201300216/1/V3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 december 2012 in zaak nr. 12/22644 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getrokken grenzen van het geschil is getreden door te oordelen dat het besluit in strijd is met artikel 4:8 van de Awb. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank miskend dat de vreemdeling in bezwaar noch in beroep heeft aangevoerd dat sprake is van een zodanige schending of iets heeft aangevoerd dat als dusdanig zou moeten worden opgevat, aldus de staatssecretaris.
3. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
4. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, blijkt niet dat de vreemdeling de door de rechtbank ingeroepen vernietigingsgrond als beroepsgrond heeft aangevoerd. Evenmin was de rechtbank bevoegd die beoordeling ambtshalve te verrichten, nu geen sprake is van de toepassing van een voorschrift van openbare orde. Derhalve is de rechtbank buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getrokken grenzen van het geschil getreden. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 april 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling betoogt dat, gezien het verstrekkende karakter van het inreisverbod, op de staatssecretaris een zwaardere onderzoeksplicht rust inzake de vaststelling dat hij schuldig is aan feiten als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 29 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag). Met de enkele verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000, zonder enige individuele vaststelling van zijn betrokkenheid bij de bij artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag verboden gedragingen, heeft de staatssecretaris hieraan niet voldaan, aldus de vreemdeling.
6.1. Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing werd geacht. Dit besluit staat in rechte vast. Gelet hierop is voor een hernieuwde beoordeling van de gedragingen van de vreemdeling op grond waarvan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in de onderhavige procedure geen plaats.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling betoogt dat de uitvaardiging van het inreisverbod voorbarig is, nu de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in zijn zaak een interim measure heeft getroffen en het aldus niet is uitgesloten dat zijn terugkeer naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.1. De door de president van het EHRM getroffen interim measure staat er niet aan in de weg dat tegen de vreemdeling een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt uitgevaardigd, reeds nu de interim measure van 28 oktober 2011 onverlet laat dat de vreemdeling aan de op hem rustende vertrekplicht kan voldoen door Nederland te verlaten door naar een ander land dan Afghanistan te gaan.
De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 december 2012 in zaak nr. 12/22644;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013
565-765