ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2249

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-11072-
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongewenstverklaring van een Libische vreemdeling na uitspraak van het EHRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2011 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring van eiser, een Libische vreemdeling. Eiser was op 4 november 2005 ongewenst verklaard op basis van een ambtsbericht van de AIVD, waarin werd gesteld dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid vormde. De ongewenstverklaring was in rechte vast komen te staan, maar na een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 20 juli 2010, waarin werd geoordeeld dat uitzetting naar Libië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, heeft eiser om opheffing van de ongewenstverklaring gevraagd. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan zijn verplichting om te onderzoeken of, als destijds was aangenomen dat eiser niet kon terugkeren naar Libië, tot ongewenstverklaring zou zijn overgegaan. De rechtbank volgde eiser niet in de stelling dat een volledige heroverweging van de ongewenstverklaring had moeten plaatsvinden, maar oordeelde dat de ongewenstverklaring heroverwogen moest worden op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van de ongewenstverklaring. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring een inmenging betekende in het gezinsleven van eiser, maar dat de belangen van de nationale veiligheid zwaarder wogen. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat er geen derde land was waar hij zich had kunnen vestigen, en de rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten de ongewenstverklaring niet op te heffen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/11072
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], Eindhoven, eiser
gemachtigde mr. P.J. Schüller,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet
De voormalige staatssecretaris van Justitie en de voormalige minister van Justitie zullen hierna ook worden aangeduid als verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de ongewenstverklaring van eiser op te heffen.
Bij besluit van 24 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 augustus 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
Vaststaande feiten
1. Eiser heeft de Libische nationaliteit. Bij besluit van 27 februari 1998 heeft verweerder zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen. Deze afwijzing is onherroepelijk geworden.
2. Op 28 augustus 2002 is eiser in Nederland getrouwd met [naam A]. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Zowel de echtgenote van eiser als zijn kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit.
3. Eiser is op 30 augustus 2002 gearresteerd omdat hij ervan werd verdacht tot een islamitisch extremistisch netwerk te behoren. Eiser en 11 medeverdachten werden strafrechtelijk vervolgd. De procedure heeft aanzienlijke media-aandacht getrokken. In diverse publicaties verscheen een foto van eiser en werden zijn naam en nationaliteit genoemd. Bij vonnis van 5 juni 2003 heeft de rechtbank Rotterdam eiser vrijgesproken.
4. Op 9 februari 2005 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (AIVD) een individueel ambtsbericht betreffende eiser uitgebracht. Daarin is opgenomen dat eiser een vooraanstaande rol speelt in een in Nederland actief rekruteringsnetwerk ten behoeve van de Jihad. De AIVD concludeerde in het ambtsbericht dat eiser een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.
5. Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft verweerder eiser bij besluit van 4 november 2005 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit op bezwaar van 7 april 2006 heeft verweerder de ongewenstverklaring gehandhaafd. Verweerder heeft in dit kader onder meer overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling.
6. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft op 2 februari 2006 een zogeheten interim measure getroffen inhoudende dat eiser, tot nader bericht, niet mag worden uitgezet naar Libië.
7. Bij uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 maart 2007 (AWB 06/18245) is het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort weergegeven – het volgende overwogen.
- Verweerder heeft op basis van het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005 kunnen aannemen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
- Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als uitgeprocedeerde asielzoeker in geval van terugkeer naar Libië risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Ook indien moet worden aangenomen dat de Libische autoriteiten met het tegen eiser gevoerde strafproces bekend zijn geraakt, heeft verweerder daarmee niet aannemelijk hoeven achten dat eiser een reëel risico loopt om bij uitzetting te zullen worden onderwerpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
- Vaststaat dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM tussen eiser en zijn echtgenote en hun kinderen. De ongewenstverklaring betekent een inmenging in dat gezinsleven. Verweerder heeft aan het belang van de bescherming van de nationale veiligheid of openbare orde een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezinsleven in Nederland.
8. Bij uitspraak van 15 mei 2007 (nr. 200702418/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 5 maart 2007 verworpen.
9. Bij uitspraak van 20 juli 2010 heeft het EHRM eisers klacht over schending van artikel 3 van het EVRM gegrond verklaard en geoordeeld dat eisers uitzetting naar Libië schending zou opleveren van voormelde bepaling. Het EHRM heeft dit oordeel gebaseerd op het feit dat eiser in Nederland terecht heeft gestaan op verdenking van betrokkenheid bij een islamitisch extremistisch netwerk, waarbij sprake is geweest van aanzienlijke media-aandacht. Het EHRM heeft de klacht van eiser over schending van artikel 13 van het EVRM in de procedure tegen de ongewenstverklaring en in de asielprocedure afgewezen.
Het geschil
10. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of opheffing van de ongewenstverklaring mogelijk is. Op grond van artikel 68 van de Vw 2000 is opheffing slechts mogelijk indien eiser tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland zou hebben verbleven. Hieraan heeft eiser niet voldaan. Volgens verweerder is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen.
11. Eiser voert aan dat verweerder de heroverweging in bezwaar ten onrechte heeft beperkt tot wat nieuw zou zijn. Het EHRM heeft tot schending van artikel 3 van het EVRM geconcludeerd terwijl verweerder bij het opleggen van de ongewenstverklaring heeft ontkend dat er een reëel risico op schending bestond. De veroordeling van de Nederlandse Staat door het EHRM moet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
Verweerder had moeten nagaan of het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 nog actueel is. De voorzieningenrechter in Zwolle heeft in de asielprocedure inzage gehad in de onderliggende stukken van het ambtsbericht. Sindsdien heeft geen enkele rechter een oordeel kunnen vormen over de actualiteit van het ambtsbericht. Eiser is van mening dat hij op grond van artikel 47 van het EU-handvest alsnog de beschikking moet krijgen over de onderliggende stukken.
Het standpunt van verweerder dat pas na tien jaar verblijf buitenslands opheffing van de ongewenstverklaring kan worden gevraagd, voldoet naar de mening van eiser niet aan de eisen van artikel 3:4 en 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 8 en 13 van het EVRM juncto artikel 17 van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn).
Volgens eiser is het voortduren van de huidige situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM, nu hij al dertien jaar in Nederland verblijft. Eiser bestrijdt dat hij veilig kan reizen naar een ander land en zich daar veilig zou kunnen vestigen. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser wel naar een derde land kan vertrekken. Zowel het gezinsleven als het privéleven van eiser zijn in het geding. Verweerder heeft nagelaten het Zambrano-arrest bij de beoordeling te betrekken.
Omvang heroverweging in bezwaar
12. Eiser heeft de omvang van de heroverweging in bezwaar aan de orde gesteld in verband met de uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010. Het EHRM heeft geoordeeld dat uitzetting van eiser naar Libië op dat moment in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Hiermee heeft het EHRM geen oordeel gegeven over de ongewenstverklaring van eiser. De uitspraak van het EHRM tast de rechtsgeldigheid van de ongewenstverklaring en de rechterlijke uitspraken over de ongewenstverklaring niet aan. Het EHRM heeft geen oordeel uitgesproken over de vraag of uitzetting van eiser ten tijde van de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 3 van het EVRM. Dat neemt niet weg dat het EHRM aan feiten die ook bekend waren ten tijde van de ongewenstverklaring een andere conclusie heeft verbonden dan verweerder, de rechtbank en de Afdeling. Gelet op de overwegingen van het EHRM liep eiser bij terugkeer naar Libië ook ten tijde van de ongewenstverklaring een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Dit betekent dat achteraf moet worden geconstateerd dat één van de overwegingen die ten grondslag lagen aan de ongewenstverklaring onjuist was.
13. Eiser heeft gevraagd om opheffing van de ongewenstverklaring en om rechtsherstel. Verweerder heeft alleen onderzocht of aanleiding bestaat voor opheffing van de ongewenstverklaring. Hij is niet ingegaan op de mogelijkheden die het Nederlandse recht in dit geval biedt voor rechtsherstel. Het Nederlandse recht sluit niet uit dat verweerder een ongewenstverklaring intrekt. In het licht van deze bevoegdheid had verweerder eerst moeten onderzoeken of hij, als destijds zou zijn aangenomen dat eiser niet kon terugkeren naar Libië, tot ongewenstverklaring van eiser zou zijn overgegaan. Pas na een bevestigende beantwoording van deze vraag, is aan de orde of eiser aan de criteria voor opheffing van de ongewenstverklaring voldoet.
14. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat een volledige heroverweging van de ongewenstverklaring had moeten plaatsvinden, rekening houdend met alle gewijzigde feiten en omstandigheden. Dat zou verder gaan dan nodig is voor rechtsherstel. De verplichting tot rechtsherstel houdt in dat eiser zoveel mogelijk in de positie moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als verweerder in het kader van de ongewenstverklaring niet zou zijn uitgegaan van de mogelijkheidheid van terugkeer naar Libië. De ongewenstverklaring dient te worden heroverwogen voor zover zij op dit onjuiste uitgangspunt berust. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de feiten en omstandigheden ten tijde van de ongewenstverklaring. Een verdergaande heroverweging zou inbreuk maken op de formele rechtskracht van de ongewenstverklaring. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder geen onderzoek hoefde te verrichten naar het ambtsbericht van 9 februari 2005. In rechte staat vast dat verweerder op grond van dit ambtsbericht heeft mogen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Dit punt staat niet opnieuw ter beoordeling.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om te onderzoeken of, als destijds zou zijn aangenomen dat eiser niet kon terugkeren naar Libië, tot ongewenstverklaring zou zijn overgegaan. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Beperkte heroverweging ongewenstverklaring
16. Verweerder is in zijn verweerschrift en ter zitting ingegaan op de gevolgen die een aanname conform de uitspraak van het EHRM over de terugkeer naar Libië destijds voor de ongewenstverklaring zou hebben gehad. Volgens verweerder zou eiser dan nog steeds ongewenst zijn verklaard. Eiser heeft hierop kunnen reageren. Gelet op het streven naar finale geschilbeslechting, zal de rechtbank dit standpunt van verweerder beoordelen.
17. Het standpunt van verweerder houdt in dat, ook als destijds zou zijn uitgegaan van de onmogelijkheid van terugkeer naar Libië de ongewenstverklaring van eiser niet achterwege zou zijn gebleven, zulks gegeven de ernst van de constatering van de AIVD in het ambtsbericht van 9 februari 2005. Ook bij de beoordeling of de ongewenstverklaring de toets in het kader van artikel 8 van het EVRM zou kunnen doorstaan, zou de omstandigheid dat vertrek naar Libië geen optie is niet hebben geleid tot de conclusie dat ongewenstverklaring achterwege zou moeten blijven. Daarbij speelt een rol dat door de onmogelijkheid van terugkeer naar Libië en het ontbreken van uitzettingsmogelijkheden naar elders de aanwezigheid van eiser, zolang hij niet aan zijn vertrekplicht voldoet, zal moeten worden gedoogd, hetgeen tot gevolg heeft dat niet kan worden ingegrepen in de feitelijke invulling van het gezinsleven. Dit betekent dat de gebleken onmogelijkheid van terugkeer naar Libië niet van een zodanig gewicht is dat de belangenafweging die in de eerdere procedure is gemaakt en is getoetst anders zou zijn uitgevallen, aldus verweerder.
18. De rechtbank overweegt dat bij een ongewenstverklaring op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en dus zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. De omstandigheid dat eiser niet kon terugkeren naar Libië, is niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder van de ongewenstverklaring van eiser had moeten afzien. Het lag op de weg van eiser om te onderzoeken welke mogelijkheden hij had om zich in derde landen te vestigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen derde land was waar hij zich had kunnen vestigen. Daarbij komt dat verweerder de nadelen die voor eiser voortvloeien uit het feit dat hij moet vertrekken, maar niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, heeft mogen afwegen tegen het belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid. Gelet op het voorgaande leidt de vaststelling dat terugkeer naar Libië niet mogelijk was niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot ongewenstverklaring van eiser heeft kunnen besluiten.
19. De constatering van verweerder dat eiser destijds niet kon worden uitgezet naar Libië neemt niet weg dat de ongewenstverklaring een inmenging betekende in het gezinsleven van eiser. Eiser werd immers verplicht om Nederland te verlaten. Met zijn aanwezigheid hier te lande maakte hij zich schuldig aan een strafbaar feit. De rechtbank heeft destijds geoordeeld dat deze inmenging gerechtvaardigd was in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid of openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. De omstandigheid dat nu vaststaat dat eiser niet kon terugkeren naar Libië leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen derde land was waar hij zich had kunnen vestigen met zijn gezin. Niet gebleken is dat de echtgenote en kinderen van eiser zich destijds niet met hem naar een derde land hadden kunnen begeven om aldaar samen met hem het gezinsleven uit te oefenen. Verweerder heeft aan het belang van de bescherming van de nationale veiligheid of openbare orde een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezinsleven in Nederland.
20. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij, als destijds rekening zou zijn gehouden met de onmogelijkheid van terugkeer van eiser naar Libië, ook tot ongewenstverklaring zou zijn overgegaan.
Opheffing ongewenstverklaring
21. Vervolgens is aan de orde of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren de ongewenstverklaring op te heffen.
22. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan. Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
23. Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000, door de minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet aan de voorwaarden genoemd in artikel 6.6. van het Vb 2000 voldoet. Hij heeft sinds zijn ongewenstverklaring niet tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland verbleven. Opheffing van de ongewenstverklaring van eiser op grond van deze bepaling is dus niet aan de orde.
25. De rechtbank overweegt dat artikel 68, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 ruimte laten aan verweerder om, indien niet is voldaan aan de in artikel 6.6 van het Vb 2000 gestelde vereisten, te bezien of alsnog tot opheffing van de ongewenstverklaring dient te worden overgegaan. Verweerder heeft aan deze bevoegdheid nadere invulling gegeven in het beleid. In de paragrafen A5/4.1 en A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is uitgewerkt hoe verweerder aanvragen tot opheffing zal beoordelen. Volgens voornoemde paragrafen kan een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring op grond van een gevaar voor de nationale veiligheid alleen worden ingewilligd indien de vreemdeling sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Indien op grond van een ambtsbericht van de AIVD kan worden vastgesteld dat de vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, dan zal de ongewenstverklaring worden gehandhaafd. Voorts dient bij een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring een belangenafweging plaats te vinden waarbij het algemeen belang van de Staat alleen kan wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling indien sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken. Als uitgangspunt hanteert verweerder dat slechts in drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen, te weten: a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM; b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM; c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb 2000.
26. In het beleid van verweerder wordt eveneens de eis gesteld van tien achtereenvolgende jaren verblijf in het buitenland. De rechtbank acht deze eis niet kennelijk onredelijk. De rechtbank kan eiser niet volgen in de stelling dat deze eis in strijd zou zijn met het internationale recht.
27. Bij een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring wordt niet opnieuw beoordeeld of de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid. Met een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring kan niet worden bewerkstelligd dat wat eerder in de ongewenstverklaringsprocedure is getoetst en in orde is bevonden, opnieuw ter discussie wordt gesteld. Het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 is in de procedure tegen de ongewenstverklaring beoordeeld door de rechter en toelaatbaar geacht. Dit kan in het kader van een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring niet opnieuw ter discussie worden gesteld. Alleen hierom al ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat eiser de beschikking zou moeten krijgen over de onderliggende stukken van dit ambtsbericht.
28. Uit het beleid van verweerder kan niet worden afgeleid dat verweerder bij elke aanvraag om opheffing van een ongewenstverklaring uit eigen beweging een AIVD-ambtsbericht moet laten actualiseren. Verweerder is volgens paragraaf A5/4.1 van de Vc 2000 pas verplicht een nieuw ambtsbericht van de AIVD op te vragen nadat de vreemdeling gedurende een termijn van ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Eiser heeft niet aan deze eis voldaan. Eiser heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in afwijking van zijn beleid gehouden was om de AIVD te vragen of het ambtsbericht nog steeds actueel was. Eiser heeft evenmin een zodanig relevante wijziging van de feiten en omstandigheden aangevoerd dat ten aanzien van de door de AIVD getrokken conclusie nu andere conclusies zouden moeten worden getrokken.
29. Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 kan de ongewenstverklaring worden opgeheven indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is. De term duurzaam houdt in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn.
30. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar Libië. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitzettingsbelemmering naar Libië niet tot opheffing van de ongewenstverklaring leidt.
31. Vervolgens is het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM aan de orde. Volgens paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 wordt beoordeeld of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Dit betekent dat beoordeeld wordt of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaande familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. Daarbij worden de zogenaamde Boultif-criteria betrokken. Nu die omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of eiser ongewenst kon worden verklaard en hieraan niet in de weg hebben gestaan, wordt bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring gekeken of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, wordt ingevolge paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 beoordeeld of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn.
32. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser geen relevante wijzigingen heeft aangevoerd met betrekking tot zijn familie- of gezinsleven ten opzichte van de datum van het in rechte onaantastbare besluit tot ongewenstverklaring. Het feit dat na het besluit tot ongewenstverklaring nog twee kinderen zijn geboren uit het huwelijk van eiser maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat deze verandering in de gezinssituatie een relevante bijzondere omstandigheid betreft die verweerder had moeten nopen tot het maken van een uitzondering op zijn beleid. Het beroep van eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de EU inzake [naam B] van 8 maart 2011 (JV 2011, 146) leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft dit beroep niet onderbouwd. Bovendien is de situatie die in dat arrest aan de orde was niet vergelijkbaar met de situatie die hier aan de orde is. Eiser heeft evenmin relevante nieuwe bijzondere omstandigheden met betrekking tot zijn privéleven aangevoerd.
33. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat de (geestelijke) gezondheidsproblematiek van de echtgenote van eiser geen relevante nieuwe bijzondere omstandigheid is. Deze problematiek is al in het besluit tot ongewenstverklaring gewogen en beoordeeld.
34. Ook overigens ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen weigeren de ongewenstverklaring op te heffen.
Gevolgen voor het dictum
35. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten.
36. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
37. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 874,00:
• 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 150,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. D.J. Hutten als voorzitter en mr. J.Y. van de Kraats en mr. M. van den Brink als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden:
?