/7115, 19/7122, 19/7417, 19/7787, 19/788, 19/7790, 19/7965, 19/7996, 20/311, 20/886, 20/887, 20/888, 20/987, 20/989, 20/990, 20/991, 20/1007, 20/1008, 20/1009 en 20/1010. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich tijdens deze regiezitting laten vertegenwoordigen door mr. V.L.T. van Roy. Voorts zijn namens verweerder [directeur] , [wethouder] en de gemachtigde van verweerder, mr. D.F. Rosenbaum, verschenen. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven bereid te zijn om middels mediation te proberen tot een oplossing van het conflict te komen. Hiertoe heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken geschorst in afwachting van de uitkomst van het mediationtraject. Op 30 maart 2020 heeft het mediationbureau van de rechtbank bericht dat het mediationtraject zonder onderlinge overeenstemming beëindigd is.
De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaken die op de zitting van 20 januari 2020 zijn behandeld, verwezen naar de enkelvoudige kamer ter verdere behandeling.
Nadat eiser toestemming had gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting en verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn heeft laten weten dat hij opnieuw ter zitting wilde worden gehoord, heeft de rechtbank op 9 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht in onderhavige beroepszaak. Dit beroep wordt gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de door hem overgelegde financiële gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn financiële situatie het griffierecht niet kan betalen. Om die reden kan in alle redelijkheid niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Er bestaat daarom geen grond om het beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Verweerder heeft gesteld dat eiser misbruik maakt van procesrecht en dat daarom het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het misbruik van eiser is er louter op gericht het ambtelijk apparaat van verweerder te ontwrichten door verweerder te overspoelen met eindeloze verzoeken en procedures, aldus verweerder. Verweerder verwijst naar een aantal uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin is bevestigd dat eiser te kwader trouw handelt en misbruik maakt van recht. Daarnaast is van belang dat eiser zich meerdere keren jegens functionarissen van verweerder bedreigend heeft geuit, naar aanleiding waarvan meerdere aangiften zijn gedaan.
3. Ter beantwoording van de vraag of eiser misbruik maakt van procesrecht verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642, in een procedure tussen eiser en verweerder, waarin deze vraag ter beoordeling voorlag. Daarin heeft de CRvB overwogen:
“Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de Raad het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet verklaren. Het dagelijks bestuur wordt hierin niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten en bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak geen misbruik van recht gemaakt. De algemene stelling van het dagelijks bestuur dat er 55 procedures van appellant bij de rechtbank Den Haag lopen en dat er ruim 800 werkprocessen op naam van appellant staan, is daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep van appellant betreft een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen hem en het dagelijks bestuur. Niet is gebleken van een situatie dat appellant tegen eerdere afwijzingen van verzoeken om een dwangsom beroepen heeft ingesteld op steeds dezelfde gronden die in een eerdere uitspraak van de Raad of van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al zijn verworpen.”
De rechtbank is ook in onderhavige procedure van oordeel dat onvoldoende is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat eiser met het instellen van beroep misbruik maakt van recht. Eiser zal dan ook worden ontvangen in zijn beroep.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
4.1
Bij besluit van 3 november 2016 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem een bedrijfskapitaal van € 25.000,- wordt verstrekt op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), in de vorm van een rentedragende lening. Voorts is het bij besluit van 18 december 2015 aan eiser verstrekte renteloze voorbereidingskrediet omgezet in een rentedragende lening. Volgens verweerder bedraagt het rentedragende krediet € 905,14. Tegen dit besluit heeft eiser op 13 december 2016 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2017 heeft verweerder het bezwaar primair niet-ontvankelijk en secundair ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser geen beroep ingesteld.
4.2
Bij brief van 20 februari 2018 heeft eiser verweerder verzocht de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 te herzien. Bij besluit van 11 april 2018 heeft verweerder dit herzieningsverzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.3
Bij brief van 25 april 2018 heeft eiser verweerder nogmaals verzocht de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 te herzien. Eiser stelt, samengevat weergegeven, dat uit nieuwe feiten en omstandigheden duidelijk blijkt dat het besluit van 3 november 2016 niet is aan te merken als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 3 november 2016 betreft de uitvoering en uitleg van een civielrechtelijke overeenkomst, namelijk de tussen eiser en verweerder gesloten vaststellingsovereenkomst van 2 november 2016. Uit verweerders besluiten van 15 december 2017, 11 januari 2018 en 13 februari 2018 blijkt dat de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 om deze reden herzien moet worden. In deze besluiten heeft verweerder namelijk zelf de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat de schriftelijke afwijzingen waartegen eiser bezwaar maakte niet aangemerkt konden worden als een besluit, nu deze de uitvoering en uitleg van de civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst betroffen.
4.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het herzieningsverzoek van 25 april 2018 afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser heeft nagelaten bezwaar te maken tegen het besluit van 10 april 2018 (de rechtbank leest 11 april 2018) en dat eisers herzieningsverzoek gelijk is aan zijn eerdere herzieningsverzoek van 20 februari 2018. Volgens verweerder is op eisers argumenten voor herziening reeds ingegaan in het besluit van 11 april 2018 en is dan ook geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek van 20 november 2018, het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat eiser in zijn verzoek van 25 april 2018 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. In bezwaar heeft eiser ook niet aangetoond welke concrete nieuwe feiten en omstandigheden op zijn situatie van toepassing zijn. Ten overvloede merkt verweerder op dat eiser tegen de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 had kunnen opkomen door middel van het indienen van een beroepschrift. Dat hij dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te komen, aldus verweerder.
6. In beroep voert eiser, samengevat weergegeven, aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting, terwijl hij uitdrukkelijk had aangegeven gehoord te willen worden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:12010) in de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 18/8268. Er is derhalve geen sprake geweest van een hoorzitting die voldoet aan de vereisten van de Awb. Bovendien is er geen schriftelijk verslag gemaakt van de hoorzitting, hetgeen ook in strijd met de Awb is. Daarnaast is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift nieuwe feiten en veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Verweerder heeft op geen enkele wijze een beoordeling gemaakt van deze feiten en omstandigheden. Het bestreden besluit is dan ook niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand gekomen en dient vernietigd te worden, aldus eiser.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8.1
In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is geregeld dat het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. In artikel 7:3 van de Awb zijn de uitzonderingen opgesomd wanneer het bestuursorgaan van het horen kan afzien.
8.2
De rechtbank stelt vast dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar werd beslist. Uit het verweerschrift begrijpt de rechtbank dat verweerder eiser niet heeft gehoord omdat eiser een pandverbod had. Verweerder heeft eiser per brief medegedeeld de locatie van de hoorzittingen niet te wijzigen. Volgens verweerder wordt eiser door deze handelswijze niet in zijn belangen geschaad, omdat hij een advocaat kan inschakelen om zijn belangen te behartigen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden niet van toepassing en heeft verweerder de hoorplicht geschonden door de gelegenheid om te worden gehoord op deze wijze te beperken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321. In deze uitspraak is geoordeeld dat de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet toelaten dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord en die gelegenheid uitdrukkelijk beperkt tot uitsluitend de gemachtigde van de belanghebbende. De omstandigheid dat een belanghebbende de toegang tot een gebouw is ontzegd, vormde voor de CRvB geen reden om daarover anders te oordelen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om er, gelet op de uitdrukkelijke wens van eiser om in persoon te worden gehoord, alles aan te doen om dit mogelijk te maken. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat verweerder dit heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat in geval van een pandverbod een hoorzitting evengoed mogelijk is, bijvoorbeeld door een telefonische hoorzitting aan te bieden dan wel de hoorzitting op een andere locatie te houden, eventueel met veiligheidsmaatregelen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, vernietigen. De rechtbank zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij het volgende.
9.1
Bij uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de CRvB deze wijziging overgenomen. [1] Dit betekent dat uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor dit nieuwe toetsingskader is voor de bestuursrechter dus van belang welke keuze het bestuursorgaan maakt.
9.2
Niet in geschil is dat eiser aan verweerder een verzoek heeft gedaan om terug te komen van zijn beslissing van 6 april 2017. Dit is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In het verzoek en het daaropvolgende bezwaarschrift bevinden zich geen aanknopingspunten om uit te gaan van een ruimere strekking, als bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2015. [2] Nu verweerder in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat hier geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, dient ook de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dit standpunt heeft gesteld. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de rechtbank niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [3]
9.3
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [4] Niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt nieuwe argumenten die reeds in de bezwaarfase tegen het besluit waarvan herziening wordt verzocht naar voren hadden kunnen worden gebracht.
9.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, als bedoeld in 9.3. In beroep heeft eiser enkel verwezen naar zijn bezwaarschift en gesteld dat hij in zijn bezwaarschift gemotiveerd heeft aangegeven dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. In het bezwaarschrift van 15 juni 2018 volstaat eiser echter met het verwijzen naar zijn herzieningsverzoek van 25 april 2018. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in dit herzieningsverzoek afdoende en onweerlegbaar heeft aangetoond dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Zoals hiervoor in 4.3 is opgenomen, voert eiser in zijn herzieningsverzoek van 25 april 2018 aan dat uit nieuwe feiten en omstandigheden duidelijk blijkt dat het besluit van 3 november 2016 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Net als in het bezwaarschrift en het beroepschrift onderbouwt eiser niet wat deze nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden zijn. Eiser volstaat met het verwijzen naar een drietal besluiten van verweerder, namelijk de besluiten van 15 december 2017, 11 januari 2018 en
13 februari 2018. Volgens eiser volgt uit deze besluiten dat de beslissing op bezwaar van
6 april 2017 moet worden herzien, nu verweerder in deze besluiten de door eiser gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de afwijzingsbrieven waartegen eiser bezwaar maakte niet aangemerkt konden worden als een besluit. De enkele verwijzing naar een drietal besluiten van verweerder is echter niet aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Hetgeen eiser in het herzieningsverzoek en ook nadien in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht, had hij immers ook al in een beroepsprocedure tegen de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 of in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 11 april 2018 naar voren kunnen brengen. Dat eiser heeft nagelaten beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 respectievelijk bezwaar te maken tegen het besluit van 11 april 2018 komt voor zijn rekening en risico. In hetgeen eiser heeft aangevoerd wordt bovendien geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 evident onredelijk is.
9.5
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 6 april 2017 terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is er in beginsel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het door eiser ter zitting ingeleverde proceskostenformulier gaat het om de reiskosten die eiser heeft moeten maken om naar de rechtbank te reizen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 juli 2020 in de zaak met nummer SGR 18/8370, die gelijk met deze zaak ter zitting van 20 januari 2020 is behandeld, verweerder veroordeeld in de proceskosten (de reiskosten) van eiser van € 14,-. Nu eiser voor het bijwonen van de zitting van 20 januari 2020 één keer reiskosten heeft gemaakt, moeten de reiskosten ook maar één keer aan eiser worden vergoed. In deze zaak zal daarom geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

3.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115 en 6 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1068.
4.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:909.