ECLI:NL:RBDHA:2017:16291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
NL16.4010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vestigingsalternatief voor Iraakse asielzoeker in Bagdad

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2017, betreft het een Iraakse asielzoeker die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De rechtbank behandelt de vraag of de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie terecht een vestigingsalternatief in Bagdad heeft tegengeworpen. De eiser, afkomstig uit Dibis in de provincie Ta’min, heeft zijn aanvraag ingediend op 2 oktober 2014, maar deze is afgewezen op 2 december 2016. De staatssecretaris stelt dat er in Dibis geen uitzonderlijke situatie meer is en dat de eiser zich in Bagdad kan vestigen. De rechtbank oordeelt dat de goede procesorde zich verzet tegen het standpunt van de staatssecretaris, omdat deze niet eerder op het beleid heeft gewezen. De rechtbank laat het nieuwe beleid buiten beschouwing en concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat de eiser zich in Bagdad kan vestigen. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat de eiser niet kan worden tegengeworpen dat hij zich in Bagdad kan vestigen, omdat hij daar nooit heeft gewoond en de omstandigheden voor hem ongunstig zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag voor de verblijfsvergunning terecht heeft afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.4010

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2017 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [v-nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J.G. Brands),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder.

ProcesverloopEiser heeft op 2 oktober 2014 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 2 december 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 13 april 2017 en 5 oktober 2017 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
10 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Luik. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 13 oktober 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Op 30 en 31 oktober 2017 heeft verweerder aanvullende verweerschriften ingediend.
De voortgezette behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
6 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters.

Overwegingen

1.Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.Eiser is een soennitische Koerd. Hij is geboren in Dibis, provincie Ta’mim in Centraal-Irak en heeft daar tot 15 augustus 2007 gewoond.
Op 23 augustus 2007 is eiser Nederland ingereisd. Eiser heeft op 17 september 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 11 augustus 2008 heeft verweerder hem op basis van het op dat moment geldende categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Wegens de beëindiging van dit beleid heeft verweerder deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot
22 november 2008 (de datum van de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid) ingetrokken. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 29 augustus 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, gegrond verklaard (AWB 13/11182). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft deze uitspraak op
14 april 2014 vernietigd en het beroep alsnog ongegrond verklaard (ECLI:NL:RVS:2014:1478).
Op 2 oktober 2014 heeft eiser de in het procesverloop vermelde opvolgende asielaanvraag ingediend.
3.Eiser heeft aan de aanvraag van 2 oktober 2014 ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in de provincie Ta’mim is verslechterd. In verband hiermee stelt eiser dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
4.Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de provincie Ta’mim weliswaar is aangewezen als gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, maar dat hij een vestigingsalternatief heeft in Bagdad-stad (hierna: Bagdad).
5.Hiermee is eiser het niet eens. Hierna zal worden ingegaan op zijn beroepsgronden.
6.De rechtbank overweegt als volgt.
Beleidswijziging
7.In het verweerschrift van 30 oktober 2017 heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2017/2 (hierna: WBV 2017/2), op het standpunt gesteld dat in Dibis geen sprake meer is van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Gelet op deze beleidswijziging kan eiser naar Dibis terugkeren en werpt verweerder niet langer tegen dat eiser zich kan vestigen en handhaven in Bagdad. Verweerder verzoekt de rechtbank om, op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, met deze beleidswijziging rekening te houden.
8. Ingevolge artikel 83, derde lid, van de Vw 2000, wordt met de in het eerste lid bedoelde gegevens geen rekening gehouden voor zover de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
9. De rechtbank is van oordeel dat de goede procesorde zich er in dit geval tegen verzet om het door verweerder ingeroepen beleid en zijn daarop gebaseerde standpunt bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder geen goede verklaring heeft gegeven waarom hij niet eerder, dan pas enkele dagen voorafgaand aan de zitting, een beroep heeft gedaan op deze reeds op 29 maart 2017 in werking getreden beleidswijziging. Verweerder had eerder gebruik kunnen maken van deze mogelijkheid, nu het beroep eerder door de enkelvoudige kamer is behandeld en hij bij heropeningsbesluit van 13 oktober 2017 in kennis is gesteld van de beslissing om het beroep naar de meervoudige kamer te verwijzen in verband met de rechtsvraag of eiser een vestigingsalternatief heeft in Bagdad. De rechtbank acht daarnaast van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij, gelet op de aard van het gewijzigde standpunt, onvoldoende in staat is geweest hierop adequaat te reageren. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om WBV 2017/2 en het daarop gebaseerde standpunt buiten beschouwing te laten.
Vestigingsalternatief: beoordelingskader
10. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich in Bagdad kan vestigen.
11. Uit artikel 3.37d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het in paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 opgenomen beleid volgt dat verweerder ten aanzien van een vreemdeling aan wie een binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen, dient vast te stellen dat hij in het gebied dat als vestigingsalternatief is aangewezen geen risico loopt op vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, hij op veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat gebied en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt. Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel, en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat aan deze voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 29 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:5176, en 8 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1537).
Vestigingsalternatief: positie soennieten/Koerden in Bagdad
12. Tussen partijen is niet in geschil dat zich in Bagdad geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
13. Eiser heeft in beroep, onder verwijzing naar zijn zienswijze en bijlage 3 bij die zienswijze, gewezen op de positie van soennitische Koerden in Bagdad en betoogd dat de veiligheidssituatie van de Koerdische minderheid in Bagdad de afgelopen jaren in toenemende mate is verslechterd. In het bestreden besluit is verweerder voorbijgegaan aan het feit dat sinds 2003 ruim 200.000 Koerden Bagdad zijn ontvlucht, aldus eiser. De nog in Bagdad wonende Koerden zijn vrijwel uitsluitend sjiitische Faily Koerden. Eiser is echter geen Faily Koerd en ook niet sjiitisch.
14. Voor zover eiser hiermee beoogt te stellen dat soennitische Koerden in Bagdad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, en daarom Bagdad voor hem geen vestigingsalternatief is, overweegt de rechtbank als volgt.
14.1
De Afdeling heeft in de uitspraken van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat soennieten in de stad Bagdad niet systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 19 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:7412). In die uitspraak, die ook betrekking heeft op een soenitische Koerd, heeft de rechtbank overwogen dat de in die zaak aan de orde zijnde stukken, voor zover die dateren van na de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016, niet tot een ander, dan het door de Afdeling gegeven, oordeel leiden, nu daaruit niet blijkt dat de situatie van soennieten in Bagdad significant is gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank geeft hetgeen eiser heeft aangevoerd daartoe evenmin aanleiding.
Wat betreft de situatie van Koerden in Bagdad heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 (hierna: het ambtsbericht) onvoldoende blijkt dat Koerden in Bagdad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De door eiser overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel daaruit blijkt dat sinds 2003 meer dan 40% van de Koerdische bevolking de stad Bagdad heeft verlaten, dat zij bedreigd worden door sjiitische milities en gedwongen worden de stad te verlaten, blijkt daaruit onvoldoende dat in Bagdad wonende Koerden systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
Vestigingsalternatief: toegang tot en vestiging in Bagdad
15. Eiser heeft voorts betoogd, onder verwijzing naar de brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) aan advocaat mr. Hol van 14 juni 2017 (hierna: de brief van UNHCR van 14 juni 2017), dat niet is gebleken dat eiser zonder meer toegang tot Bagdad heeft en/of zich daar kan vestigen.
15.1
De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in twee uitspraken van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083 en ECLI:NL:RVS:2016:3084) heeft geoordeeld dat Iraakse burgers vanuit het buitenland toegang hebben tot Bagdad. Iraakse burgers kunnen met een laissez-passer via Bagdad International Airport naar Irak terugkeren en hebben via het vliegveld toegang tot de stad. Over de toegangseisen, zoals het beschikken over een sponsor in de stad, heeft de Afdeling geoordeeld dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn.
De Afdeling heeft dit oordeel in de uitspraak van 3 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1744) herhaald en overwogen dat het ambtsbericht en de in die zaak overgelegde rapporten van de UNHCR van 14 november 2016 en 12 april 2017 geen aanleiding geven om terug te komen van dit oordeel. In dit kader heeft de Afdeling van belang geacht dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat een ontheemde in de stad Bagdad, om toegang en verblijf te krijgen, in alle gevallen moet beschikken over een sponsor die een familielid is. Voorts kan volgens de Afdeling uit het ambtsbericht noch uit de overige overgelegde stukken worden afgeleid dat terugkeerders uit het buitenland, voor wie volgens het ambtsbericht dezelfde registratievoorwaarden gelden als voor binnenlandse ontheemden, een sponsor moeten hebben die familie is. De Afdeling overweegt dat verweerder in dat verband terecht heeft gewezen op het rapport van de UNHCR van 12 april 2017, waaruit niet blijkt dat de sponsor een familielid moet zijn, maar alleen dat hij een inwoner van de wijk moet zijn, waarin de vreemdeling zich wil vestigen.
In de hiervoor onder 14.1 aangehaalde uitspraak van 19 juni 2017 heeft de rechtbank tot slot overwogen dat uit het rapport van de UNHCR van 12 april 2017 blijkt dat voornamelijk soennitische Arabieren en soennitische Turkmenen, afkomstig uit een conflictgebied, getroffen worden door de geldende vestigingseisen en dat ten aanzien van onder andere Koerden in het algemeen geen specifieke toegangs- en vestigingseisen gelden.
15.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de door eiser overgelegde brief van de UNHCR van 14 juni 2017 geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de in deze brief opgenomen informatie over terugkeerders uit het buitenland niet afwijkt van de informatie in het rapport van de UNHCR van 12 april 2017. Blijkens de voetnoten in deze brief is deze informatie (voornamelijk) gebaseerd op het rapport van de UNHCR van 12 april 2017. Zoals hierboven is overwogen is dit rapport al betrokken bij de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2017 en van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 19 juni 2017. Dat de in de brief opgenomen informatie over de lastige toegang tot Bagdad voor binnenlandse ontheemden in de praktijk ook zal gelden voor terugkeerders uit het buitenland, omdat de Iraakse autoriteiten dit onderscheid niet kunnen maken, heeft eiser niet onderbouwd.
De door eiser aangehaalde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:6575) en zittingsplaats Amsterdam van 5 september 2017 (AWB 16/21187) leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze uitspraken heeft de Afdeling op 20 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1977) respectievelijk 20 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3181) vernietigd.
16. Eiser heeft voorts betoogd dat hem geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen omdat hij zich niet in Bagdad zal kunnen vestigen. Anders dan aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016, is eiser nooit woonachtig geweest in Bagdad, zodat hij niet aan de vereisten voor langdurig verblijf zal kunnen voldoen. De overweging in die uitspraken dat de voorgeschreven administratieve handelingen voor langduriger verblijf – zoals het beschikken over een sponsor, een veiligheidsverklaring van de lokale politie en een steunbrief van de mukhtar en de local council waarin bevestigd wordt dat hij een ontheemde is – geen onoverkomelijke eisen zijn, is daarom niet zonder meer op eiser van toepassing.
16.1
Dit betoog faalt. De uitspraak van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083) betrof een soenniet, afkomstig uit Diyala, die nimmer in Bagdad heeft verbleven. Voorts ziet de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1744) op een soennitisch moslim, afkomstig uit Mosul, die niet eerder in Bagdad heeft gewoond en daar geen familie heeft wonen.
17. Daarnaast heeft eiser, onder verwijzing naar zijn zienswijze, aangevoerd dat hij niet zal kunnen leven onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken. In zijn zienswijze heeft eiser ook gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 9 augustus 2016 (NL16.1660). Volgens eiser is verweerder onvoldoende ingegaan op zijn zienswijze.
17.1.
Verweerder heeft zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat van eiser redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in Bagdad vestigt. In het geval van eiser is gebleken dat concrete aanknopingspunten aanwezig zijn dat eiser zich in Bagdad kan vestigen. Niet is gebleken dat eiser daar niet kan leven onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. Eiser spreekt Arabisch, waarmee hij in staat is deel te nemen aan het openbare leven, en hij is in staat om te werken. Verder heeft hij een geldige identiteitskaart, waardoor hij toegang heeft tot onder meer werk, huisvesting en medische zorg. In het bestreden besluit heeft verweerder zich naar aanleiding van de zienswijze op het standpunt gesteld dat verweerder alle door eiser aangevoerde individuele omstandigheden bij zijn beoordeling heeft betrokken.
17.2.
Uit de besluitvorming blijkt dat verweerder alle door eiser genoemde omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken. Eiser heeft niet gemotiveerd op welke onderdelen de motivering tekortschiet. De door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 9 augustus 2016 heeft de Afdeling op 23 december 2016 vernietigd (ECLI:NL:RVS:2016:3443). De beroepsgrond faalt derhalve.
Vestigingsalternatief: gelijkheidsbeginsel
18. Het betoog van eiser dat verweerder hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen kan niet slagen. Op de door eiser in dit verband overgelegde stukken, waaronder een inwilligend besluit op een asielaanvraag van een andere asielzoeker, zijn alle relevante gegevens weggelakt. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het voor hem niet te beoordelen is welke zaak dit betreft en welke omstandigheden spelen.
Conclusie vestigingsalternatief
19. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang gezien, heeft verweerder aan eiser een vestigingsalternatief in Bagdad kunnen tegenwerpen. Dit betekent dat verweerder hem terecht heeft geweigerd een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Inreisverbod
20. Eiser heeft aangevoerd dat hij sinds enige tijd in Nederland een affectieve relatie heeft met [vriendin], geboren op [geboortedatum] en woonachtig te [plaatsnaam]. Gelet hierop betekent de uitvaardiging van het inreisverbod een schending van zijn recht op het uitoefenen van privéleven met zijn vriendin. Hij voegt daaraan toe dat zij dit privéleven niet in Irak kunnen uitoefenen omdat [vriendin] sjiitisch is en van Arabische afkomst. Het is van algemene bekendheid dat in Irak een dergelijke relatie niet wordt aanvaard.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser de gestelde relatie niet heeft onderbouwd, ook niet naar aanleiding van het verweerschrift van 13 april 2017, waarin verweerder hierop heeft gewezen. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
Conclusie
22. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr.drs. M.S.T. Belt en
mr. R. Raat, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE – wettelijk kader

Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.37d
1. Bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:
a. geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; (…)
en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
2. Bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of tegen ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Wet. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/3.4
[…]
De IND neemt aan dat een ander gebied in het land van herkomst op grond van artikel 3.37d VV voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a. het gaat om een gebied in het land van herkomst waar de vreemdeling geen risico loopt op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of voor daden als bedoeld in artikel 29 eerste lid, aanhef en onder b Vw (…);
b. de vreemdeling kan op veilige en wettige wijze reizen naar en toegang verkrijgen tot dat gebied in het land van herkomst; en
c. van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich in dat deel van het land vestigt.
Ad a.
Naast het vereiste dat de dreiging in het andere gebied niet mag bestaan, is het ook van belang dat de vreemdeling in het andere gebied geen nieuwe dreiging zal ondervinden. Als het aannemelijk is dat de vreemdeling in het andere gebied ook heeft te vrezen voor vervolging of voor daden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dan beoordeelt de IND of de vreemdeling bescherming kan inroepen tegen de dreiging in dat gebied.
Als de dreiging een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van richtlijn 2011/95/EU in een bepaald gebied en niet gerelateerd is aan individuele, persoonlijke vrees, kan de vreemdeling afkomstig uit dat gebied zich onttrekken aan deze dreiging door zich te vestigen in een plaats gelegen buiten het hier bedoelde gebied. De voorwaarden genoemd onder b en c voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief blijven onverminderd van toepassing.
Ad b.
Het gebied moet vanuit Nederland daadwerkelijk bereikbaar zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.
Ad c.
De bescherming die de vreemdeling in het gebied krijgt, hoeft niet dezelfde te zijn als de bescherming die de vreemdeling in Nederland zou hebben gekregen.
De vreemdeling moet zich in het gebied kunnen vestigen en een leven kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling mag in het betreffende gebied niet achtergesteld worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast mogen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.
Dat de omstandigheden in het gebied minder gunstig zijn dan in het oorspronkelijke woongebied van de vreemdeling is voor de IND onvoldoende reden om geen vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen.
De IND beoordeelt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen of een vlucht- of vestigingsalternatief in de individuele zaak van de vreemdeling aanwezig is.
[…].
Paragraaf C7/13.5.2
Vlucht en vestigingsalternatief in Bagdad en Zuid-Irak.
De IND beoordeelt of sprake is van concrete aanknopingspunten op basis waarvan in individuele gevallen geconcludeerd kan worden dat de persoon zich buiten het gebied van herkomst, bijvoorbeeld in de stad Bagdad, kan vestigen.
De IND neemt aan dat, in beginsel, in ieder geval voor de volgende categorieën Iraakse asielzoekers afkomstig uit een van de gebieden genoemd in paragraaf C7/13.4.1 Vc geen sprake is van een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief in andere delen van Irak:
- minderjarige vreemdelingen die geen familie hebben in het gebied dat als vlucht- of vestigingsalternatief zou gelden; en
- vreemdelingen die behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C7/13.4.3 Vc.