ECLI:NL:RBDHA:2019:5195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 799
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de BW-uitkering bij 65 jaar en compensatie voor AOW-gat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig burgerambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de BW-uitkering, zonder adequate compensatie, in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser had eerder al een BW-uitkering toegekend gekregen, maar deze zou eindigen op de eerste dag van de maand volgend op zijn 65e verjaardag. De rechtbank oordeelde dat de compensatie die eiser zou ontvangen, niet voldoende was om te voorkomen dat er sprake was van een verboden onderscheid op leeftijd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de financiële gevolgen van de beëindiging van de BW-uitkering voor eiser duidelijk moeten worden gemaakt. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser begroot op € 1.024,- en het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- dient te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/799 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. Nummerdor-Buijs),
en

de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.R. Stolwijk).
Derde-partij: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) toegekend ingevolge het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) van 1 juni 2015 tot en met
31 december 2019 (per de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt).
Bij besluit van 7 oktober 2015 is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft deze rechtbank, met bepalingen van proceskosten en griffierecht, het beroep van eiser tegen het besluit van 7 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak (SGR 15/7896 AW).
Op 23 januari 2017 heeft verweerder naar aanleiding van voornoemde uitspraak een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in
verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de Staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
1.2.
Eiser (geboren op [geboortedatum] 1954) was als burgerambtenaar werkzaam bij het
ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 juni 2015 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie (BARD) en het Sociaal Beleidskader Defeneis 2012 - 2016 (SBK 2012).
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser op grond van het BWDEF een
BW-uitkering toegekend en daarbij bepaald dat deze uitkering eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 6 december 2016 heeft deze rechtbank, met bepalingen van
proceskosten en griffierecht, het beroep van eiser tegen het besluit van 7 oktober 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij is verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 18 juli 2016 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614) en de uitspraak van deze rechtbank van 17 november 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:13856). Tegen de uitspraak van 6 december 2016 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd. Dit besluit wordt wel, met vergoeding van de kosten van bezwaar, herroepen in navolgende zin. Aan eiser wordt, om ervoor te zorgen dat niet langer sprake is van een verboden onderscheid op leeftijd, een uitkering toegekend in de periode vanaf dat zijn BW-uitkering stopt (65 jaar) totdat hij de AOW-leeftijd heeft bereikt, die hoger is dan de tegemoetkoming die voortvloeit uit de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd” (de Voorlopige voorziening, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772). Gedurende deze periode wordt aan eiser een maandelijkse bruto uitkering betaald die een netto uitkering oplevert die even hoog is als de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld. De tegemoetkoming waarop eiser op grond van de Voorlopige voorziening recht heeft wordt aangevuld en komt dus niet bovenop de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening). Daarnaast ontvangt eiser een compensatie in verband met het feit dat hij zijn ouderdomspensioen mogelijk vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Met de verhoging van de aan eiser toe te kennen uitkering en de betaling van de compensatie voor het mogelijk vervroegd, bij de leeftijd van 65 jaar, laten ingaan van het ABP-ouderdoms-pensioen, meent verweerder dat het eindigen van zijn BW-uitkering bij 65 jaar niet langer een verboden onderscheid op grond van leeftijd oplevert.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij brief van 2 augustus 2017 heeft hij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat niet te verwachten is dat binnen de termijn van twee jaren na 5 augustus 2015 (de datum van zijn bezwaarschrift) een rechterlijke uitspraak definitief tot stand zal komen.
3.1.
Bij brief van 30 augustus 2017 heeft verweerder verzocht het beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht te achten tegen het navolgende besluit van 29 augustus 2017. Voorts heeft verweerder gereageerd op het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.1.
Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft verweerder, in aanvulling op het besluit van
23 januari 2017, besloten om, indien het totaalbedrag van de aan eiser toegekende tegemoetkoming (op grond van de Voorlopige voorziening) en de financiële compensatie (voor het feit dat eiser mogelijk zijn ABP-keuzepensioen vervroegd - bij 65 jaar - laat ingaan, ongeacht of hij dit daadwerkelijk doet), vermeerderd met het ABP-pensioen (dat eiser bij 65 jaar kan laten ingaan) netto minder bedraagt dan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak, de bruto tegemoetkoming zodanig wordt aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak. Onder de gerechtvaardigde aanspraak van eiser wordt verstaan het bedrag van de gecombineerde netto pensioen- en AOW-uitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als ware de AOW-leeftijd en pensioenleeftijd nog steeds 65 jaar. De hoogte van de op grond van dit besluit aan eiser uit te keren bedragen zal worden berekend kort voorafgaand aan het moment dat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Verweerder heeft ten slotte meegedeeld dat het onderhavige besluit gelijk is aan de nadere besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van
18 juli 2016. De Raad heeft, volgens verweerder, in zijn uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) geoordeeld dat die besluiten geen verboden onderscheid naar leeftijd opleveren en heeft die besluiten in stand gelaten.
3.2.
Eiser heeft, naar aanleiding van het besluit van 29 augustus 2017, bij brief van
4 september 2017 meegedeeld dat hij het beroep handhaaft.
4.1.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarin is verwezen naar de uitspraken van de Raad van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:527) en 26 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2275). Volgens verweerder heeft de Raad in die uitspraken, in lijn met de eerdere uitspraak van 27 april 2017, geoordeeld dat met het beëindigen van de BW-uitkering bij 65 jaar onder gelijktijdige toekenning van de AOW-gat compensatie aan betrokkenen geen sprake (meer) is van verboden onderscheid op grond van leeftijd.
Verweerder deelt mee dat het huidige kabinet met de Defensienota in maart 2018 heeft besloten de compensatie van het AOW-gat te verhogen naar 100% van de gerechtvaardigde aanspraak. In september 2018 heeft eiser een informatiebrief ontvangen over de toekenning van de 100% AOW-gat compensatie. In de periode vlak voor eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt (circa november 2019), krijgt hij een toekenningsbrief namens Defensie van het ABP met meer toelichting over de (hoogte van de) 100% AOW-gat compensatie.
4.2.
Eiser heeft bij brief van 8 april 2019 gereageerd op het verweerschrift. Hij deelt mee dat in de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018 zijn beroepsgronden, zoals die ook door hem zijn aangevoerd, niet zijn gehonoreerd. De beroepsgronden zoals verwoord in zijn brieven van 9 augustus 2017 en 4 september 2017 worden dan ook ingetrokken. Eiser persisteert in zijn standpunt dat het bestreden besluit van 23 januari 2017, zoals aangevuld met het besluit van 29 augustus 2017, geen stand kan houden en heeft daartoe gronden aangevoerd. Voorts heeft hij nadere gronden aangevoerd met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn.
Het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit
5. Het beroep tegen het besluit van 23 januari 2017 heeft, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede betrekking op het besluit van 29 augustus 2017, nu daarmee niet geheel aan de bezwaren van eiser is tegemoet gekomen.
6.1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2614) - voor zover hier van belang - geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, verboden onderscheid oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Geoordeeld is dat het middel dat verweerder heeft gebruikt, om de doelstellingen voor het hanteren van een leeftijdsgrens van 65 jaar voor het ontvangen van wachtgeld te verwezenlijken, een excessieve inbreuk maakt op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren en daarmee verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.
6.1.2.
De Raad heeft bij uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) geoordeeld dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming AOW-hiaat, de compensatie en de aanvullende maatregel tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak, gegeven de mogelijkheid om het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, geen strijd oplevert met de Wgbla. Daarbij is overwogen dat de besluiten in zoverre niet daadkrachtig zijn gemotiveerd dat daaruit concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de maatregelen voor betrokkene, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar dat er aanleiding was dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu verweerder met de in die zaken overgelegde inkomensoverzichten alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
6.1.3.
In zijn uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:527) heeft de Raad geen aanleiding gezien om in het kader van de beëindiging van de BW-uitkering op grond van artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF, anders te oordelen over de regeling dan is gedaan in zijn uitspraak van 26 april 2017. In die uitspraak is al geoordeeld dat met het onderhavige middel een andere situatie aan de orde is dan in zijn uitspraken van 18 juli 2016 en dat daarmee geen excessieve inbreuk (meer) wordt gemaakt op de gerechtvaardigde aanspraak van de betrokken ambtenaren. De Raad heeft ook in deze zaak geoordeeld dat de besluiten in zoverre niet draagkrachtig zijn gemotiveerd dat daaruit concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de maatregelen voor betrokkene, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar dat er aanleiding was dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu verweerder met de overgelegde inkomensoverzichten alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
6.1.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:528) inzake de beëindiging van de BW-uitkering op grond van het BWDEF bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd overwogen dat, nu door verweerder in die zaak géén individueel inkomensoverzicht is overgelegd, de rechtmatigheid van de voorgestane regeling daardoor onvoldoende kan worden beoordeeld. In de uitspraak van 13 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4031) inzake de beëindiging van het wachtgeld op grond van het Wbad is voorts overwogen dat het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nader besluit, niet draagkrachtig is gemotiveerd voor wat betreft de financiële gevolgen van de maatregelen voor betrokkene bij ongewijzigde omstandigheden, dat geen inkomensoverzicht is overgelegd en dat voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen plaats is. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit is dan ook gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De Raad heeft, gelet op de in de Defensienota 2018 genoemde verhoging van de huidige compensatieregeling voor het AOW-gat van 90% naar 100% (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 919, nr. 1), geen aanleiding gezien zelf in die zaak te voorzien. Het is aan verweerder om opnieuw op het bezwaar te beslissen en daarbij deze verhoging te betrekken.
6.2.
Eiser heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 (zie 6.1.4.), op het standpunt gesteld dat hem geen inkomensoverzicht is verstrekt, waardoor aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en zijn beroep gegrond moet worden verklaard. Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank erkend dat de financiële gevolgen van het besluit in deze zaak niet inzichtelijk zijn. De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om zijn besluit draagkrachtig te motiveren en dat daarbij concreet moet blijken wat de financiële gevolgen van de maatregelen voor de betrokkene, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, zijn. Dit volgt ook uit de uitspraken van de Raad van
26 april 2017, 22 februari 2018 en 13 december 2018 (zie 6.1.2. tot en met 6.1.4.). Dat eiser een e-mail had kunnen sturen met het verzoek om hem een inkomensoverzicht te verstrekken en dat hij ook gebruik had kunnen maken van een online rekentool waarmee hij zelf zijn inkomensoverzicht kon opstellen, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, kan daaraan niet afdoen. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit dient dan ook gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb is geen plaats.
6.3.
Eiser heeft voorts gronden aangevoerd met betrekking tot de hem toegezegde aanvulling tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak. Gelet ook op de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 dient verweerder deze verhoging en de daartegen aangevoerde gronden te betrekken bij de nieuwe beslissing op bezwaar.
Beroep op de redelijke termijn
7.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser.
7.2.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en de uitspraak van de Raad van 21 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3335) wordt het totaal van de overschrijding naar boven afgerond.
7.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (uitspraak van de Raad van
15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid).
Indien voorts, zoals in dit geval, sprake is van een herhaalde behandeling door de rechtbank, en tijdens de tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet de rechtbank uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. De duur van een eventuele bezwaarprocedure is inbegrepen in de termijn van twee jaar waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen (uitspraak van de Raad van 13 december 2018, zie 6.1.4.).
7.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit is op 7 augustus 2015 door verweerder ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim negen maanden verstreken.
De rechtbank heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedures bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met één jaar en ruim 9 maanden overschreden. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder minder dan zes maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de bestuursrechter is toe te rekenen. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-.
8.1.
Aanleiding bestaat om verweerder, nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van het beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 512,- per punt). De vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar zijn reeds door verweerder toegekend in het bestreden besluit. Daarnaast dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
8.2.
Aanleiding bestaat voorts om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten van eiser ter zake van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn (arrest HR 19 februari 2016, genoemd bij 6.2.). Deze kosten worden begroot op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 23 januari 2017 zoals aangevuld bij besluit van
29 januari 2017;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot
betaling van een vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.