201311578/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 november 2013 in zaken nrs. 13/3203 en 13/3204 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring onderscheidenlijk een aanvraag van hem om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 10 januari 2013 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van voormeld verzoek gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd (hierna: besluit A) onderscheidenlijk het door hem gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van voormelde aanvraag ongegrond verklaard (hierna: besluit B). Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 25 november 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, besluit A, voor zover de staatssecretaris daarbij een inreisverbod tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd, vernietigd (zaak nr. 13/3204) en besluit B vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van voormelde aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen (zaak nr. 13/3203). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de staatssecretaris in grief 1 aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij besluit B ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat, nu het inreisverbod moet worden vernietigd en hij de ongewenstverklaring van de vreemdeling heeft opgeheven, een inreisverbod noch een ongewenstverklaring aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' te verlenen, in de weg staat. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het door de vreemdeling in zaak nr. 13/3203 ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat vernietiging van het inreisverbod de met dit inreisverbod onlosmakelijk samenhangende ongewenstverklaring doet herleven.
2.1. Op 31 december 2011 is de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, in werking getreden (Stb. 2011, 663). De staatssecretaris heeft zich in besluit A op het standpunt gesteld dat hij het verzoek van de vreemdeling om opheffing van diens ongewenstverklaring bij besluit van 15 juli 2011 op juiste gronden heeft afgewezen. De gegrondverklaring van het door de vreemdeling tegen dit besluit gemaakte bezwaar en de opheffing van de ongewenstverklaring zijn dan ook uitsluitend ingegeven door de omstandigheid dat hij in voormelde wijziging van de Vw 2000 aanleiding ziet een inreisverbod tegen de vreemdeling uit te vaardigen, aldus de staatssecretaris.
2.2. Hoewel de staatssecretaris de ongewenstverklaring van de vreemdeling op diens verzoek heeft opgeheven, hangt deze opheffing, gezien de hiervoor onder 2.1 weergegeven motivering, onlosmakelijk met de uitvaardiging van het inreisverbod samen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat zij met de vernietiging van het inreisverbod besluit A heeft vernietigd, waardoor de ongewenstverklaring van de vreemdeling is komen te herleven. Dientengevolge heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het door de vreemdeling in zaak nr. 13/3203 tegen de afwijzing van voormelde aanvraag ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Grief 2 slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op zaak nr. 13/3203, en dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zaak nr. 13/3203 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Wat betreft zaak nr. 13/3204 zal de staatssecretaris een nieuw besluit moeten nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 november 2013 in zaak nr. 13/3203;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
610.