201305909/1/V2.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2013 in zaak nr. 11/40418 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling onderscheidenlijk de staatssecretaris hoger beroepen ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Het door de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar bij de rechtbank ingediende beroep van 27 september 2013 heeft de rechtbank bij brief van 14 februari 2014 doorgezonden aan de Afdeling.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 17 november 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, nu hij de in artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) neergelegde rechtswaarborgen voor bepaling van de duur van inreisverboden daarbij niet heeft betrokken. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat die rechtswaarborgen er niet aan in de weg staan dat hij de voor onbepaalde duur opgelegde ongewenstverklaring, die dateert van vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, handhaaft, nu de vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan en de in voormeld artikellid vastgestelde maximale duur daarom niet is overschreden.
4.1. In het arrest van 19 september 2013, C-297/12, Filev en Osmani (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn eraan in de weg staat dat de gevolgen van inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, langer worden gehandhaafd dan de in dat artikellid vastgestelde maximale duur van in beginsel vijf jaar. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaken nrs. 201111974/1/V3 en 201206851/1/V3 volgt echter dat de duur van een inreisverbod niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, reeds omdat de vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan, de in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn vastgestelde maximale duur van een inreisverbod in het geval van de vreemdeling niet heeft overschreden (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2013 in zaak nr. 11/04731; ECLI:NL:HR:2013:BZ3930). Gelet hierop heeft de staatssecretaris het besluit van 17 november 2011 in zoverre deugdelijk gemotiveerd. De grieven slagen. 5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 november 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat zijn uitzetting, gelet op zijn medische toestand, in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring daarom ten onrechte niet heeft opgeheven.
6.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat uitzetting in verband met de medische toestand van de vreemdeling geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM, nu uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 7 februari 2011 (hierna: het BMA-advies) niet kan worden afgeleid dat de vreemdeling lijdt aan een ziekte die een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt. De vreemdeling heeft geen deskundigenadvies overgelegd waarin wordt geconcludeerd dat de vreemdeling wel lijdt aan een ziekte die dat stadium heeft bereikt. De beroepsgrond faalt reeds daarom.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij, nu hij meermalen zonder positief resultaat heeft meegewerkt aan presentatie bij de vertegenwoordigingen van Armenië en Azerbeidzjan, aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. De staatssecretaris had daarin grond moeten zien de ongewenstverklaring op te heffen.
7.1. De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij niet heeft gestaafd dat hij de voor een succesvolle presentatie benodigde documenten niet kan verkrijgen. Evenmin heeft hij het standpunt van de staatssecretaris bestreden dat hij geen pogingen heeft ondernomen om toegang te krijgen tot een ander land dan Armenië of Azerbeidzjan. De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring had moeten opheffen omdat hij al jarenlang geen misdrijf heeft gepleegd.
8.1. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 5 juli 2007 in zaak nr. 200701709/1. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de beroepsgrond faalt.
9. Het beroep tegen het besluit van 17 november 2011 is ongegrond.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit
10. Zoals volgt uit de uitspraak van 16 januari 2014 in zaak nr. 201400182/1/V1 verstaat de Afdeling onder een besluit bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de bestuursrechter in eerste aanleg van het oorspronkelijke, in eerste aanleg bestreden, besluit. Het in dit geval door de vreemdeling ingestelde beroep tegen dit met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wordt ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in dit geding beoordeeld.
11. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de verplichting voor de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen vervallen. Het beroep wegens het niet tijdig nemen van dat besluit is reeds daarom kennelijk ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2013 in zaak nr. 11/40418;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het gemaakte bezwaar ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
572-753.