ECLI:NL:CRVB:2020:1068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
18/4817 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en terugkomen op eerder besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek van appellante om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellante, die zich sinds 2009 ziek heeft gemeld, ontving een WIA-uitkering die in 2012 werd ingetrokken. Appellante verzocht het Uwv om herbeoordeling van haar situatie, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op goede gronden had besloten en dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat de door appellante ingebrachte stukken te laat waren ingediend en dat de medische informatie niet voldoende was om aan te tonen dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om het besluit van 29 augustus 2012 te herzien, en dat de eerdere beoordeling van appellante's gezondheidssituatie correct was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.4817 WIA

Datum uitspraak: 6 mei 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2018, 17/2299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 5 en 10 februari 2020 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Namens appellante is verschenen mr. Çankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster voor 34 uur per week. Op 17 december 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens depressieve klachten. Na afloop van de wachttijd is appellante met ingang van 15 december 2011 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Met ingang van 1 oktober 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling is bij besluit van 29 augustus 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 oktober 2012 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 december 2012 ongegrond verklaard. Het door appellante ingestelde beroep en hoger beroep, bekend onder procedurenummer 13/5647 WIA, hebben geleid tot een uitspraak van de Raad van 17 juli 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:2478), waarbij de intrekking van de uitkering is gehandhaafd.
1.2.
Met een verzoek van 15 oktober 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling van haar gezondheidssituatie op 30 oktober 2012 omdat die op dat moment slechter was dan waarvan het Uwv bij de intrekking van de uitkering is uitgegaan. Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat appellante geen nieuwe informatie heeft aangedragen. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt waarbij zij ter ondersteuning van haar standpunt dat het Uwv haar gezondheidssituatie op 30 oktober 2012 niet goed heeft ingeschat rapporten van 20 december 2016 en 20 januari 2017 van bedrijfsarts/medisch adviseur D. Heijstek en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg van Incentivo heeft overgelegd, en een rapport van psychiater dr. N. Kaymaz van 18 januari 2017, die appellante op 29 december 2016 heeft onderzocht. Het bezwaar is bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 april 2017 ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellante nadere informatie van Heijstek, Houberg en Kaymaz ingebracht. Daarnaast heeft appellante informatie ingebracht van psychiaters drs. F. Kaya en E. Yaktemur, en psycholoog M. Garikyan, allen verbonden aan Avicenna, Polikliniek Interculturele Psychiatrie, waar appellante tot medio 2014 is behandeld en van psychiater Kaya en psycholoog E. Erkoç, van Sifa, Praktijk Vrijgevestigde Psychiatrie, waar appellante vanaf oktober 2014 tot december 2015 in behandeling is geweest. Verder heeft zij informatie van 20 februari 2018 van L. Nahr, psycholoog van GGNet, en informatie van 18 januari 2018 van haar huisarts A. Uhl-Jonker ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 10 juli 2017, 22 december 2017 en 22 maart 2018 gereageerd op deze nadere medische informatie.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
3.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de conclusies van verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft geoordeeld dat het Uwv terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de psychiatrische expertise van
Kaymaz – ook in samenhang met eerdere rapporten – geen nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat die aanleiding geven om het besluit van 29 augustus 2012 tot beëindiging van de uitkering per 30 oktober 2012 te herzien. De rechtbank heeft daarvoor van belang geacht dat de door Kaymaz gestelde diagnose dat bij appellante op 30 oktober 2012 sprake was een ernstige recidiverende depressie niet wordt ondersteund door andere medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht meer waarde toegekend aan de informatie van de behandelend psychiater en psycholoog van Avicenna, bij wie appellante destijds onder behandeling was en aan het – op verzoek van het Uwv uitgebrachte – rapport van psychiater J.H.M. van Laarhoven van april 2012. In deze informatie, die ten opzichte van de datum 30 oktober 2012 het meest actueel is, wordt niet uitgegaan van een depressieve stoornis, maar van een dysthyme stoornis, met daarnaast kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis en alcoholabusis. Voorts is in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de overige diagnoses van Kaymaz niet maken dat uit moet worden gegaan van een andere belastbaarheid dan die ten grondslag heeft gelegen aan de beëindiging van de WGA-uitkering. De rechtbank is verder tot de conclusie gekomen dat het primaire besluit niet evident onredelijk is. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek door Van Laarhoven niet is voltooid of dat appellante problemen heeft ondervonden met het zich uiten in de Nederlandse taal, zoals door appellante in beroep was aangevoerd.
3.2.
Voor wat betreft de door appellante gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid (Amber) heeft de rechtbank verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2017 en 22 maart 2018. Daarin is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat uit de stukken waar appellante naar heeft verwezen geen datum volgt waarop Amber van toepassing kan zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om aan deze conclusie te twijfelen. Uit de door appellante genoemde stukken heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat vanaf 30 oktober 2012 tot vijf jaar daarna sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan appellante eerder recht heeft gehad op een WGA-uitkering. Ter onderbouwing van deze conclusie heeft de rechtbank verwezen naar de zich de onder de gedingstukken bevindende informatie van de psychiaters en psychologen bij wie appellante destijds onder behandeling is geweest. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie biedt hiertoe evenmin steun.
3.3.
Voor wat betreft de aanspraken van appellante op een uitkering voor de toekomst (duuraanspraak) is de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2017 en 22 maart 2018, het psychiatrische expertiserapport van Kaymaz en de overige medische informatie waar appellante naar heeft verwezen, tot de conclusie gekomen dat het oorspronkelijke besluit tot beëindiging van de uitkering niet onjuist is geweest. Het Uwv heeft dan ook terecht dit besluit voor de toekomst niet herzien.
3.4.
De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat het Uwv aanvankelijk ten onrechte heeft volstaan met een beoordeling als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en niet ook (expliciet) heeft onderzocht en beoordeeld of er sprake is van een situatie van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak dan wel van een situatie dat het besluit van 29 augustus 2012 moet worden herzien voor de toekomst (duuraanspraak). Dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Aangezien de rechtbank zich heeft kunnen verenigen met de nadere door het Uvw ingenomen standpunten dat appellante geen recht heeft op Amber-uitkering of een duuraanspraak, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank bepalingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht.
4.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar gezondheidssituatie te rooskeurig heeft ingeschat en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Aan de informatie van Kaymaz, Heijstek en Houberg is te weinig waarde toegekend. Voorts heeft appellante verzocht om een Turks sprekende psychiater als deskundige in te schakelen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. De stukken die appellant op 5 en 10 februari 2020 heeft ingediend zijn binnen tien dagen voor de zitting ingediend. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven niet inhoudelijk op deze stukken te kunnen reageren omdat deze zouden moeten worden voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit is wegens het te laat inbrengen van deze stukken niet meer gebeurd. Zoals ter zitting is besproken worden deze stukken daarom buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, behalve het rapport van
W.J. Achterveld, registerpsycholoog van 26 juni 2013. Dat rapport was, zo heeft de gemachtigde van het Uwv ook beaamd, immers al bekend bij het Uwv.
5.2.
Met haar verzoek van 15 oktober 2016 heeft appellante beoogd dat het Uwv terugkomt op zijn beslissing van 29 augustus 2012, waarbij de WIA-uitkering van appellante met ingang van 30 oktober 2012 is ingetrokken. Daarnaast heeft zij met haar verzoek beoogd – onder meer met een beroep op artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (de zogenoemde Amber-beoordeling) – een WIA-uitkering te verkrijgen met ingang van een datum gelegen ná 30 oktober 2012.
5.3.
Op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 29 augustus 2012 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beslist. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toetst doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5155).
5.4.
De rechtbank heeft, voor zover het verzoek van appellant er op ziet dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 29 augustus 2012, terecht geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden dit verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht beslissende betekenis heeft toegekend aan de informatie van de behandelaars van appellante rond de datum in geding en het rapport van Van Laarhoven van 21 april 2012 wordt onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat voor de conclusie van Kaymaz dat in 2012 bij appellante al sprake was van een ernstige recidiverende depressie geen steun is te vinden in de overige beschikbare medische informatie. Noch uit de informatie van de behandelaars van Avicenna van 11 november 2012, noch uit het rapport van Van Laarhoven van april 2012, noch uit informatie van de behandelend psychiater uit 2014 en 2015 volgt dat bij appellante op 30 oktober 2012 sprake was van een ernstige depressieve stoornis. Uit deze stukken komt naar voren dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met mogelijk kenmerken van een dysthyme stoornis. De informatie van deze behandelaars en van Van Laarhoven heeft betrekking op onderzoeken en behandelingen die veel dichter zijn gelegen bij de hier van belang zijnde datum 30 oktober 2012 dan de informatie van Kaymaz van januari 2017 na haar onderzoek in december 2016. Het standpunt van appellante dat het Uwv te weinig waarde heeft toegekend aan de rapporten van Kaymaz, Heijstek en Houberg wordt dan ook niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover terecht opgemerkt dat deze rapporten geen nieuwe medische informatie bevatten die zien op de datum in geding. In wat appellante heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 29 augustus 2012 evident onredelijk is.
5.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het Amber-verzoek van appellante terecht heeft afgewezen en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden eveneens onderschreven. Ook de Raad is op grond van de beschikbare medische gegevens van de behandelend sector van oordeel dat zich tussen 30 oktober 2012 en vijf jaar daarna geen Amber-situatie heeft voorgedaan. De conclusie van Kaymaz in haar rapport van januari 2017 dat bij appellante ten tijde van haar onderzoek sprake was van een ernstige recidiverende depressie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd weerlegd onder verwijzing naar de informatie van de behandelend sector. Daarbij komt dat appellante zich sinds december 2015 heeft onttrokken aan psychiatrische behandelingen, zodat geen medische informatie over de periode sindsdien aanwezig is. Verder hebben noch de psycholoog van GGNet noch de huisarts de vraag of appellante per 15 oktober 2016 toegenomen arbeidsongeschiktheid was positief beantwoord. Zij geven beiden aan geen informatie te kunnen verschaffen over de diagnose voor appellante per die datum. Wat betreft het beroep van appellante op de informatie van registerpsycholoog Achterveld van
26 juni 2013 wordt verwezen naar de voormelde uitspraak van de Raad van 17 juli 2015 waarin is overwogen dat dit rapport is opgemaakt voor een ander doel dan een beoordeling in het kader van de Wet WIA. Bovendien doet dit rapport niet af aan de informatie van de behandelend sector over de hier van belang zijnde periode.
5.6.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er evenmin aanleiding is om het besluit van 29 augustus 2012 voor de toekomst te herzien en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden eveneens geheel onderschreven.
5.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling op de verschillende in geding zijnde tijdstippen wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige, waarbij, evenals de rechtbank, in overweging is genomen dat niet is gebleken is dat appellante problemen heeft ondervonden met het zich uiten in de Nederlandse taal.
5.8.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.7 blijkt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Schoneveld en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop