13.5.De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het besluit tot oplegging van een (zwaar) inreisverbod van dezelfde strekking is als het besluit tot ongewenstverklaring. Beide beslissingen zijn weliswaar vergelijkbaar, maar niet exact hetzelfde. Zo betreft een ongewenstverklaring een nationale maatregel van onbepaalde duur, terwijl het inreisverbod gemeenschapsrechtelijk – dus een verbod om de Europese Unie in te reizen – en voor bepaalde tijd is. Al hierom wordt niet ingezien waarom verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel van ne nis in idem. De stelling van eiser dat verweerder opnieuw diende te onderbouwen waarom hem een inreisverbod is opgelegd, is moeilijk te rijmen met de door hem ingebrachte opinie van professor Boeles dat de ongewenstverklaring met ingang van
24 december 2010 – zijnde de datum waarop de implementatietermijn voor Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) verstreek – reeds als inreisverbod moest worden aangemerkt. Verweerder heeft hoe dan ook de ongewenstverklaring vanwege de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn omgezet naar een inreisverbod. Dat die omzetting niet nodig was, zoals Boeles betoogt, wordt niet gevolgd. Eiser heeft immers verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring en verweerder diende met inachtneming van de Terugkeerrichtlijn en door eiser aangevoerde individuele omstandigheden een eindtermijn te bepalen van de duur van het inreisverbod. Op grond van artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 kon verweerder daarbij als uitgangspunt nemen dat een ongewenstverklaring vanwege gevaar voor de nationale veiligheid vergelijkbaar is met een inreisverbod voor de duur van ten hoogste twintig jaren.
14. Eiser heeft voorts aangevoerd dat een inreisverbod alleen kan worden opgelegd als hij kan worden uitgezet, omdat een inreisverbod een aanvullend karakter heeft en slechts gepaard gaat met een terugkeerbesluit. Eiser betwijfelt of de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:143) in overeenstemming is met het EU-recht. Eiser stelt zich op het standpunt dat de instandlating van een inreisverbod, terwijl er niet kan worden uitgezet, niet verenigbaar is met de rule of law en doet daarbij een beroep op de arresten van het HvJ EU van 28 april 2011 in de zaak El Dridi (C-61/11) en 30 november 2009 in de zaak Kadzoev (C-357/09 PPU). 15. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 4 november 2005, waarbij eiser ongewenst is verklaard, tevens is te beschouwen als een terugkeerbesluit in combinatie met een zwaar inreisverbod. Deze beschikking heeft van rechtswege tot gevolg dat eiser Nederland uit eigen beweging diende te verlaten binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kon worden uitgezet. De omstandigheid dat de president van het EHRM op 2 februari 2006 een interim measure heeft getroffen en het EHRM bij uitspraak van 20 juli 2010 eisers klacht ten aanzien van artikel 3 van het EVRM gegrond heeft verklaard, betekent niet dat het besluit tot ongewenstverklaring zijn werking niet heeft behouden. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf gekregen op grond van de interim measure en/of de uitspraak van 20 juli 2010, nu rechtmatig verblijf is uitgesloten zolang de ongewenstverklaring voortduurt (zie in die zin onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2393). Op eiser is steeds de verplichting blijven rusten om zich naar een derde land te begeven en Nederland voor onbepaalde duur niet meer in te reizen. De uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010 doet niet af aan die verplichting, zij het dat eiser hierdoor niet kon worden uitgezet naar Libië en van eiser niet kon worden gevergd uit eigen beweging terug te keren naar dat land. Het besluit van 4 november 2005 heeft derhalve in zoverre – behoudens het (tijdelijk) verbod tot uitzetting naar het land van herkomst – zijn werking behouden. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1046), waarin is geoordeeld dat een door de president van het EHRM getroffen interim measure niet eraan in de weg staat dat tegen de vreemdeling een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 wordt uitgevaardigd, reeds nu de interim measure onverlet laat dat de vreemdeling aan de op hem rustende vertrekplicht kan voldoen door Nederland te verlaten door naar een ander land dan het land van herkomst te gaan. De vergelijking met de arresten El Dridi en Kadzoev gaat mank, reeds nu eiser niet in bewaring is gesteld ter fine van uitzetting naar zijn land van herkomst, Libië. 16. Daarnaast heeft eiser als grief aangevoerd dat verweerder niet kon volstaan met oplegging van een inreisverbod onder verwijzing naar tien jaar oude gronden. Hij acht dit in strijd met eerbiediging van zijn recht van verdediging en wijst op het arrest van het HvJ EU van 18 december 2009 inzake Sopropé (C-349/07).
17. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt is de rechtbank van oordeel dat eisers recht op verdediging in de vorige procedures is gewaarborgd door de rechter. Eiser weet waarom verweerder zich op het standpunt stelt dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De conclusies van de AIVD zijn eiser bekend, maar hij heeft geen kennis kunnen nemen van de onderliggende stukken. Eiser heeft het standpunt van verweerder in de procedures inzake de weigering hem asiel te verlenen en hem ongewenst te verklaren kunnen bestrijden. Eiser weet dat thans tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van twintig jaar en dat dit een voortzetting is van zijn ongewenstverklaring in 2005. Daarbij komt dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze(n) tegen het voornemen van
14 februari 2014 kenbaar te maken. Bovendien is eiser naar aanleiding van zijn zienswijzen op 26 mei 2014 gehoord door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers recht op verdediging geëerbiedigd.
18. Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat uit het arrest van het HvJ EU van 19 september 2013 in de zaak van Filev en Osmani (C-29712 en ECLI:EU:C:2013:569) volgt dat de oude ongewenstverklaring wordt bestreken door de Terugkeerrichtlijn en dat het Hof niet toestaat dat inreisverboden die zijn opgelegd voordat de richtlijn van kracht werd, langer dan vijf jaar worden gehandhaafd, tenzij zij zien op derdelanders die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Eiser meent dat op grond van dit arrest betwijfeld dient te worden of een inreisverbod van twintig jaar gerechtvaardigd kan worden op basis van de Terugkeerrichtlijn. Door een inreisverbod van twintig jaar op te leggen na een eerdere ongewenstverklaring uit 2005 is als het ware sprake van een inreisverbod met een duur van ongeveer dertig jaar. Eiser wijst in dit verband tevens op het door hem in beroep ingebrachte stuk van Boeles, waarin wordt gesteld dat voor de berekening van de duur van een ongewenstverklaring of een inreisverbod niet relevant is of de vreemdeling het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verlaten.
19. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het besluit van 4 november 2005 staat in rechte vast. Daarmee staat eveneens in rechte vast dat eiser op dat moment een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn kan de duur van een inreisverbod meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Een omzetting van een ongewenstverklaring van onbepaalde duur in verband met gevaar voor de nationale veiligheid kan dan ook niet in strijd worden geacht met de Terugkeerrichtlijn. Verder kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat de duur van een inreisverbod reeds gaat lopen op het moment dat dit wordt opgelegd en niet eerst nadat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaat (de Europese Unie) daadwerkelijk heeft verlaten. Uit artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn volgt dat een inreisverbod gepaard dient te gaan met een terugkeerbesluit. Op basis van een terugkeerbesluit rust op een vreemdeling een terugkeerverplichting. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder ‘terugkeer’ verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar zijn land van herkomst, of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten. Het doel van de Terugkeerrichtlijn is het vaststellen van duidelijke, transparante en billijke regels om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren (considerans 4). Het betoog van eiser dat de termijn van het inreisverbod al gaat lopen vanaf het moment dat het wordt uitgevaardigd, ongeacht of hij aan zijn vertrekverplichting heeft voldaan, kan op grond van voornoemde bepalingen van de Terugkeerrichtlijn niet worden gevolgd. Indien eiser in zijn redenering zou worden gevolgd, zou daarmee het doel en het nuttig effect aan deze richtlijn worden ontnomen. De stelling van eiser dat met zijn visie niet het doel en het nuttig effect zou worden ontnomen, omdat een vreemdeling kan worden bestraft als hij het grondgebied niet verlaat terwijl hij weet dat hij ongewenst is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd op basis van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 (artikel 197 Wetboek van Strafrecht), wordt niet gevolgd. De mogelijkheid van strafbaarstelling is geen doel van de Terugkeerrichtlijn, maar een middel om dat doel te bereiken. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen en sluit aan bij de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1434) en het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 , waaruit – voor zover hier van belang – volgt dat de duur van een inreisverbod of een ongewenstverklaring niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. 20. Eiser is daarnaast van mening dat verweerder tegen hem geen, dan wel een inreisverbod van kortere duur had moeten uitvaardigen vanwege de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
21. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op artikel 8 van het EVRM. In het kader van de ongewenstverklaring en het eerdere verzoek van eiser tot opheffing hiervan is de inmenging in het recht op eerbiediging van eisers gezinsleven al meegenomen en gewogen. In deze procedure ligt enkel ter beoordeling of in dit verband sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden en of deze omstandigheden dusdanig bijzonder zijn om een inreisverbod achterwege te laten of de duur ervan te verkorten. Ten aanzien van de door eiser gestelde omstandigheid dat eiser en zijn vrouw een vierde kind verwachten en de niet nader door eiser onderbouwde stelling dat het middelste kind kenmerken heeft van een stoornis die past in het autistisch spectrum, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de situatie van eiser niet wezenlijk is veranderd. Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn gezin niet mee kan naar Libië omdat het daar niet veilig voor hen is en het onderwijs niet goed is, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het eiser vrijstaat om zich met zijn gezin in een derde land te vestigen.
22. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn), wordt als volgt overwogen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door de dood van Gaddafi en het einde van diens regime de situatie in Libië dusdanig is gewijzigd dat niet aannemelijk is dat eiser nog langer bij terugkeer voor de Libische autoriteiten heeft te vrezen. Voor verweerder bestond geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat hij alleen al vanwege zijn achternaam in de negatieve aandacht zal staan van (voormalig) Gaddafi aanhangers, omdat oppositieleden uit Misrata aanhangers van Gaddafi zwaar onder vuur hebben genomen. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd met objectieve bronnen. Dit klemt temeer nu – zeker in Libië- algemeen bekend is dat de vroegere televisiepresentatrice [de vrouw] , die dus dezelfde achternaam draagt als eiser, juist een belangrijke rol heeft gespeeld in de ondersteuning van het regime van Gaddafi. Voorts heeft eiser zijn stelling dat hij is bedreigd via Facebook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en geconcretiseerd. De door eiser in beroep aangevoerde omstandigheid dat hij salafist is, hoefde verweerder evenmin te leiden tot de conclusie dat eiser hierdoor bij terugkeer naar Libië een reëel en voorzienbaar risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit het algemeen ambtsbericht van 19 december 2014 blijkt niet dat salafisten een verhoogd risico lopen op persoonlijke vervolging. Integendeel, hieruit blijkt dat Islamitische salafistengroeperingen aanvallen uitvoeren op soefistische doelen in Libië.
23. Ter beoordeling staat ten slotte of in Libië in het algemeen, en meer specifiek in Tripoli waar eiser vandaan komt, sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, die terugkeert naar dat land of gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU beschreven schade. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
24. Eiser heeft diverse stukken aangedragen waaruit naar zijn mening blijkt dat de situatie in Libië is verslechterd, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014, de brief van verweerder van 16 januari 2015, de recente standpuntbepaling van de UNHCR van 12 december 2014 en de notitie ‘Veel gestelde Vragen Veiligheidsbeleid Libië’ van 10 januari 2015 van VluchtelingenWerk.
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in Libië geen sprake is van bedoelde uitzonderlijke situatie. Uit de standpuntbepaling van de UNHCR blijkt weliswaar dat sprake is van een toename van het aantal geweldsincidenten in Libië, maar daaruit blijkt ook dat veel van deze incidenten gerichte aanvallen betreffen. Volgens verweerder komt uit deze informatie niet naar voren dat sprake is van een conflict waarbij burgers specifiek doelwit zijn. De notitie van VluchtelingenWerk leidt verweerder evenmin tot een andere conclusie. Uit die notitie blijkt weliswaar dat de veiligheidssituatie is verslechterd en dat burgers een risico lopen om per ongeluk in een situatie van geweld terecht te komen, maar ook dat van gericht geweld tegen burgers geen sprake is. Door verweerder wordt verder erkend dat in andere EU-landen wisselend beleid wordt gevoerd ten aanzien van vreemdelingen die uit Libië afkomstig zijn, maar heeft op basis van het meest recente ambtsbericht van
19 december 2014 vastgesteld dat momenteel geen sprake is van een algehele geweldssituatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De reden daarvoor is dat in grote delen van dat land geen gevechten plaatsvinden en het leven redelijk normaal verloopt. Het zijn met name de grote steden waar het geweld zich concentreert en het geweld is gericht tegen militaire groeperingen. Verweerder verwijst in dit verband naar zijn brief van 16 januari 2015 (kenmerk: 598399). Daarnaast verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVSL2015:786) en 19 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1695), waarin is geoordeeld dat in Tripoli geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 26. Bij de beantwoording van de in overweging 23 vermelde vraag worden in ieder geval de volgende elementen in samenhang gewogen:
- de vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers als doel nemen;
- de vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
- de vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk; en
- de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
27. Uit het ambtsbericht van 19 december 2014 over de veiligheidssituatie in Libië (pagina’s 21 en 22), blijkt dat het aantal ontheemden in Tripoli door de UNHCR op 15 september 2014 wordt geschat op 100.000 en 175.000 in het totaal in Libië en op 20 november 2014 op meer dan 393.400 sinds mei 2014. Uit gegevens van Libya Body Count blijkt dat het aantal dodelijke burgerslachtoffers van het conflict tussen januari 2014 en 30 november 2014 499 bedraagt. In totaal bedraagt over 2014 het aantal dodelijke slachtoffers in Libië 2.825 en is dit aantal in 2015 gesteld op 782 (op 21 mei 2015). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 februari 2015 het aantal slachtoffers en ontheemden afgezet tegen het aantal inwoners van Tripoli. De rechtbank merkt op dat in die uitspraak het aantal gewonde burgers niet is betrokken bij de beoordeling en ook niet is vastgesteld of deze gegevens beschikbaar zijn. Libya Body Count rapporteert uitsluitend dodelijke slachtoffers. De rechtbank stelt verder vast dat uit de Libya Body Count (na doorklikken: http://www.libyabodycount.org/table) wel kan worden afgeleid of de gerapporteerde doden burgerslachtoffers betreffen. Ook volgt uit deze bron, evenals de andere door eiser ingebrachte informatie, dat de tweede Libische burgeroorlog een binnenlands gewapend conflict betreft dat zich zodanig uitstrekt over de kuststeden dat nagenoeg het gehele bewoonde deel van Libië tot brandhaard gerekend kan worden. Met de enkele verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de verschillende elementen van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zijn ingevuld en gewogen. Niet duidelijk is hoe verweerder de term ‘wijdverbreid’ in zijn beleid hanteert en uitlegt. Evenmin is duidelijk welk geografisch gebied verweerder tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling van de vraag of zich hier bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of hierbij de veiligheidssituatie in het gehele land of uitsluitend in (delen van) Tripoli wordt beoordeeld. Ook de door de strijdende partijen gehanteerde methoden zijn niet kenbaar bij de besluitvorming betrokken. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de brief van verweerder van 16 januari 2015 niet inzichtelijk maakt of, en zo ja hoe, hij het beleid in omliggende landen heeft betrokken bij de formulering van het landgebonden beleid ten aanzien van Libië, terwijl deze landen voor hun juridische kwalificatie van de situatie in Libië van een identieke situatie en een identiek normenkader zijn uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder ook op dit punt meer inzicht te verschaffen. Ten aanzien hiervan kan verweerder niet enkel volstaan met de opmerking dat België boven de minimumnorm is gaan zitten, maar zal verweerder gemotiveerd moeten aangeven waarom hij niet onder de minimumnorm blijft van de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beoogt te bieden.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen vorenbedoeld gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De reden daarvoor is dat deze rechtbank en nevenzittingsplaats verweerder hiertoe eerder in een andere zaak met nummer
AWB 14/19490 al in de gelegenheid heeft gesteld. In die zaak is verweerder blijkens de einduitspraak van 24 november 2015 niet in zijn herstelpoging geslaagd (ECLI:NL:RBDHA:2015:13445). 29. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder wordt opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek van eiser de ongewenstverklaring op te heffen. De vernietiging van het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twintig jaar betekent immers dat de ongewenstverklaring van eiser is komen te herleven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2953). 30. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 980,- (1 punt voor het indienen van een – aanvullend – beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490,-; wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, vastgesteld op € 980,-.
Aldus gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, en mr. P.A. Buijs en
mr. S.J.W. Hermans, leden in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op: