ECLI:NL:CRVB:2020:909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
17-3896 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, die in België woont. Het ouderdomspensioen was eerder vastgesteld op 72% van het maximale pensioen, maar is in 2009 herzien naar 36% vanwege het ontbreken van bewijs dat appellant in de relevante periodes arbeid in Nederland heeft verricht. Appellant heeft meerdere keren geprobeerd om de herziening aan te vechten, maar de rechtbank en de Raad hebben geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de herziening onterecht maken. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb (Sociale verzekeringsbank) terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de periodes in geding. Appellant heeft ook schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad is toegewezen, met een totale schadevergoeding van € 500,-, verdeeld over de Svb en de Staat. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.

Uitspraak

/17.3896 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2017, 16/6009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak:9 april 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A van der Weert.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is bij besluit van 8 oktober 2008 met ingang van maart 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar 72% van het maximale ouderdomspensioen. Bij besluit van 24 april 2009 is het ouderdomspensioen met ingang van maart 2009 herzien naar 36% van het maximale pensioen. Bij besluit van
27 april 2009 heeft de Svb de eerder afgegeven E104-verklaringen ingetrokken voor zover deze verklaringen de periodes van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en vanaf 1 januari 1986 betreffen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 september 2009 zijn de bezwaren tegen het besluit van 24 april 2009 en het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 juli 2010, 09/4485, het beroep tegen het besluit van 9 september 2009 ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat appellant in de periodes in geding niet verzekerd was op grond van in Nederland in loondienst verrichte arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht de E104-verklaringen ingetrokken en het ouderdomspensioen met ingang van maart 2009 herzien naar 36% van het maximale pensioen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij arbeid in Nederland heeft verricht.
1.4.
Bij uitspraak van 15 maart 2013, 10/4208, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2010 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 9 september 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Bij arrest van 14 februari 2014, 13/02284, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van appellant tegen de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft de Svb bij brief van 7 oktober 2015 verzocht om terug te komen van het besluit van 24 april 2009. Bij besluit van 21 januari 2016 heeft de Svb het verzoek afgewezen.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 9 september 2016 (bestreden besluit). Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan de Svb zou moeten terugkomen van het besluit van 24 april 2009. Volgens de Svb is er ook geen grond om vanaf de datum van het verzoek van 7 oktober 2015 terug te komen van dit besluit, omdat er geen aanleiding is om te concluderen dat appellant verzekerd was in de periodes van 1 april 1971 tot 1 oktober 1980 en vanaf 1 januari 1986 tot 1 maart 2009 (periodes in geding).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan de Svb tot een andere conclusie diende te komen dan in het bestreden besluit. De beslissing om niet terug te komen van de eerdere besluiten over de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant acht de rechtbank niet evident onredelijk.
Wat de beoordeling voor de toekomst betreft is geoordeeld dat de Svb voldoende heeft gemotiveerd dat de overgelegde stukken niet tot de conclusie leiden dat het ouderdomspensioen te laag is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere conclusie leiden over de verzekering voor de AOW in de periodes is geding. Onder verwijzing naar de door hem overgelegde stukken heeft appellant gesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij in de periodes in geding in Nederland meer dan marginale arbeid heeft verricht en het op de weg van de Svb ligt om (in samenwerking met de belastingdienst) nader onderzoek te doen. De bewijslast en het bewijsrisico liggen volgens appellant bij de Svb.
3.2.
Het standpunt van de Svb is dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. Wat is aangevoerd, is volgens de Svb onvoldoende om vanaf het verzoek van 7 oktober 2015 tot een andere conclusie te komen over de verzekering van appellant voor de AOW. Gesteld is dat er onvoldoende aanleiding is om te onderzoeken of appellant in deze periodes beroepswerkzaamheden in Nederland verrichtte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met zijn verzoek van 7 oktober 2015 beoogt appellant dat de Svb terugkomt van het besluit van 24 april 2009 waarbij het ouderdomspensioen met ingang van maart 2009 is herzien naar 36% van het maximale pensioen. De Svb heeft op dit verzoek beslist met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de brief van 6 januari 2000 van de Belastingdienst in Breda en de brief van 14 september 2010 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met antwoorden op Tweede Kamervragen nieuwe feiten bevatten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit betoog wordt niet gevolgd. De Svb heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat de Belastingdienst de brief van 6 januari 2000 – evenals de andere door appellant overgelegde brieven en e-mails van de Belastingdienst – geen aanwijzingen bevatten voor het verrichten van arbeid van appellant in Nederland. De Svb heeft er hierbij terecht op gewezen dat in de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 (overweging 4.1.8) over soortgelijke verklaringen is geoordeeld dat deze onvoldoende zijn om aan te nemen dat appellant in Nederland in de periodes in geding (in relevante mate) werkzaamheden heeft verricht, omdat de verklaringen te weinig gespecificeerd zijn, deels zien op tijdvakken in het verleden en op geen enkele wijze zijn onderbouwd met schriftelijke stukken uit het verleden, terwijl die stukken er wel zouden moeten zijn. Ook is door de rechtbank terecht geoordeeld dat zowel de brief van 6 januari 2000 als die van 14 september 2010 bij appellant bekend hadden kunnen zijn – uiterlijk – ten tijde van de procedure van de Raad die tot de uitspraak van 15 maart 2013 heeft geleid. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden overgenomen. Met de Svb en de rechtbank wordt geconcludeerd dat de bedoelde brieven van 6 januari 2000 en 14 september 2010 geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden betreffen.
4.5.
Ook wat appellant voorafgaand aan het bestreden besluit voor het overige heeft aangevoerd, betreft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Svb mocht het verzoek van 7 oktober 2015 van appellant dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 24 april 2009 en 9 september 2009.
4.6.
Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht. In dit geval heeft de Svb geen aanleiding gezien om de eerdere besluiten onmiskenbaar onjuist te achten. In de stellingen van appellant wordt geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat de Svb geen juiste toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Van een fout van de Svb is geen sprake. In de stellingen van appellant wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 24 april 2009 evident onredelijk is.
4.7.
Zoals in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, is overwogen, blijft na toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb door een bestuursorgaan onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, waarin is overwogen dat een aanvraag voor een uitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.8.
Het verzoek van 7 oktober 2015 van appellant strekt mede tot een beoordeling van de aanspraken op ouderdomspensioen over de periode vanaf dit verzoek.
4.9.
In de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013 is de vaststelling van de Svb dat appellant in de periodes in geding niet verzekerd is voor de AOW, in stand gebleven. Geoordeeld is dat niet aannemelijk is dat appellant in deze periodes (in relevante mate) werkzaamheden in Nederland heeft uitgeoefend. Daarbij is onder meer overwogen (4.1.1) dat appellant – hoewel hem herhaaldelijk is verzocht daarvan gegevens over te leggen – geen bewijs heeft geleverd van de gestelde werkzaamheden. Ook is overwogen (4.1.6) dat voor juist moet worden gehouden dat er aanwijzingen zijn dat appellant geen (of niet in relevante mate) werkzaamheden in Nederland heeft verricht, nu niet is gebleken van een arbeidsovereenkomst, jaaropgaven, loonstroken, een loonadministratie of een filiaal van appellant in Nederland en een aangifte als bedoeld in artikel 12bis van Verordening (EEG) nr. 574/72 niet heeft plaatsgevonden.
4.10.
Appellant heeft in dit verband gewezen op de hiervoor onder 4.4 genoemde brieven en e-mails van de Belastingdienst. Deze stukken zijn onvoldoende om tot een andere conclusie te komen over de vraag of appellant in de periodes in geding verzekerd is voor de AOW. Gegevens die daar mogelijk wel toe zouden kunnen leiden, zijn niet overgelegd. Gelet daarop heeft de Svb terecht geen aanleiding gezien om – wat appellant heeft bepleit – nader onderzoek te verrichten naar mogelijke aanwijzingen voor werkzaamheden van appellant in Nederland in de periodes in geding, al dan niet in samenwerking met de Belastingdienst. Daarbij is van belang dat appellant ter zitting niet heeft betwist dat de door hem gestelde werkzaamheden, die bestaan uit het verschijnen op zitting in fiscale en bestuursrechtelijke procedures, voor zover daarvan althans blijkt uit de gepubliceerde rechtspraak, geen procedures betreffen die appellant (beroepshalve) voor derden heeft gevoerd, maar uitsluitend de (vele) procedures die appellant voor zichzelf of zijn echtgenote heeft gevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht de Svb gevolgd in zijn conclusie dat de door appellant overgelegde stukken geen aanleiding geven om aan te nemen dat bij de besluiten van 24 april 2009 en 9 september 2009 het ouderdomspensioen te laag is vastgesteld.
4.11.
Concluderend wordt vastgesteld dat nog steeds niet is gebleken dat appellant in de periodes in geding in relevante mate arbeid in Nederland heeft verricht. De stelling van appellant dat de toepasselijkheid van het Unierecht meebrengt dat voor herziening van rechtens onaantastbaar geworden besluiten nieuwe feiten niet vereist zijn, behoeft reeds daarom niet te worden besproken. Ook de overige argumenten van appellant leiden niet tot een andere conclusie.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Appellant heeft verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van de gemaakte proceskosten. Dit verzoek wordt reeds hierom afgewezen, dat het hoger beroep niet slaagt.
6.1.
Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellant op 3 februari 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 2 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim 7 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 9 september 2016 tot de uitspraak op 12 mei 2017 ruim 7 maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 mei 2017 tot de datum van deze uitspraak, 2 jaar en ruim 10 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.3.
Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De ten laste van de Svb en de Staat te brengen schadevergoedingen bedragen onderscheidenlijk € 167,- en € 333,-.
7. Niet gebleken is van kosten waarop een veroordeling in de proceskostenbetrekking kan hebben.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 167,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • bepaalt dat de Staat aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 62,- vergoedt;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 62,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en
M.M. van der Kade en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.M. van de Ven
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.