ECLI:NL:RBDHA:2015:13909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/65
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. van Lokven
  • mr. P.A. Buijs
  • mr. S.J.W. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring en actualisering ambtsbericht van de AIVD

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een herhaald verzoek van eiser, een Libische vreemdeling, om opheffing van zijn ongewenstverklaring en om actualisering van het ambtsbericht van de AIVD. Eiser had eerder een ongewenstverklaring gekregen op basis van zijn vermeende betrokkenheid bij een islamitisch extremistisch netwerk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet gehouden was om een nieuw ambtsbericht van de AIVD op te vragen, omdat eiser niet ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland had verbleven en geen bijzondere feiten of omstandigheden had aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de motivering voor het inreisverbod van twintig jaar onvoldoende was en dat er geen aanleiding was voor een bestuurlijke lus. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de ongewenstverklaring herleefde. De rechtbank oordeelde dat verweerder opnieuw moest besluiten op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, waarbij rekening gehouden moest worden met de Terugkeerrichtlijn en de individuele omstandigheden van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/65
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , van Libische nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, werkzaam ten kantore van de Landsadvocaat).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2014 heeft verweerder het verzoek van eiser tot opheffing van de verklaring tot ongewenst vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), ingewilligd. Daarbij heeft verweerder ambtshalve ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a en zevende lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twintig jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Tegen dit besluit heeft eiser op 31 december 2014 beroep ingesteld. Tevens heeft eiser diezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder nummer AWB 15/67.
Bij brief van 10 februari 2015 heeft deze rechtbank de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) van 9 februari 2005, met kenmerk [nummer] .
Bij brief van 5 maart 2015 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van de onderliggende stukken van het ten aanzien van eiser uitgebrachte ambtsbericht een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en medegedeeld dat de kennisneming van deze stukken beperkt dient te blijven tot de rechtbank.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft de rechtbank Den Haag verzocht een beslissing te nemen over de vraag of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij uitspraak van 13 mei 2015 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de verzochte beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is in het belang van de nationale veiligheid.
Desgevraagd hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de niet openbaar gemaakte stukken uitspraak te doen.
Voorafgaand aan de zitting heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in de onder deze uitspraak vermelde samenstelling kennisgenomen van de onderliggende stukken die aan het individueel ambtsbericht van 9 februari 2005 ten grondslag liggen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 juli 2015, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 27 juli 2015 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen, omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft geconstateerd dat het besluit van 24 december 2014 enkel de opheffing van de ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 behelst, terwijl eiser bij besluit van 4 november 2005 eveneens ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De rechtbank heeft partijen om een reactie gevraagd.
Bij brief van 3 september 2015 heeft de rechtbank bij partijen gerappelleerd.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 11 september 2015 bericht dat sprake is geweest van een omissie en dat tevens is bedoeld om de ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 op te heffen.
Eiser heeft bij faxbericht van 26 oktober 2015 medegedeeld dat hij kennis heeft genomen van de brief van de rechtbank van 3 september 2015 en de brief van verweerder van
11 september 2015 en dat deze brieven hem geen aanleiding geven voor een nadere reactie.
Desgevraagd hebben partijen op 28 oktober 2015 de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. Bij brief van gelijke datum heeft de rechtbank partijen bericht dat ingevolge artikel 8:57, derde lid, van de Awb nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek is gesloten. Daarbij zijn partijen geïnformeerd dat de rechtbank op grond van artikel 8:66 van de Awb binnen zes weken schriftelijk uitspraak zal doen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten.
2. Eiser heeft op 25 november 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend, welke aanvragen sinds de invoering van de Vw 2000 op 1 april 2001 worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft bij besluit van 27 februari 1998 deze aanvragen niet ingewilligd.
3. Eiser is op 30 augustus 2002 gearresteerd omdat hij ervan werd verdacht tot een islamitisch extremistisch netwerk te behoren. Bij vonnis van 5 juni 2003 heeft de rechtbank Rotterdam eiser vrijgesproken. Op 9 februari 2005 heeft de AIVD een ambtsbericht over eiser uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid oplevert. Daarin is opgenomen dat eiser een vooraanstaande rol speelt in een in Nederland actief rekruteringsnetwerk ten behoeve van de Jihad. Verweerder heeft eiser bij besluit van 4 november 2005 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vw 2000. Hierbij is aan eiser medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk diende te verlaten.
4. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 1 februari 2006 (ECLI:NL:RBSGR:2006:AX2932), is geoordeeld dat het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag en het bezwaar tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdsverloop’ in de asielprocedure, ongegrond zijn. Daarbij zijn de door eiser verzochte voorlopige voorzieningen afgewezen. In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen – voor zover van belang – dat hij kennis heeft genomen van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 en van oordeel is dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onderliggende stukken bij dit ambtsbericht de conclusies die daarin zijn vervat, kunnen dragen. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libië een risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft op 2 februari 2006 een interim measure getroffen, inhoudende dat eiser, tot nader bericht, niet mag worden uitgezet naar Libië.
6. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 5 maart 2007 is het beroep van eiser, gericht tegen verweerders besluit van 7 april 2006 waarbij zijn bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond is verklaard, ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBSGR:2007:23999). Samengevat weergegeven heeft de rechtbank overwogen dat verweerder op basis van het individueel ambtsbericht heeft kunnen aannemen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een behandeling krijgt die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zelfs niet als moet worden aangenomen dat de Libische autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van het strafproces tegen eiser in Nederland. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat vaststaat dat sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn echtgenote en hun kinderen en dat de ongewenstverklaring een inmenging is in dat gezinsleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan het belang van de nationale veiligheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezinsleven in Nederland. Daarbij heeft de rechtbank in haar uitspraak van 5 maart 2007 onder meer van belang geacht dat eiser nimmer verblijf is toegestaan dat hem tot uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde en dat eiser op grond van het ambtsbericht van de AIVD als een gevaar voor de nationale veiligheid wordt gezien. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 mei 2007, zaak nr. 200702418/1.
7. Het EHRM heeft bij uitspraak van 20 juli 2010 (4900/09) de klacht van eiser ten aanzien van artikel 3 van het EVRM gegrond verklaard. Het EHRM is het met de Nederlandse regering eens dat eiser nog niet in de negatieve belangstelling stond van de Libische autoriteiten ten tijde van zijn uitreis uit Libië omwille van zijn oppositionele activiteiten. Dat werd anders na de aanzienlijke aandacht in de media rondom het Rotterdamse jihad-proces, waarbij de naam en nationaliteit van eiser zijn onthuld. Ten aanzien van de klacht van eiser over schending van artikel 13 van het EVRM in de procedure tegen de ongewenstverklaring constateert het EHRM unaniem geen schending. Het EHRM stelt vast dat de klachten onder artikel 3 van het EVRM zijn beoordeeld in de procedures inzake de afwijzing van de asielaanvraag en de procedures inzake de ongewenstverklaring. Over het gebruik van het AIVD-ambtsbericht merkt het EHRM op dat de nationale rechter kennis heeft kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende documenten met instemming van beide partijen. Hierdoor wordt niet de onafhankelijkheid van de nationale rechter gecompromitteerd. Evenmin is hierdoor de toets van de nationale rechter aan artikel 3 van het EVRM minder indringend geweest. Ten slotte constateert het EHRM dat het AIVD-ambtsbericht betrekking had op het gevaar voor de nationale veiligheid en niet op de kwestie van refoulement. Bij de beoordeling van zijn klacht onder artikel 3 van het EVRM stonden eiser derhalve effectieve rechtsmiddelen ter beschikking.
8. Op 6 augustus 2010 heeft eiser een verzoek gedaan tot opheffing van de ongewenstverklaring en om rechtsherstel. Eiser heeft verweerder gevraagd om actualisering van het individueel ambtsbericht. Verweerder heeft aan eiser kenbaar gemaakt dat er geen reden is om over te gaan tot actualisatie. Bij besluit van 10 november 2010 heeft verweerder het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 68 van de Vw 2000 opheffing mogelijk is als eiser tien jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat eiser hieraan niet heeft voldaan. Volgens verweerder is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die opheffing rechtvaardigen. Het tegen dit besluit door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 24 maart 2011.
9. Het beroep tegen het besluit van 24 maart 2011 is gegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank van 23 december 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2249). De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In haar uitspraak volgt de rechtbank eiser niet in diens stelling dat een volledige heroverweging van de ongewenstverklaring had moeten plaatsvinden, rekening houdend met alle gewijzigde feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank zou dat verder gaan dan nodig is voor rechtsherstel. De verplichting tot rechtsherstel houdt in dat eiser zoveel mogelijk in de positie wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als verweerder in het kader van de ongewenstverklaring niet zou zijn uitgegaan van de mogelijkheid van terugkeer naar Libië. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de feiten en omstandigheden ten tijde van de ongewenstverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit hieruit voort dat verweerder geen onderzoek hoefde te verrichten naar het ambtsbericht van 9 februari 2005. In rechte staat vast dat verweerder op grond van dit ambtsbericht heeft mogen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Dit punt staat niet opnieuw ter beoordeling, aldus de rechtbank. De rechtbank vernietigt niettemin het besluit van 24 maart 2011, omdat zij van oordeel is dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om te onderzoeken of, als destijds zou zijn aangenomen dat eiser niet kon terugkeren naar Libië, tot ongewenstverklaring zou zijn overgegaan. De rechtbank kan verweerder volgen in het na het bestreden besluit ingenomen standpunt, inhoudende dat ook als destijds zou zijn uitgegaan van de onmogelijkheid van terugkeer naar Libië de ongewenstverklaring van eiser niet achterwege zou zijn gebleven, zulks gegeven de ernst van de constatering van de AIVD in het ambtsbericht. De omstandigheid dat eiser niet kon terugkeren naar Libië is niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder van de ongewenstverklaring van eiser had moeten afzien. Het lag op de weg van eiser om te onderzoeken welke mogelijkheden hij had om zich in een derde land te vestigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen derde land was waar hij zich had kunnen vestigen. De omstandigheid dat eiser niet terug kan naar Libië zou ook met het oog op artikel 8 van het EVRM niet tot een ander oordeel hebben geleid. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen derde land was waar hij zich met zijn gezin had kunnen vestigen. Niet gebleken is dat de echtgenote en kinderen van eiser zich destijds niet met hem naar een derde land hadden kunnen begeven om aldaar samen met hem het gezinsleven uit te oefenen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren het individueel ambtsbericht te actualiseren en de ongewenstverklaring op te heffen. Uit het beleid van verweerder, dat door de rechtbank niet kennelijk onredelijk wordt geacht, kan niet worden afgeleid dat verweerder bij elke aanvraag om opheffing van een ongewenstverklaring uit eigen beweging een AIVD-ambtsbericht moet laten actualiseren. Volgens zijn beleid is verweerder pas verplicht een nieuw ambtsbericht op te vragen nadat de vreemdeling gedurende een termijn van ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Eiser heeft niet aan deze eis voldaan en heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in afwijking van zijn beleid gehouden was om de AIVD te vragen of het ambtsbericht nog steeds actueel was. Eiser heeft evenmin een zodanig relevante wijziging van de feiten en omstandigheden aangevoerd dat aan de door de AIVD gedane bevindingen thans andere gevolgtrekkingen zouden moeten worden verbonden. Voor wat betreft het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar Libië. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser geen relevante wijzigingen heeft aangevoerd met betrekking tot zijn familie- of gezinsleven ten opzichte van de datum van het in rechte onaantastbare besluit tot ongewenstverklaring. Het feit dat sindsdien nog twee kinderen zijn geboren uit het huwelijk van eiser, maakt dit niet anders. De (geestelijke) gezondheidsproblematiek van de echtgenote van eiser is geen relevante nieuwe bijzondere omstandigheid, nu deze problematiek al in het besluit tot ongewenstverklaring is gewogen en beoordeeld.
10. De uitspraak van de rechtbank van 23 december 2011 is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 17 juni 2013, zaak nr. 201200879/1/V2.
De onderhavige procedure
11. Op 19 november 2013 heeft eiser verweerder (andermaal) schriftelijk verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring en actualisering van het ambtsbericht van de AIVD . Bij besluit van 24 december 2014 heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de verklaring tot ongewenst vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ingewilligd. Gelet op de brief van verweerder van 11 september 2015 dient het besluit zo te worden gelezen dat tevens is bedoeld het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in te willigen. Verweerder heeft in plaats daarvan tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twintig jaar.
De beroepsgronden en de beoordeling daarvan
12. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de juridische ontwikkelingen die nopen tot een revisie van de eerdere ongewenstverklaring, althans een heroverweging van het eerdere standpunt met betrekking tot het inzagerecht van eiser en de vergewisnoodzaak van verweerder. Verweerder heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om de AIVD te verzoeken om actualisering van het gevaar voor de nationale veiligheid. Mede in samenhang hiermee zijn tevens de nationaal- en Unierechtelijke verdedigingsrechten van eiser geschonden. Eiser is zonder inzage niet in staat zich adequaat te verdedigen tegen de gedateerde beschuldigingen. Tegelijkertijd kan verweerder niet in staat worden geacht te voldoen aan zijn motiveringsplicht ten aanzien van het opleggen van een inreisverbod zolang de informatie uit het ambtsbericht niet aan eiser kenbaar wordt gemaakt en zolang deze niet door verweerder zelf is ingezien en onderzocht. Volgens eiser rustte er op verweerder een zwaardere onderzoeksplicht. Eiser beroept zich daarbij op enkele arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).
12.1.
In het verlengde van het vorenstaande stelt eiser zich op het standpunt dat een inreisverbod een beslissing van dezelfde strekking is als de ongewenstverklaring die was opgelegd, hetgeen in strijd is met het beginsel van ne bis in idem. Verweerder diende nieuwe feiten en omstandigheden te vermelden die het inreisverbod rechtvaardigen in plaats van dezelfde gronden aan het inreisverbod ten grondslag te leggen als die aan de ongewenstverklaring. Eiser is van mening dat verweerder met een nieuwe onderbouwing had moeten komen waarom hij thans een inreisverbod opgelegd dient te krijgen. Nu is enkel duidelijk waarom hij tien jaar geleden een ongewenstverklaring heeft gekregen. Het bestreden besluit is om die reden niet zorgvuldig voorbereid en ontbeert een draagkrachtige motivering.
13. Naar het oordeel van de rechtbank falen deze beroepsgronden van eiser. Reeds uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2006 volgt dat de beperkte kennisneming van de onderliggende stukken gerechtvaardigd is geacht en dat verweerder op 6 oktober 2005, na inzage te hebben gehad in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht, heeft geconcludeerd dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Verweerder heeft zich derhalve vergewist van de onderliggende stukken die behoren bij het AIVD-ambtsbericht. Ook de voorzieningenrechter heeft destijds kennisgenomen van de inhoud van de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 en is tot het oordeel gekomen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onderliggende stukken bij het ambtsbericht de conclusies, die daarin zijn vervat, kunnen dragen. Voor zover eiser thans wenst te betogen dat destijds geen sprake is geweest van een eerlijk proces en zijn verdedigingsrechten zijn geschonden omdat hij geen inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken die aan bedoeld ambtsbericht ten grondslag liggen, had het op zijn weg gelegen om deze grief, zo al niet geschied, in die procedure naar voren te brengen. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 6. tot en met 6.2 in de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:522). Los daarvan wordt overwogen dat het belang van de veiligheid van de Staat en de bescherming van de bronnen of gebruikte onderzoeksmethoden gerechtvaardigde gronden kunnen zijn om de wederpartij kennisneming te onthouden van bewijsstukken waarvan de rechter – met toestemming van partijen – wel kennisneemt. Uit de rechtspraak van het EHRM, onder meer in het arrest van 19 februari 2006 inzake A. en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 3455/05), volgt dat beperkte kennisneming in het licht van de eisen die artikel 6 van het EVRM aan de eerlijkheid van het proces stelt, toelaatbaar is als is voldaan aan een aantal voorwaarden. De beslissing die de rechter neemt dient toereikend te zijn gemotiveerd. Gesteld noch gebleken is dat dit toentertijd niet het geval is geweest. Voorts heeft de voorzieningenrechter kennisgenomen van de stukken waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd wordt geacht en heeft hij beoordeeld of verweerder mocht uitgaan van de juistheid van het ambtsbericht en of het ambtsbericht door de onderliggende stukken wordt gedragen. Door deze onafhankelijke beoordeling zijn de belangen van eiser zoveel mogelijk gewaarborgd. Bovendien is eiser in de gelegenheid geweest om concrete aanknopingspunten naar voren te brengen die zouden kunnen doen twijfelen aan de juistheid en of volledigheid van dit ambtsbericht. De voorzieningenrechter heeft evenwel geoordeeld dat verweerder op basis van dit ambtsbericht heeft kunnen aannemen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Dit oordeel staat in rechte vast.
13.1.
De rechtbank overweegt voorts dat in deze procedure eveneens is geoordeeld dat beperkte kennisname van de onderliggende stukken gerechtvaardigd is in het belang van de nationale veiligheid. De omstandigheid dat thans tegen eiser een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, maakt niet dat de moverende redenen om beperkte kennisname gerechtvaardigd te achten, zijn veranderd. De rechtbank heeft in de aanloop naar de zitting uit het oogpunt van zorgvuldigheid kennisgenomen van de onderliggende stukken die aan het ambtsbericht van 9 februari 2005 ten grondslag liggen. Eiser heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die maken dat alsnog getwijfeld kan worden aan de inhoud of volledigheid van het individueel ambtsbericht. De rechtbank ziet om die reden, noch anderszins, aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet langer van de juistheid van de in het ambtsbericht getrokken conclusies mocht uitgaan. Het enkele tijdsverloop sinds de totstandkoming van het ambtsbericht is hiervoor onvoldoende.
13.2.
De rechtbank overweegt verder dat eiser ook in de vorige procedure inzake zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring verweerder heeft verzocht om actualisatie van het individuele ambtsbericht. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 december 2011 geoordeeld dat verweerder niet gehouden was een nieuw ambtsbericht van de AIVD te vragen, omdat eiser niet ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland had verbleven en geen bijzondere feiten of omstandigheden had aangevoerd op grond waarvan verweerder in afwijking van zijn beleid verplicht was om de AIVD te vragen of het ambtsbericht nog steeds actueel was. Dit oordeel staat eveneens in rechte vast.
13.3.
In het kader van de onderhavige procedure stelt de rechtbank vast dat eiser (nog steeds) niet gedurende een termijn van ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Mede met inachtneming van de uitspraak van 23 december 2011 is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken of voldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser zich niet naar een derde land had kunnen begeven waar hij zich had kunnen vestigen. Verder heeft eiser bij zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring noch in de bestuurlijke fase bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd – anders dan louter tijdsverloop – op grond waarvan verweerder in afwijking van zijn beleid gehouden zou zijn om de AIVD te vragen of het ambtsbericht nog steeds actueel is, dan wel of eiser nog immer een gevaar is voor de nationale veiligheid. De stelling van eiser dat verweerder om actualisatie had moeten vragen, wordt dus niet gevolgd.
13.4
Gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverwegingen 13 tot en met 13.3 heeft overwogen, kan het beroep van eiser op het arrest van het HvJ EU van 22 november 2012 inzake M.M. tegen Ierland (C-227/11) en het arrest van 4 juni 2013 inzake Z.Z. tegen Secretary of State for the Home Department (C-300/11), waaruit volgens hem blijkt dat verweerder gehouden was zich ervan te vergewissen dat het ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en de gronden voor het huidige inreisverbod nog altijd kan dragen en dat hem zoveel mogelijk informatie moet worden verstrekt op grond van het verdedigingsbeginsel, niet slagen. De stelling van eiser dat uit het arrest van het HvJ EU van 24 juni 2015 in de zaak van H.T. tegen Land Baden-Württemberg (C-373/13) volgt dat in geval van een belastend besluit een verzwaarde onderzoeksplicht voor verweerder geldt en dat verweerder zich dus niet onverkort kan baseren op het individueel ambtsbericht uit 2005 zonder de onderliggende stukken in te zien, wordt evenmin gevolgd. Zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, heeft verweerder in 2005 kennisgenomen van de onderliggende stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht. Verder bestond geen aanleiding voor verweerder om de AIVD te vragen of eiser nog immer een actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bovendien ziet dit arrest op een verzwaarde onderzoeksplicht aan de zijde van de lidstaat als deze een vluchtelingenstatus intrekt om dwingende redenen van nationale veiligheid en/of openbare orde, terwijl eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfstitel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dat in het geval van eiser nooit is beoordeeld of hij vluchteling is of was, zoals hij ter zitting heeft gesteld, kan niet worden gevolgd. Zo is de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling afgewezen bij besluit van verweerder van 27 februari 1998, derhalve nog voordat eiser ongewenst is verklaard. Voorts is in zowel de procedures inzake de afwijzing van de asielaanvraag als in de procedures inzake de ongewenstverklaring beoordeeld of eiser bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Er is dus in het geval van eiser onder toezicht van een nationale rechter een individuele beoordeling gemaakt, waarbij de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, is afgezet tegen het verbod van non-refoulement. Daarbij komt dat verweerder in de aanloop naar deze procedure nimmer heeft getracht eiser terug te leiden naar Libië, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser naar een ander derde land – niet zijnde Libië - kon gaan.
13.5.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het besluit tot oplegging van een (zwaar) inreisverbod van dezelfde strekking is als het besluit tot ongewenstverklaring. Beide beslissingen zijn weliswaar vergelijkbaar, maar niet exact hetzelfde. Zo betreft een ongewenstverklaring een nationale maatregel van onbepaalde duur, terwijl het inreisverbod gemeenschapsrechtelijk – dus een verbod om de Europese Unie in te reizen – en voor bepaalde tijd is. Al hierom wordt niet ingezien waarom verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel van ne nis in idem. De stelling van eiser dat verweerder opnieuw diende te onderbouwen waarom hem een inreisverbod is opgelegd, is moeilijk te rijmen met de door hem ingebrachte opinie van professor Boeles dat de ongewenstverklaring met ingang van
24 december 2010 – zijnde de datum waarop de implementatietermijn voor Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) verstreek – reeds als inreisverbod moest worden aangemerkt. Verweerder heeft hoe dan ook de ongewenstverklaring vanwege de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn omgezet naar een inreisverbod. Dat die omzetting niet nodig was, zoals Boeles betoogt, wordt niet gevolgd. Eiser heeft immers verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring en verweerder diende met inachtneming van de Terugkeerrichtlijn en door eiser aangevoerde individuele omstandigheden een eindtermijn te bepalen van de duur van het inreisverbod. Op grond van artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 kon verweerder daarbij als uitgangspunt nemen dat een ongewenstverklaring vanwege gevaar voor de nationale veiligheid vergelijkbaar is met een inreisverbod voor de duur van ten hoogste twintig jaren.
14. Eiser heeft voorts aangevoerd dat een inreisverbod alleen kan worden opgelegd als hij kan worden uitgezet, omdat een inreisverbod een aanvullend karakter heeft en slechts gepaard gaat met een terugkeerbesluit. Eiser betwijfelt of de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:143) in overeenstemming is met het EU-recht. Eiser stelt zich op het standpunt dat de instandlating van een inreisverbod, terwijl er niet kan worden uitgezet, niet verenigbaar is met de rule of law en doet daarbij een beroep op de arresten van het HvJ EU van 28 april 2011 in de zaak El Dridi (C-61/11) en 30 november 2009 in de zaak Kadzoev (C-357/09 PPU).
15. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 4 november 2005, waarbij eiser ongewenst is verklaard, tevens is te beschouwen als een terugkeerbesluit in combinatie met een zwaar inreisverbod. Deze beschikking heeft van rechtswege tot gevolg dat eiser Nederland uit eigen beweging diende te verlaten binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kon worden uitgezet. De omstandigheid dat de president van het EHRM op 2 februari 2006 een interim measure heeft getroffen en het EHRM bij uitspraak van 20 juli 2010 eisers klacht ten aanzien van artikel 3 van het EVRM gegrond heeft verklaard, betekent niet dat het besluit tot ongewenstverklaring zijn werking niet heeft behouden. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf gekregen op grond van de interim measure en/of de uitspraak van 20 juli 2010, nu rechtmatig verblijf is uitgesloten zolang de ongewenstverklaring voortduurt (zie in die zin onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2393). Op eiser is steeds de verplichting blijven rusten om zich naar een derde land te begeven en Nederland voor onbepaalde duur niet meer in te reizen. De uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010 doet niet af aan die verplichting, zij het dat eiser hierdoor niet kon worden uitgezet naar Libië en van eiser niet kon worden gevergd uit eigen beweging terug te keren naar dat land. Het besluit van 4 november 2005 heeft derhalve in zoverre – behoudens het (tijdelijk) verbod tot uitzetting naar het land van herkomst – zijn werking behouden. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1046), waarin is geoordeeld dat een door de president van het EHRM getroffen interim measure niet eraan in de weg staat dat tegen de vreemdeling een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 wordt uitgevaardigd, reeds nu de interim measure onverlet laat dat de vreemdeling aan de op hem rustende vertrekplicht kan voldoen door Nederland te verlaten door naar een ander land dan het land van herkomst te gaan. De vergelijking met de arresten El Dridi en Kadzoev gaat mank, reeds nu eiser niet in bewaring is gesteld ter fine van uitzetting naar zijn land van herkomst, Libië.
16. Daarnaast heeft eiser als grief aangevoerd dat verweerder niet kon volstaan met oplegging van een inreisverbod onder verwijzing naar tien jaar oude gronden. Hij acht dit in strijd met eerbiediging van zijn recht van verdediging en wijst op het arrest van het HvJ EU van 18 december 2009 inzake Sopropé (C-349/07).
17. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt is de rechtbank van oordeel dat eisers recht op verdediging in de vorige procedures is gewaarborgd door de rechter. Eiser weet waarom verweerder zich op het standpunt stelt dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De conclusies van de AIVD zijn eiser bekend, maar hij heeft geen kennis kunnen nemen van de onderliggende stukken. Eiser heeft het standpunt van verweerder in de procedures inzake de weigering hem asiel te verlenen en hem ongewenst te verklaren kunnen bestrijden. Eiser weet dat thans tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van twintig jaar en dat dit een voortzetting is van zijn ongewenstverklaring in 2005. Daarbij komt dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze(n) tegen het voornemen van
14 februari 2014 kenbaar te maken. Bovendien is eiser naar aanleiding van zijn zienswijzen op 26 mei 2014 gehoord door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers recht op verdediging geëerbiedigd.
18. Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat uit het arrest van het HvJ EU van 19 september 2013 in de zaak van Filev en Osmani (C-29712 en ECLI:EU:C:2013:569) volgt dat de oude ongewenstverklaring wordt bestreken door de Terugkeerrichtlijn en dat het Hof niet toestaat dat inreisverboden die zijn opgelegd voordat de richtlijn van kracht werd, langer dan vijf jaar worden gehandhaafd, tenzij zij zien op derdelanders die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Eiser meent dat op grond van dit arrest betwijfeld dient te worden of een inreisverbod van twintig jaar gerechtvaardigd kan worden op basis van de Terugkeerrichtlijn. Door een inreisverbod van twintig jaar op te leggen na een eerdere ongewenstverklaring uit 2005 is als het ware sprake van een inreisverbod met een duur van ongeveer dertig jaar. Eiser wijst in dit verband tevens op het door hem in beroep ingebrachte stuk van Boeles, waarin wordt gesteld dat voor de berekening van de duur van een ongewenstverklaring of een inreisverbod niet relevant is of de vreemdeling het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verlaten.
19. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Het besluit van 4 november 2005 staat in rechte vast. Daarmee staat eveneens in rechte vast dat eiser op dat moment een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn kan de duur van een inreisverbod meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Een omzetting van een ongewenstverklaring van onbepaalde duur in verband met gevaar voor de nationale veiligheid kan dan ook niet in strijd worden geacht met de Terugkeerrichtlijn. Verder kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat de duur van een inreisverbod reeds gaat lopen op het moment dat dit wordt opgelegd en niet eerst nadat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaat (de Europese Unie) daadwerkelijk heeft verlaten. Uit artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn volgt dat een inreisverbod gepaard dient te gaan met een terugkeerbesluit. Op basis van een terugkeerbesluit rust op een vreemdeling een terugkeerverplichting. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder ‘terugkeer’ verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar zijn land van herkomst, of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten. Het doel van de Terugkeerrichtlijn is het vaststellen van duidelijke, transparante en billijke regels om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren (considerans 4). Het betoog van eiser dat de termijn van het inreisverbod al gaat lopen vanaf het moment dat het wordt uitgevaardigd, ongeacht of hij aan zijn vertrekverplichting heeft voldaan, kan op grond van voornoemde bepalingen van de Terugkeerrichtlijn niet worden gevolgd. Indien eiser in zijn redenering zou worden gevolgd, zou daarmee het doel en het nuttig effect aan deze richtlijn worden ontnomen. De stelling van eiser dat met zijn visie niet het doel en het nuttig effect zou worden ontnomen, omdat een vreemdeling kan worden bestraft als hij het grondgebied niet verlaat terwijl hij weet dat hij ongewenst is verklaard of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd op basis van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 (artikel 197 Wetboek van Strafrecht), wordt niet gevolgd. De mogelijkheid van strafbaarstelling is geen doel van de Terugkeerrichtlijn, maar een middel om dat doel te bereiken. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen en sluit aan bij de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1434) en het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 , waaruit – voor zover hier van belang – volgt dat de duur van een inreisverbod of een ongewenstverklaring niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan.
20. Eiser is daarnaast van mening dat verweerder tegen hem geen, dan wel een inreisverbod van kortere duur had moeten uitvaardigen vanwege de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
21. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op artikel 8 van het EVRM. In het kader van de ongewenstverklaring en het eerdere verzoek van eiser tot opheffing hiervan is de inmenging in het recht op eerbiediging van eisers gezinsleven al meegenomen en gewogen. In deze procedure ligt enkel ter beoordeling of in dit verband sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden en of deze omstandigheden dusdanig bijzonder zijn om een inreisverbod achterwege te laten of de duur ervan te verkorten. Ten aanzien van de door eiser gestelde omstandigheid dat eiser en zijn vrouw een vierde kind verwachten en de niet nader door eiser onderbouwde stelling dat het middelste kind kenmerken heeft van een stoornis die past in het autistisch spectrum, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de situatie van eiser niet wezenlijk is veranderd. Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn gezin niet mee kan naar Libië omdat het daar niet veilig voor hen is en het onderwijs niet goed is, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het eiser vrijstaat om zich met zijn gezin in een derde land te vestigen.
22. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn), wordt als volgt overwogen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat door de dood van Gaddafi en het einde van diens regime de situatie in Libië dusdanig is gewijzigd dat niet aannemelijk is dat eiser nog langer bij terugkeer voor de Libische autoriteiten heeft te vrezen. Voor verweerder bestond geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat hij alleen al vanwege zijn achternaam in de negatieve aandacht zal staan van (voormalig) Gaddafi aanhangers, omdat oppositieleden uit Misrata aanhangers van Gaddafi zwaar onder vuur hebben genomen. Eiser heeft deze stelling niet onderbouwd met objectieve bronnen. Dit klemt temeer nu – zeker in Libië- algemeen bekend is dat de vroegere televisiepresentatrice [de vrouw] , die dus dezelfde achternaam draagt als eiser, juist een belangrijke rol heeft gespeeld in de ondersteuning van het regime van Gaddafi. Voorts heeft eiser zijn stelling dat hij is bedreigd via Facebook op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en geconcretiseerd. De door eiser in beroep aangevoerde omstandigheid dat hij salafist is, hoefde verweerder evenmin te leiden tot de conclusie dat eiser hierdoor bij terugkeer naar Libië een reëel en voorzienbaar risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit het algemeen ambtsbericht van 19 december 2014 blijkt niet dat salafisten een verhoogd risico lopen op persoonlijke vervolging. Integendeel, hieruit blijkt dat Islamitische salafistengroeperingen aanvallen uitvoeren op soefistische doelen in Libië.
23. Ter beoordeling staat ten slotte of in Libië in het algemeen, en meer specifiek in Tripoli waar eiser vandaan komt, sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, die terugkeert naar dat land of gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU beschreven schade. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
24. Eiser heeft diverse stukken aangedragen waaruit naar zijn mening blijkt dat de situatie in Libië is verslechterd, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014, de brief van verweerder van 16 januari 2015, de recente standpuntbepaling van de UNHCR van 12 december 2014 en de notitie ‘Veel gestelde Vragen Veiligheidsbeleid Libië’ van 10 januari 2015 van VluchtelingenWerk.
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in Libië geen sprake is van bedoelde uitzonderlijke situatie. Uit de standpuntbepaling van de UNHCR blijkt weliswaar dat sprake is van een toename van het aantal geweldsincidenten in Libië, maar daaruit blijkt ook dat veel van deze incidenten gerichte aanvallen betreffen. Volgens verweerder komt uit deze informatie niet naar voren dat sprake is van een conflict waarbij burgers specifiek doelwit zijn. De notitie van VluchtelingenWerk leidt verweerder evenmin tot een andere conclusie. Uit die notitie blijkt weliswaar dat de veiligheidssituatie is verslechterd en dat burgers een risico lopen om per ongeluk in een situatie van geweld terecht te komen, maar ook dat van gericht geweld tegen burgers geen sprake is. Door verweerder wordt verder erkend dat in andere EU-landen wisselend beleid wordt gevoerd ten aanzien van vreemdelingen die uit Libië afkomstig zijn, maar heeft op basis van het meest recente ambtsbericht van
19 december 2014 vastgesteld dat momenteel geen sprake is van een algehele geweldssituatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De reden daarvoor is dat in grote delen van dat land geen gevechten plaatsvinden en het leven redelijk normaal verloopt. Het zijn met name de grote steden waar het geweld zich concentreert en het geweld is gericht tegen militaire groeperingen. Verweerder verwijst in dit verband naar zijn brief van 16 januari 2015 (kenmerk: 598399). Daarnaast verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVSL2015:786) en 19 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1695), waarin is geoordeeld dat in Tripoli geen sprake is van een situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
26. Bij de beantwoording van de in overweging 23 vermelde vraag worden in ieder geval de volgende elementen in samenhang gewogen:
- de vraag of partijen bij het conflict oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten of burgers als doel nemen;
- de vraag of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
- de vraag of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk; en
- de aantallen doden, gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
27. Uit het ambtsbericht van 19 december 2014 over de veiligheidssituatie in Libië (pagina’s 21 en 22), blijkt dat het aantal ontheemden in Tripoli door de UNHCR op 15 september 2014 wordt geschat op 100.000 en 175.000 in het totaal in Libië en op 20 november 2014 op meer dan 393.400 sinds mei 2014. Uit gegevens van Libya Body Count blijkt dat het aantal dodelijke burgerslachtoffers van het conflict tussen januari 2014 en 30 november 2014 499 bedraagt. In totaal bedraagt over 2014 het aantal dodelijke slachtoffers in Libië 2.825 en is dit aantal in 2015 gesteld op 782 (op 21 mei 2015). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 februari 2015 het aantal slachtoffers en ontheemden afgezet tegen het aantal inwoners van Tripoli. De rechtbank merkt op dat in die uitspraak het aantal gewonde burgers niet is betrokken bij de beoordeling en ook niet is vastgesteld of deze gegevens beschikbaar zijn. Libya Body Count rapporteert uitsluitend dodelijke slachtoffers. De rechtbank stelt verder vast dat uit de Libya Body Count (na doorklikken: http://www.libyabodycount.org/table) wel kan worden afgeleid of de gerapporteerde doden burgerslachtoffers betreffen. Ook volgt uit deze bron, evenals de andere door eiser ingebrachte informatie, dat de tweede Libische burgeroorlog een binnenlands gewapend conflict betreft dat zich zodanig uitstrekt over de kuststeden dat nagenoeg het gehele bewoonde deel van Libië tot brandhaard gerekend kan worden. Met de enkele verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de verschillende elementen van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zijn ingevuld en gewogen. Niet duidelijk is hoe verweerder de term ‘wijdverbreid’ in zijn beleid hanteert en uitlegt. Evenmin is duidelijk welk geografisch gebied verweerder tot uitgangspunt neemt bij de beoordeling van de vraag of zich hier bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of hierbij de veiligheidssituatie in het gehele land of uitsluitend in (delen van) Tripoli wordt beoordeeld. Ook de door de strijdende partijen gehanteerde methoden zijn niet kenbaar bij de besluitvorming betrokken. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de brief van verweerder van 16 januari 2015 niet inzichtelijk maakt of, en zo ja hoe, hij het beleid in omliggende landen heeft betrokken bij de formulering van het landgebonden beleid ten aanzien van Libië, terwijl deze landen voor hun juridische kwalificatie van de situatie in Libië van een identieke situatie en een identiek normenkader zijn uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder ook op dit punt meer inzicht te verschaffen. Ten aanzien hiervan kan verweerder niet enkel volstaan met de opmerking dat België boven de minimumnorm is gaan zitten, maar zal verweerder gemotiveerd moeten aangeven waarom hij niet onder de minimumnorm blijft van de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beoogt te bieden.
28. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen vorenbedoeld gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De reden daarvoor is dat deze rechtbank en nevenzittingsplaats verweerder hiertoe eerder in een andere zaak met nummer
AWB 14/19490 al in de gelegenheid heeft gesteld. In die zaak is verweerder blijkens de einduitspraak van 24 november 2015 niet in zijn herstelpoging geslaagd (ECLI:NL:RBDHA:2015:13445).
29. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder wordt opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek van eiser de ongewenstverklaring op te heffen. De vernietiging van het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twintig jaar betekent immers dat de ongewenstverklaring van eiser is komen te herleven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2953).
30. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 980,- (1 punt voor het indienen van een – aanvullend – beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490,-; wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, vastgesteld op € 980,-.
Aldus gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, en mr. P.A. Buijs en
mr. S.J.W. Hermans, leden in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015. [1]
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.