ECLI:NL:RBSGR:2006:AX2932

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/50168, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Libische nationaliteit en nationale veiligheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 februari 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Libische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en verlening van een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van de AIVD, dat concludeerde dat verzoeker een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, de conclusies konden dragen. Verzoeker had geen inzage in deze stukken, wat leidde tot een lastige bewijspositie voor hem. De voorzieningenrechter erkende deze positie, maar oordeelde dat de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het ambtsbericht voldoende waarborg bood.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libië een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De enkele verwijzing naar zijn strafproces in Nederland en speculaties over mogelijke gevolgen bij terugkeer waren onvoldoende om dit risico aannemelijk te maken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. Dit leidde tot de afwijzing van de verzoeken om voorlopige voorzieningen in de asielprocedure, het tijdsverloop en de ongewenstverklaring.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om concrete feiten en omstandigheden aan te dragen die hun vrees voor vervolging of behandeling in strijd met het EVRM onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de nationale veiligheid zwaarder laten wegen dan de persoonlijke belangen van verzoeker en zijn gezin.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 05/50168 (asiel)
Awb 05/50166 (tijdsverloop)
Awb 05/50169 (ongewenstverklaring)
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
van Libische nationaliteit,
IND dossiernummer 9711.25.4031,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 25 november 1997 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling respectievelijk verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 27 februari 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij brief van 3 maart 1998 is daartegen bezwaar gemaakt.
1.2 Nadat verweerder twee beslissingen op bezwaar had ingetrokken is in de derde beslissing op bezwaar van 16 juni 2003 tevens -ambtshalve- een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop in de asielprocedure onthouden. Verzoeker heeft hiertegen op 17 juni 2003 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder deze derde beslissing op bezwaar ingetrokken.
1.3 Tegen de vierde beslissing op bezwaar van 28 januari 2004, waarbij de bezwaarschriften van 3 maart 1998 en 17 juni 2003 ongegrond zijn verklaard, heeft eiser op 24 februari 2004 afzonderlijk beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg van 29 november 2004 zijn de beide beroepen gegrond verklaard, is het besluit van 28 januari 2004 vernietigd en is verweerder, onder veroordeling in de proceskosten, opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4 Bij beschikking van 3 november 2005, uitgereikt op 8 november 2005, heeft verweerder zowel het bezwaarschrift van 3 maart 1998 als het bezwaarschrift van 17 juni 2003 -wederom- ongegrond verklaard. Tegen deze beslissingen heeft verzoeker bij beroepschriften van 8 november 2005 afzonderlijk beroep ingesteld. Deze beroepschriften zijn geregistreerd onder Awb 05/50167 (procedure toelating als vluchteling respectievelijk verlening van een vergunning tot verblijf) en Awb 05/ 50164 (procedure tijdsverloop in de asielprocedure). De beroepen zijn voorzien van gronden bij brief van 29 november 2005.
1.5 Op 8 november 2005 (tijdens de uitreiking van de beschikkingen) is aan verzoeker meegedeeld dat de behandeling van de beroepen niet in Nederland mag worden afgewacht. Bij verzoekschriften van 8 november 2005, geregistreerd onder Awb 05/50168 (connex aan procedure toelating als vluchteling respectievelijk verlening van een vergunning tot verblijf) en Awb 05/50166 (connex aan procedure tijdsverloop in de asielprocedure) is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat in beroep is beslist. De gronden van de verzoeken tot het treffen van voornoemde voorlopige voorziening zijn vervat in voornoemd schrijven van 29 november 2005.
1.6 Bij beschikking van 4 november 2005, uitgereikt op 8 november 2005, heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard. Bij brief van 8 november 2005 is daartegen bezwaar gemaakt. Teneinde de bezwaarprocedure in Nederland te mogen afwachten en de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten is op 8 november 2005 een verzoekschrift ingediend. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder Awb 05/50169. Bij schrijven van 29 november 2005 is dit verzoek voorzien van gronden. Bij faxberichten van 1 december 2005 en 5 december 2005 zijn nadere stukken ingediend.
1.7 De verzoeken zijn ter zitting van 6 december 2005 behandeld. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.8 Bij schrijven van 8 december 2005 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend teneinde, zoals partijen ter zitting hebben verzocht, kennis te nemen van de inhoud van de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005, kenmerk 2301761/01.
1.9 Verzoeker en verweerder hebben desgevraagd bij faxberichten van 12 januari 2006 respectievelijk 13 januari 2006 aangegeven er mee in te stemmen dat de voorzieningenrechter uitspraak doet zonder dat een verdere behandeling ter zitting plaatsvindt, waarna de voorzieningenrechter het onderzoek heeft gesloten.
Procedure toelating als vluchteling respectievelijk verlening van een vergunning tot verblijf
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 wordt de aanvraag van verzoeker aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.3 Vooreerst oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder in redelijkheid onder de in de bestreden beschikking gegeven motivering aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen documenten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op het procesverloop en gelet op het niet ter sprake brengen van de toerekenbare ongedocumenteerdheid door verweerder tijdens hoorzittingen, sprake is van reformatio in peius. Deze stelling faalt naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds hierom, nu verweerder niet heeft geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas en het relaas inhoudelijk heeft beoordeeld.
2.4 In de bestreden beschikking heeft verweerder verzoeker aangemerkt als een gevaar voor de nationale veiligheid. Daartoe heeft verweerder verwezen naar het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) van 9 februari 2005 met kenmerk 2301761/01. Op 6 oktober 2005 heeft verweerder, na inzage te hebben gehad in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht, schriftelijk geconcludeerd dat het individuele ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
2.5 De voorzieningenrechter heeft, zoals partijen ter zitting hebben verzocht, kennis genomen van de inhoud van de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onderliggende stukken bij het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005 de conclusies die daarin zijn vervat kunnen dragen.
2.6 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder op basis van het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005 heeft kunnen aannemen dat verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 mei 2005, JV 2005/264, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, tweede lid, sub k, Vw 2000.
2.7 In het kader van de aanspraak die verzoeker wenst te maken op een verblijfsvergunning ex artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.8 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat niet aannemelijk is dat verzoeker vanwege zijn activiteiten voor The National Front of Salvation of Lybia (NFSL) bij terugkeer in de bijzondere negatieve aandacht van de Libische autoriteiten staat. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat de door verzoeker geschetste activiteiten, gelet op de aard en de frequentie ervan, als (uiterst) marginaal van aard dienen te worden beschouwd. De in de gronden van de voorlopige voorziening -connex aan het asielberoep- door verzoeker naar voren gebrachte stelling dat het tweemaal verspreiden van pamfletten in 1993 verband hield met het oprollen van de groep in juni 2003, maar dat hij veel meer pamfletten heeft verspreid, leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker heeft in dit laatste zelf geen aanleiding voor zijn vertrek gezien. Voorts heeft verweerder in de besluitvorming kunnen betrekken dat aan de door verzoeker overgelegde verklaringen van NFSL niet die waarde kan worden toegekend die verzoeker daaraan wenst te hechten, in aanmerking genomen hetgeen ten aanzien van dergelijke verklaringen blijkt uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 8 juli 1993 inzake de NSFL. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van de informatie vervat in het ambtsbericht, zijnde een deskundigenbericht, uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht heeft verweerder geen concrete aanknopingspunten hoeven zien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van voornoemd ambtsbericht. Gelet hierop rustte op verweerder geen onderzoeksplicht, zoals door verzoeker voorgestaan in de gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (connex aan het beroep). Dit klemt temeer nu, zoals verweerder heeft kunnen overwegen, de inhoud van vorenbedoelde verklaringen van de NFSL bevreemdend zijn gelet op hetgeen verzoeker heeft verklaard.
Daarnaast heeft verweerder een aantal verklaringen opgesomd ten aanzien waarvan verweerder terecht heeft geconstateerd dat verzoeker deze niet heeft onderbouwd of ondersteund, zodat zij uitsluitend zijn gebaseerd op vermoedens van verzoeker. Hetgeen verzoeker in beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie ten aanzien van deze verklaringen. Tevens heeft verweerder van belang kunnen achten dat verzoeker nog geruime tijd zonder problemen in Libië heeft verbleven na de aanleiding voor zijn vertrek en dat hij met geldige op naam gestelde reisdocumenten Libië heeft verlaten, waarbij hij zich willens en wetens aan het risico van een uitreiscontrole heeft blootgesteld.
Tenslotte heeft verweerder ten aanzien van verzoekers betrokkenheid bij de Libyan League for Human Rights (LLHR) en verzoekers activiteiten hier te lande kunnen overwegen dat ook deze activiteiten moeten worden aangemerkt als activiteiten van marginale aard. De omstandigheid dat deze organisatie een verklaring ten behoeve van verzoeker heeft opgesteld doet daaraan niet af.
2.9 Nu gelet op het vorenstaande niet aannemelijk is dat verzoeker in de negatieve aandacht van de Libische autoriteiten staat, kan hetgeen in het kader van het asielrelaas is aangevoerd niet leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.10 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als uitgeprocedeerde asielzoeker in geval van terugkeer naar Libië risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Wat verder ook zij van de presentatie van verzoeker door de Vreemdelingendienst Eindhoven bij de Libische autoriteiten, er kan van worden uitgegaan dat daarbij geen mededelingen betreffende verzoekers asielaanvraag hier te lande zijn gedaan. De voorzieningenrechter acht in dat kader van belang dat verweerder heeft aangegeven dat de gegevens die de Vreemdelingendienst heeft verstrekt aan de Libische autoriteiten uiterst neutraal zijn geweest. Bovendien zijn door verzoeker geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht en bevinden zich ook anderszins geen aanwijzingen in het dossier dat gegevens betreffende verzoekers asielaanvraag aan de Libische autoriteiten zouden zijn verstrekt.
2.11 Verzoeker heeft in het kader van artikel 3 EVRM nog het volgende naar voren gebracht. Gelet op de ruchtbaarheid die in de media is gegeven aan het tegen -onder meer- verzoeker gevoerde strafproces in Rotterdam (“de twaalf van Rotterdam”), zijn de Libische autoriteiten bekend geraakt met de hier te lande tegen verzoeker gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie. Op grond hiervan vreest verzoeker bij terugkeer naar Libië te zullen worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.12 Volgens de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (‘‘special distinguishing features’’), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (‘‘mere possibility’’) van schending is onvoldoende.
Uit latere jurisprudentie van het EHRM blijkt niet dat het aldus gestelde individualiseringsvereiste is verlaten, doch dat daarnaast betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd (uitspraak van het EHRM van 6 maart 2001, «JV» 2001/104 en van 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma tegen Nederland, nr. 5810/00, NJB 2004/17, nr. 20).
2.13 De voorzieningenrechter oordeelt dat er van kan worden uitgegaan dat bij de presentatie van verzoeker bij de Libische autoriteiten geen mededelingen betreffende verzoekers strafproces aan de Libische autoriteiten zijn gedaan. Echter, ook indien moet worden aangenomen dat de Libische autoriteiten op andere wijze met het tegen verzoeker gevoerde strafproces bekend zijn geraakt, heeft verweerder daarmee niet aannemelijk hoeven achten dat verzoeker een reëel risico loopt om bij uitzetting onderworpen te zullen worden aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM. Verzoekers verwijzing naar stukken van algemene aard omtrent (de houding van) de Libische autoriteiten zijn in dat kader onvoldoende.
2.14 Hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die tot het oordeel leiden dat hem bij uitzetting naar Libië vorenbedoelde behandeling te wachten staat, heeft verzoeker niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Hij heeft in dit kader volstaan met de enkele verwijzing naar de tegen hem gerezen verdenking en het daaruit voortvloeiende strafproces en met speculatie over mogelijke gevolgen daarvan bij terugkeer naar Libië. Het is evenwel niet aan verweerder om aannemelijk te maken dat het aldus gestelde risico in feite niet bestaat.
2.16 Het verzoek Awb 05/50168 wordt, gelet op het vorenstaande, afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, tevens het beroep Awb 05/50167 ongegrond.
2.15 Hetgeen overigens is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
2.16 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Procedure Tijdsverloop in de asielprocedure
3.1 De voorzieningenrechter overweegt dat voor zover de beschikking van 3 november 2005 mede strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop in de asielprocedure, deze beschikking dient te worden aangemerkt als een beschikking in primo. Tegen deze in de beschikking van 3 november 2005 opgenomen beslissing had, alvorens beroep in te dienen, het rechtsmiddel bezwaar dienen te worden aangewend. De voorzieningenrechter merkt het beroep op het tijdsverloop in de asielprocedure, Awb 05/50164, dan ook aan als bezwaar dienaangaande. Gelet op het vorenstaande beschouwt de voorzieningenrechter het aan dit beroep connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, Awb 05/50166, als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de weigering van een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop.
3.2 Met betrekking tot dit verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening stelt de voorzieningenrechter vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb. De rechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel de beslissing in strijd is met andere rechtsregels en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op het bezwaar moet worden verboden.
3.3 Verweerder heeft zich bij de beslissing dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking tijdsverloop in de asielprocedure, gebaseerd op het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 waaruit naar voren komt dat verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Deze omstandigheid vormt een contra-indicatie, die in de weg staat aan verlening van een dergelijke vergunning.
3.4 Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.4 tot en met 2.6, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder op basis van het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005 heeft kunnen aannemen dat verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Nu derhalve sprake is van een contra-indicatie in de zin van het beleid betreffende tijdsverloop in de asielprocedure, en gesteld noch gebleken is dat dit beleid niet redelijk is, heeft verweerder een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop in de asielprocedure aan verzoeker kunnen weigeren. Mitsdien heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen.
3.5 Het verzoek Awb 05/50166 wordt, gelet op het vorenstaande, afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 78 Vw 2000, tevens het bezwaar Awb 05/50164 ongegrond.
3.6 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
Procedure Ongewenstverklaring
4.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb. De rechter zal toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dan wel de beslissing in strijd is met andere rechtsregels en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op het bezwaar moet worden verboden en de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring dienen te worden opgeschort.
4.2 Verweerder heeft aan de ongewenstverklaring het bovengenoemde ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 ten grondslag gelegd, waarin wordt geconcludeerd dat verzoeker een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4.3 Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 2.4 heeft verweerder op 6 oktober 2005 na inzage in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005 schriftelijk geconcludeerd dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Verzoekers standpunt dat aan de beschikking voorbereidings- en motiveringsgebreken kleven omdat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op deze zogenaamde REK-check, faalt, nu verzoeker gedurende de procedure van ongewenstverklaring uitgebreid in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en bedoelde brief van 6 oktober 2005 niet voor inhoudelijke discussie vatbaar is.
4.4 Verzoekers gemachtigde heeft betoogd dat verweerder naast het uitvoeren van de zogenaamde REK-check nadere informatie bij de AIVD had moeten opvragen en verzoeker hiervan in kennis had moeten stellen, teneinde de nadelige bewijspositie van verzoeker te compenseren. Verzoekers gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat nu verzoeker de onderliggende stukken bij het ambtsbericht niet mag inzien, hij zich niet op effectieve wijze kan verweren. Teneinde enige vorm van tegenspraak mogelijk te doen zijn had verweerder ten behoeve van verzoeker nadere informatie bij de AIVD moeten opvragen.
4.5 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat verweerder niet kan inschatten welke passages verzoekers gemachtigde belangrijk vindt.
4.6 Enerzijds erkent de voorzieningenrechter dat verzoeker in een lastige positie verkeert ten aanzien van de bewijsvoering, anderzijds erkent de voorzieningenrechter dat het voor verweerder moeilijk is de “bewijsnood” van verzoeker te lenigen. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat nu hij zelf inzage heeft gehad in de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht van de AIVD sprake is van een extra waarborg ten aanzien van de zorgvuldigheid waarmee de conclusies die zijn vervat in het ambtsbericht tot stand zijn gekomen en zijn geformuleerd. Gelet hierop deelt de voorzieningenrechter vorenbedoeld standpunt van verzoeker niet. Bovendien zou het opvragen van nadere informatie bij de AIVD en het in kennis stellen van verzoeker van deze informatie zich niet verhouden met de geheimhoudingsplicht van de AIVD.
4.8 De voorzieningenrechter heeft, zoals partijen ter zitting hebben verzocht, kennis genomen van de inhoud van de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht van de AIVD van 9 februari 2005. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onderliggende stukken bij het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005 de conclusies die daarin zijn vervat kunnen dragen. Mitsdien heeft verweerder verzoeker op basis van het individuele ambtsbericht van 9 februari 2005 ongewenst kunnen verklaren.
4.9 Voor zover met een beroep op het belang van verzoekers vrouw en kind bij verblijf van verzoeker hier te lande is beoogd aan te voeren dat in het kader van artikel 8 EVRM een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
4.10 Niet in geschil is dat tussen verzoeker en zijn echtgenote en zoon sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
4.11 Ingevolge hoofdstuk B2/13.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin het beleid van verweerder is opgenomen aangaande de beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM, wordt in het algemeen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven onder meer aangenomen indien de vreemdeling met toepassing van artikel 67 Vw 2000 ongewenst wordt verklaard, tenzij ook de gezinsleden Nederland moeten (hebben) verlaten. Indien er sprake is van inmenging dient te worden beoordeeld of die inmenging is gerechtvaardigd op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM, waarbij een belangenafweging dient plaats te vinden tussen, enerzijds, de algemene belangen van de samenleving en anderzijds, de individuele belangen van de vreemdeling en zijn gezinsleden.
4.12 Gelet op voormeld beleid is in casu sprake van inmenging, nu eiser met toepassing van artikel 67 Vw 2000 ongewenst is verklaard. Afweging van de betrokken belangen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet leiden tot de conclusie dat deze inmenging niet gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, EVRM. Verweerder heeft bij de belangenafweging de criteria in acht genomen die het EHRM in het arrest van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (no. 54273/00, RJD 2001-IX; EHRC 2001/60) heeft geformuleerd. Blijkens het arrest van 11 juli 2002 inzake Amrollahi tegen Denemarken (no. 56811/00, EHRC 2002/81) gelden deze criteria ook indien een ongewenstverklaring behalve voor de partner, tevens gevolgen heeft voor achterblijvende minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onder de in de bestreden beschikking gegeven motivering in casu op goede gronden aan het door de overheid te behartigen algemeen belang van de bescherming van de nationale veiligheid meer gewicht heeft toegekend dan aan het belang van verzoeker om hier te lande zijn familie- of gezinsleven uit te oefenen.
4.13 Verzoekers stelling, dat zolang rechtens niet vast staat dat verzoeker geen risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM de ongewenstverklaring als prematuur moet worden aangemerkt, treft geen doel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het op de weg van verzoeker ligt om aannemelijk te maken dat bij terugkeer naar Libië sprake is van een reëel risico op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM. Het is niet aan verweerder om aan te tonen dat in geval van verzoekers terugkeer naar Libië geen risico in die zin bestaat.
4.14 Verzoeker stelt dat de Libische autoriteiten via de ruchtbaarheid die de media hebben gegeven aan het -mede- tegen hem gevoerde strafproces in Rotterdam (“de twaalf van Rotterdam”) bekend zijn geraakt met de hier te lande tegen verzoeker gerezen verdenking van betrokkenheid bij een terroristische organisatie. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.12 tot en met rechtsoverweging 2.14 oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoeker zijn daarop gebaseerde vrees om bij terugkeer naar Libië te zullen worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.15 Hetgeen overigens is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.16 Het verzoek Awb 05/50169 wordt, gelet op het vorenstaande, afgewezen. De voorzieningenrechter merkt hierbij op, dat artikel 78 Vw 2000 de voorzieningenrechter geen bevoegdheid geeft om in het kader van de afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, tevens het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ongegrond te verklaren.
4.17 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening Awb 05/50168 (asiel) af;
- verklaart het beroep Awb 05/50167 (asiel) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening Awb 05/ 50166 (tijdsverloop) af;
- verklaart het bezwaar (tijdsverloop) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening Awb 05/50169 (ongewenstverklaring) af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J. Hofstra en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries als griffier op 1 februari 2006
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: