22. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom conform verweerders beleid geen sprake is van een zogeheten 15c-situatie. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder bij zijn beoordeling naast aantallen doden, niet tevens gewonden en ontheemden onder de burgerbevolking heeft betrokken, terwijl dat met gebruikmaking van (bijvoorbeeld) de Libya Body Count (na doorklikken: http://www.libyabodycount.org/table) wel kan worden afgeleid. Verder is geconstateerd dat verweerder de door de strijdende partijen gehanteerde methoden bij de besluitvorming niet kenbaar heeft betrokken, al heeft verweerder ter zitting erkend dat de door de aard van het conflict ontstane situatie, waarin veelal ongetrainde personen zware wapens hanteren, van invloed kan zijn op het risico op burgerslachtoffers. Voorts heeft verweerder, ook desgevraagd, geen inzicht kunnen bieden in de concrete betekenis van de term “wijdverbreid” in de zin van het toegepaste beleid, noch in de vaststelling van het geografisch relevante gebied.
22. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, uitgaande van hetzelfde ambtsbericht als België, Noorwegen en Zweden en een – ingevolge het gemeenschappelijk Europees asielbeleid – identiek normenkader, tot een andere juridische duiding van de feitelijke situatie in Libië is gekomen.
22. Verweerder stelt in het aanvullend besluit met betrekking tot het gezamenlijk opgestelde ambtsbericht inzake Libië van 19 december 2014 dat de omstandigheid dat informatievergaring en verslaglegging tot het uitvaardigen van een gezamenlijk ambtsbericht heeft geleid, niet betekent dat de betrokken lidstaten gehouden zijn om aan de in het ambtsbericht neergelegde informatie dezelfde conclusies te verbinden. Verweerder wijst daarbij op artikel 3 van de Definitierichtlijn, op grond waarvan de lidstaten gunstiger normen mogen aannemen dan de minimumnormen waaraan de lidstaten ingevolge de Definitierichtlijn gebonden zijn. Verweerder acht zich in zo’n geval niet gehouden dergelijke gunstiger normen te volgen. Dat Zweden wel voor delen van Libië een 15c‑situatie aanneemt betekent dan ook niet dat Nederland dat ook moet doen. Verder wijst verweerder erop dat Noorwegen slechts een besluit- en vertrekmoratorium heeft ingesteld en dat niet is gebleken dat Noorwegen aan mensen uit Libië subsidiaire bescherming verleent. Ook de EASO en het EHRM hebben niet geconcludeerd dat in Libië sprake is van een 15c‑situatie, aldus verweerder.
22. Bij het oordeel dat ten aanzien van Libië niet uitgegaan hoeft te worden van een 15c‑situatie, betrekt verweerder verder dat er geen onderscheid valt te maken tussen burgerdoden en het totaal aantal slachtoffers. Verder verwijst verweerder naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 16 januari 2015 (kenmerk: 598399) waarin hij opmerkt dat grote delen van Libië gevrijwaard waren van de gevechten, dat in kleinere steden en plaatsen het dagelijks leven redelijk normaal verloopt, en dat de grote steden Tripoli en Benghazi te maken hebben met een wisselende mate van geweld. Dat oorlogsmethoden worden gebruikt waarbij de kans op burgerslachtoffers reëel is, doet daaraan niet af. Nu de strijd zich beperkt tot een strijd tussen de milities en zich met name en in wisselende mate afspeelt in Tripoli en Benghazi, is geen sprake van wijdverbreid geweld in Libië, aldus verweerder, hetgeen ook blijkt uit het feit dat vanaf de kustgebieden van Libië grote aantallen migranten vertrekken naar Europa. Bij dat oordeel verwijst verweerder verder naar de uitspraken van de Afdeling van 10 augustus 2015 met zaaknummers 201502406/1/V3 en 201501584/1/V3.
22. Eiser heeft in zijn reactie op het aanvullend besluit – voor zover hier van belang – uiteengezet dat naar zijn mening verweerder met dit aanvullend besluit de door de rechtbank geconstateerde gebreken niet heeft hersteld en dat het besluit dus nog altijd onvoldoende is gemotiveerd. Met betrekking tot het gezamenlijk ambtsbericht volgt eiser verweerder wel in zijn stelling dat verweerder niet gehouden is om de conclusies van andere lidstaten te volgen, maar eiser stelt dat volstrekt onduidelijk blijft waarom verweerder de veiligheidssituatie in Libië anders kwalificeert dan België, Zweden en Noorwegen, waarbij eiser erop wijst dat verweerder geen inzicht verschaft in de wijze waarop verweerder het beleid in de andere lidstaten heeft betrokken bij zijn beoordeling. Het beleid van België blijft zelfs geheel onbesproken.
22. Voorts stelt eiser dat verweerder in het aanvullend besluit ten onrechte het standpunt inneemt dat er geen betrouwbaar beeld van de aantallen slachtoffers is te geven. Daarbij merkt eiser op dat dezelfde bronnen in België, Zweden en Noorwegen kennelijk wel hebben geleid tot een andere juridische kwalificatie dan die Nederland heeft gegeven, dat er bij schattingen bijna altijd sprake zal zijn van afwijkingen en dat blijkens de site van Libya Body Count wel degelijk inzicht kan worden gekregen in de aantallen burgerslachtoffers.
22. Eiser betoogt verder dat verweerder bij de vraag of zich een 15c-situatie voordoet kennelijk niet uitgaat van Tripoli als relevant geografisch gebied, maar van heel Libië of grote delen daarvan. Hiermee heeft verweerder miskend dat enkel de situatie in (delen van) Tripoli van belang is, aldus eiser. Verder stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van oorlogsmethoden waarbij de kans op burgerslachtoffers reëel aanwezig is, niet aan het oordeel van verweerder kan afdoen. Dat is immers een factor die van belang is bij de beoordeling van de vraag of zich een 15c-situatie voordoet.
22. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
22. Het asielrecht in de Europese Unie wordt geleidelijk geharmoniseerd, met de implementatie van verschillende richtlijnen op dit gebied (vgl. de reeds genoemde Definitierichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn). Het doel van die harmonisatie is om binnen Europa te komen tot gemeenschappelijke normen. Zo is een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, bij de vaststelling van de Procedurerichtlijn benoemd als één van de wezenlijke aspecten van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen. De Definitierichtlijn heeft verder onder meer tot doel om te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen bij het identificeren van personen die werkelijk bescherming behoeven en ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.
22. De rechtbank is van oordeel dat een nadere motivering is vereist in de voorliggende situatie, waarin de toepasselijke normen geharmoniseerd zijn en er een gezamenlijk ambtsbericht is uitgebracht, maar de andere betrokken lidstaten een andere juridische kwalificatie aan de feiten in dat ambtsbericht geven. Een dergelijke andere kwalificatie kan worden veroorzaakt door toepassing van gunstiger normen door de andere lidstaten, óf door te strikte toepassing door verweerder. Een draagkrachtige motivering van het bestreden besluit vergt naar het oordeel van de rechtbank daarom ofwel een motivering waaruit volgt dat andere lidstaten gunstiger normen hanteren, ofwel een motivering waaruit volgt dat verweerder zelf niet een te strikte norm heeft toegepast.
22. Verweerder stelt terecht dat hij een eigen beoordelingsruimte heeft om de toepasselijke normen uit de Definitierichtlijn te interpreteren en dat de lidstaten die betrokken waren bij het gezamenlijk ambtsbericht (Nederland, België, Zweden en Noorwegen) niet gehouden zijn om aan de informatie in dat ambtsbericht dezelfde conclusies te verbinden. Verweerder stelt verder terecht dat het de lidstaten vrij staat om gunstiger normen te hanteren dan de minimumnormen die de Definitierichtlijn voorschrijft. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
22. De rechtbank begrijpt dat verweerder aldus betoogt dat, voor zover andere lidstaten ten aanzien van (delen van) Libië uitgaan van een 15c-situatie, die lidstaten zulke gunstiger normen toepassen. Verweerder heeft echter nagelaten nader te motiveren waarom dat het geval zou zijn, waarmee dit betoog niet kan overtuigen.
22. De vraag is vervolgens of verweerder wel voldoende heeft gemotiveerd dat verweerder de norm niet te strikt heeft gehanteerd. De rechtbank overweegt daarover, aan de hand van de elementen uit verweerders eigen beleid zoals hierboven genoemd, als volgt.
22. Uit het aanvullend besluit leidt de rechtbank af dat verweerder blijft bij zijn standpunt ter zitting dat de strijdende partijen oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten. De vraag of het gebruik van die methoden bij de strijdende wijdverbreid is, heeft verweerder in het aanvullend besluit niet met zoveel woorden beantwoord. Nu verweerder geen onderscheid maakt tussen de verschillende milities, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord.
22. Volgens verweerder zijn de gebruikte methoden niet van belang, omdat het geweld niet als wijdverbreid is te beschouwen. Verweerder heeft echter de vraag wat in dit verband het relevante geografische gebied is, ook niet expliciet beantwoord terwijl de beantwoording van die vraag van belang is voor de beoordeling van de wijdverbreidheid of plaatselijkheid van het geweld. Anders dan eiser in zijn reactie veronderstelt heeft de rechtbank in de tussenuitspraak niet zelf reeds bepaald wat als relevant gebied heeft te gelden. In het aanvullend besluit concludeert verweerder dat er, nu het geweld voornamelijk plaatsvindt in Tripoli en Benghazi, geen sprake is van wijdverbreid geweld. Daaruit leidt de rechtbank af dat verweerder in ieder geval niet een stad als relevant gebied beschouwt, maar veeleer een regio of zelfs het hele land. Deze afbakening is door verweerder niet nader toegelicht, zodat niet duidelijk is of en zo ja, welke afweging aan die afbakening ten grondslag ligt. In zoverre is het bestreden besluit ook na aanvulling onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank merkt daarbij op dat de door verweerder (klaarblijkelijk) gehanteerde afbakening op voorhand niet onjuist hoeft te zijn, maar dat de afbakening van het relevante geografische gebied in het concrete geval afhankelijk is van de situatie ter plaatse. Wanneer burgers feitelijk geen mogelijkheid hebben om zich te verplaatsen van de ene naar de andere wijk, stad of regio, is dat immers van invloed op de vraag of een burger bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
22. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het aanvullend besluit niet de aantallen gewonden en ontheemden heeft betrokken, hoewel dat ook volgens verweerders eigen beleid een relevant element vormt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voor zover verweerder die informatie niet heeft of ontoereikend acht, had het dan ook op zijn weg gelegen dat aan het besluit ten grondslag te leggen. Ten aanzien van de aantallen doden heeft verweerder in het aanvullend besluit wel opgemerkt dat uit het algemeen ambtsbericht en andere bronnen geen betrouwbaar beeld naar voren komt, omdat de schattingen uit verschillende bronnen van elkaar afwijken en de aantallen burgerslachtoffers niet te onderscheiden is van het totaal aantal. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat schattingen onderling verschillen geen afdoende reden is om de geschatte aantallen doden, al dan niet uitgaande van de laagste, gemiddelde of meest betrouwbare schatting, niet bij de beoordeling te betrekken. Verder overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, dat informatie over burgerslachtoffers in relatie tot het totaal aantal wel beschikbaar is. Zoals overwogen houdt Libya Body Count (na doorklikken) in de overzichten immers niet alleen informatie over de aantallen doden gevonden worden, maar ook over de incidenten waarbij die doden zijn gevallen en of dat burgerslachtoffers betreft. Kortom, ook op dit punt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het geconstateerde gebrek onvoldoende hersteld.
22. Gezien de het voorgaande is het beroep gegrond, zodat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
22. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.837,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de reactie na de bestuurlijke lus, à € 490,00 per punt, wegingsfactor 1,5).