ECLI:NL:RBAMS:2025:1791

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
11025026 EL 24-10
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van effectenleaseovereenkomsten en terugbetaling door Dexia

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Spanje, en Dexia Nederland B.V. De eiser heeft een beroep gedaan op de vernietiging van meerdere effectenleaseovereenkomsten, die hij had afgesloten met Dexia, op grond van het ontbreken van schriftelijke toestemming van zijn echtgenote, Eega. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, omdat Eega geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten, zoals vereist onder artikel 1:88 BW. De rechtbank oordeelde dat Dexia aan de eiser het bedrag dat hij heeft betaald, verminderd met hetgeen hij heeft ontvangen, moet terugbetalen, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van verzuim. Dexia heeft verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld, maar de rechtbank heeft deze afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Dexia binnen twee weken na betekening van het vonnis moet zorgen voor het doorhalen van de registratie van de eiser bij het Bureau Kredietregistratie, op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn toegewezen aan de eiser, aangezien hij in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Zaaknummer 11025026 EL 24-10
vonnis van de kantonrechter van 6 maart 2025
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] (Spanje),
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces),
tegen
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V.
Partijen worden hierna [eiser] en Dexia genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 maart 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie,
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
[nummer 1]
08-05-1998
Feestplan II
120 mnd
€ 4.897,34
II.
[nummer 2]
15-12-1998
WinstVerDriedubbelaar
36 mnd
€ 10.248,31
III.
[nummer 3]
28-09-1999
Korting Kado
120 mnd
€ 48.996,68
IV.
[nummer 4]
28-09-2000
WinstVer10Dubbelaar
120 mnd
€ 30.341,40
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
10-05-2006
- € 272,14
Ja, verrekend met dividendopbrengsten
II.
17-12-2001
+ € 791,46
Ja, door Dexia
III.
03-10-2006
- € 9.535,08
Nee
IV.
10-05-2006
- € 2.633,69
Deels betaald door [eiser] , bedrag onbekend
2.3.
Naast de onder 2.1. genoemde overeenkomsten is ook de volgende overeenkomst van effectenlease met [eiser] afgesloten:
Productnaam
Contractnummer
Beleggen met Korting
[nummer 5]
2.4.
Volgens opgave van Dexia heeft [eiser] op grond van de overeenkomsten I. tot en met IV. – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 29.214,65 aan maandtermijnen en – door verrekening met dividenden – een bedrag van € 272,14 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [eiser] – na verrekening – € 3.317,98 aan dividenden ontvangen en € 4.119,34 aan fiscaal voordeel genoten. Op 8 november 2018 heeft Dexia een bedrag van € 11.607,28 aan [eiser] uitgekeerd, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad omtrent Eegalease.
2.5.
[naam echtgenote] (hierna: Eega) was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd met [eiser] . Eega heeft [eiser] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van deze overeenkomsten.
2.6.
Bij brief van 1 mei 2006 (hierna: de vernietigingsbrief) heeft Eega een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten I. tot en met IV. als bedoeld in artikel 1:89 BW.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de onderhavige overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [eiser] krachtens die overeenkomsten aan Dexia is betaald, aan [eiser] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, vanaf veertien dagen na de vernietigingsbrief althans vanaf de door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening;
Dexia te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis te bewerkstelligen dat de registratie van [eiser] bij het Bureau Kredietregistratie te Tiel wordt doorgehaald en dat de aan die registratie gekoppelde achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat Dexia daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 20.000,00;
Dexia te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
Dexia voert verweer tegen de vorderingen. Het verweer mondt uit in een tegenvordering, waarbij Dexia vordert (samengevat) dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
 [eiser] terzake overeenkomst III. zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.178,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2006;
 voor recht zal verklaren dat Dexia na betaling aan [eiser] van een bedrag van € 181,43 terzake overeenkomst I., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2006 met betrekking tot de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomsten met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is;
 [eiser] zal veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

rechtsmacht
4.1.
Omdat [eiser] in het buitenland woonachtig is en de vordering daardoor een internationaal karakter draagt, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Die vraag wordt bevestigend beantwoord en wel op grond van artikel 4 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 ( Brussel I bis-Verordening), nu Dexia woonplaats heeft in Nederland.
toepasselijk recht
4.2.
Ten aanzien van het op de onderhavige vordering toepasselijke recht overweegt de kantonrechter als volgt. De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-verdrag), nu Nederland bij dit verdrag partij is en de vordering betrekking heeft op door het verdrag bestreken onderwerpen. Dexia en [eiser] hebben – overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van dit verdrag – in de tussen hen gesloten overeenkomst een expliciete keuze gedaan voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Daarom is op deze vordering Nederlands recht van toepassing.
algemeen4.3. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [eiser] .
4.4.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.5.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[naam 1] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
Overeenkomst I tot en met IV.
Huurkoop en artikel 1:88/1:89 BW
4.6.
Er is sprake van huurkoop. Dit betekent dat [eiser] voor het aangaan van elke overeenkomst de schriftelijke toestemming van Eega behoefde (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837 en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868). Aangezien deze schriftelijke toestemming ontbreekt, had Eega de bevoegdheid een beroep te doen op de vernietigbaarheid als bedoeld in artikel 1:88 en 1:89 BW.
Beroep Dexia op verjaring vernietiging ex artikel 1:88/89 BW
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2015 (JOR 2015/337 m.nt. mr. T.M.C. Arons, ECLI:NL:HR:2015:3018) beslist dat de stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW zich uitstrekt tot de verjaring van een op die collectieve actie, ingesteld op 13 maart 2003, aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW en dat dit ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW ertoe leidt dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit. Voorts heeft de Hoge Raad daarin bepaald dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring als hiervoor bedoeld, die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, tijdig is uitgebracht.
4.8.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) volgt dat tot uitgangspunt moet worden genomen dat de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst(en) is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007, dat wil zeggen uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is afgegeven.
4.9.
Vastgesteld wordt dat de overeenkomsten met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] méér dan drie jaar voorafgaand aan het aanhangig maken van de collectieve vordering zijn afgesloten. Dat betekent dat bovengenoemd arrest van de Hoge Raad niet van toepassing is indien Eega op 13 maart 2000 bekend was met deze overeenkomsten. Dexia heeft naar aanleiding daarvan aangevoerd dat de bevoegdheid tot die vernietiging is verjaard. Dit wordt door [eiser] betwist.
4.10.
In het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2023 ECLI:NL:RBAMS:2023:1221 is het toetsingskader voor zaken als de onderhavige, weergegeven. Beoordeling van deze zaak aan de hand van dat toetsingskader leidt tot het volgende.
4.11.
Voor de beoordeling van het beroep op verjaring door Dexia is van belang op welk tijdstip Eega daadwerkelijk bekend werd met de overeenkomsten. Het verjaringsberoep van Dexia kan alleen slagen wanneer Dexia daarvoor voldoende stelt en onderbouwt. Om Dexia daartoe in staat te stellen moet [eiser] voldoende gegevens verstrekken over de (financiële) gezinssituatie en andere feiten, die relevant kunnen zijn voor het vaststellen van het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid van Eega met de overeenkomsten. Doet [eiser] dat niet dan heeft [eiser] het verweer tegen het verjaringsberoep onvoldoende onderbouwd.
4.12.
Eerst zal worden beoordeeld of [eiser] zijn verweer tegen het verjaringsberoep van Dexia voldoende heeft onderbouwd.
4.13.
Door [eiser] zijn schriftelijke verklaringen van hemzelf en van Eega overgelegd, waarin staat vermeld dat deze zijn opgesteld op basis van antwoorden die elk van hen buiten aanwezigheid van de ander heeft gegeven in een telefoongesprek met hun gemachtigde.
4.13.1.
In de verklaring van [eiser] staat vermeld:
‘(…).
a.
Hoe was in de betreffende periode de samenstelling van het gezin van de contractant en de echtgenoot, en wat was hun beroep en leeftijd (en het beroep/de opleiding en leeftijd van eventuele kinderen)?
In mei 1998 was ik 45 jaar oud, gehuwd met [naam echtgenote] en samen hebben wij een zoon en dochter gekregen. Zij zijn geboren in 1980 (zoon) en 1978 (dochter). Onze dochter woonde toen al op zichzelf. Ik was werkzaam als kapper. Mijn vrouw had geen beroep.
Op welke wijze is (zijn) het (de) in de procedure betrokken effectenleasecontract(en) (hierna: de contracten) tot stand gekomen? Is in verband daarmee een tussenpersoon thuis op bezoek gekomen? Zo ja, wie waren daarbij aanwezig?
Bij het afsluiten van de overeenkomsten is geen tussenpersoon betrokken geweest. Naar aanleiding van ontvangen folders/brochure heb ik de overeenkomsten schriftelijk afgesloten. Ik heb daar in die tijd weleens met mijn broer over gesproken, maar niet met mijn vrouw. Mijn doel met de overeenkomsten was om meer vermogen op te bouwen. Financiën binnen ons huishouden regelde ik zelf zonder overleg. Zij wilde zich daar ook niet mee bemoeien.
Uit welke bron(nen) en van welke bankrekening(en) kwam het geld voor de inleg vandaan?
De inleg heb ik betaald vanaf mijn ING-rekening. Op die rekening ontving ik mijn salaris. Die rekening was feitelijk een gezamenlijke en/of rekening.
Op welk tijdstip, op welke wijze en op welke plaats kreeg de echtgenoot (niet zijnde de contractant) wetenschap van het bestaan van de contracten?
Het eerste moment dat wij echt inhoudelijk over deze overeenkomsten heb gesproken was pas in 2015 bij onze scheiding. Tijdens de scheiding moest ik zogezegd met de billen bloot en kwam alles op tafel waaronder de nog openstaande schuld bij Dexia. U zegt mij dat de vernietigingsbrief van mijn vrouw al is verzonden in 2006. Dat klopt, na alle negatieve berichten in de media heb ik mij aangesloten bij Leaseproces. Op aanraden van Leaseproces heb ik mijn vrouw die brief toen laten ondertekenen. Maar toen heeft zij nog niet begrepen dat ik had belegd met geleend geld. Zij heeft toen wel begrepen dat het een overeenkomst was waar zij voor had moeten meetekenen.
Welke bankrekeningen hadden de contractant en de echtgenoot? En per bankrekening:
- op welke na(a)m(en) was deze gesteld?
- wie had daarvan een pas?
- voor welke uitgaven/betalingen werd deze bankrekening gebruikt?
Mijn vrouw had zelf een eigen bankrekening. Ik meen dat zij oorspronkelijk een girorekening had en dus later bij de Postbank terecht is gekomen. Dat was een rekening die zij sinds kind zijnde al had. Mijn vrouw kreeg van mij contant huishoudgeld en daar deed zij haar betalingen mee. Er was wel een tweede bankpas van de gezamenlijke rekening, maar die werd vrijwel nooit gebruikt.
Welke inkomsten(bronnen) hadden de contractant en de echtgenoot en op welke bankrekening(en) werden deze inkomsten gestort?
Mijn salaris kwam binnen op de gezamenlijke ING-rekening. Verder hadden wij geen inkomsten.
Wie verzorgde in het betreffende huishouden de financiële administratie en op welke wijze gebeurde dat?
De financiële administratie verzorgde ik volledig. Daaronder versta ik het doen van alle betalingen en overboekingen. Regelen van de verzekeringen en belastingen. Mijn vrouw had daar niets mee van doen. Alleen de huishoudelijk uitgaven met contant geld.
Wie van beiden (contractant en echtgenoot) deed welke soort betalingen?
Ik verzorgde alle betalingen behalve de huishoudelijke zoals ik zojuist al zei.
i.
Wie van beiden (contractant en echtgenoot) opende(n) enveloppen met bankdagafschriften? Waar werden deze opgeborgen? Wie van beiden heeft ooit (hetzij na ontvangst, hetzij op een later tijdstip) inzage gehad in een of meer bankafschriften?
De bankafschriften opende ik en borg ik op in mijn bureau. Mijn vrouw kon daar wel bijkomen, maar daar had zij werkelijk geen interesse in. Zij wist niets van de betalingen die ik aan [naam 2] verrichte.
Wie verzorgde de belastingaangifte van de contractant en de echtgenoot, en wie ondertekende deze?
De belastingaangifte verzorgde ik zelf. Mijn vrouw hoefde deze niet te ondertekenen.
Hebben de contractant en/of de echtgenoot in de betreffende periode een hypothecaire lening of andere lening afgesloten? En is daarbij de aanwezigheid van de contracten aan de orde gekomen?
Ik had toen wel een hypothecaire lening, maar ik kan mij niet herinneren dat ik door de overeenkomsten problemen heb ondervonden. Die hypotheek heb ik rond 1990 afgesloten en is daarna niet gewijzigd en inmiddels volledig afgelost.
Hadden de contractant en/of de echtgenoot in de betreffende periode een pensioenvoorziening, een lijfrentepolis, een belegging in aandelen of een soortgelijke vermogensvoorziening?
Nee, behalve pensioen het dat ik bij het kapperspensioenfonds heb opgebouwd.
Over welke uitgaven beslisten de contractant en de echtgenoot gezamenlijk?
Grotere uitgaven zoals een nieuwe wasmachine, daar hadden wij wel overleg over. Ik wist dan wel budget beschikbaar was. Maar over de overeenkomsten of de inleg daarvoor heb ik nooit inhoudelijk overleg met haar gehad.
(…).’.
4.13.2.
In de verklaring van Eega staat vermeld:
‘(…).
a.
Is de overeenkomst tot stand gekomen? Is dat aan u verteld? Weet u wat het doel van de overeenkomst was?
Mij is bij afsluiting overeenkomst niets verteld en ik wist dus ook helemaal niets in die tijd van een afsluiting.
Wie beheerde de financiën? Keek u op de rekening waar de betalingen vanaf werden geschreven? Was dit een eigen rekening of een en/of rekening? Is een betaling opgevallen?
Mijn man beheerde de financiën en de afrekeningen zag ik ook nooit en zodoende nooit wat opgevallen.
Wie opende de post? Is post van Dexia u opgevallen?
Post die aan mijn man is geadresseerd opende ik nooit, postgeheim.
Wie deed de belastingaangifte? Las u deze door?
Mijn man deed de belastingaangifte.
Waren er andere aandelen of beleggingen?
Dat weet ik niet.
Wat is het moment dat u voor het eerst gehoord heeft over de overeenkomst en de risico’s daarvan? Dit moment moet voor een geslaagd beroep ná 13 maart 2000 liggen. Een specifieke datum is niet nodig. Vaak kan dit in de tijd geplaatst worden aan de hand van een gebeurtenis of andere aanleiding (bijvoorbeeld de media-aandacht, eindafrekening of aanmelding bij Leaseproces).
Tijdens mijn scheiding in 2015 heb ik hier pas wat van gehoord en dat het geld ook weg was.
In die tijd had ik het druk met de verzorging van de kinderen en de huishouding. De taken waren toen nog wat anders verdeeld als wat nu gebruikelijk is. Het is zo het is en ik heb verder ook niets meer toe te voegen.
(…).’.
4.14.
Dexia voert in de onderhavige zaak onder meer aan dat geen van doorslaggevende aard zijnde bewijskracht mag worden toegekend aan de door [eiser] en zijn Eega afgelegde schriftelijke verklaring, nu deze verklaring onvoldoende is getoetst om enige consequenties aan te kunnen verbinden.
4.15.
Dexia verliest hierbij echter uit het oog dat [eiser] niet hoeft te bewijzen wanneer Eega daadwerkelijk kennisnam van het bestaan van de overeenkomsten. Zoals hiervoor reeds is overwogen rust die bewijslast op Dexia. Wel mag van [eiser] worden verwacht dat het verweer tegen het verjaringsberoep van Dexia zo goed is onderbouwd als in het gegeven geval redelijkerwijs van [eiser] kan worden verlangd. Nu echter gesteld noch gebleken is dat in dit geval aan [eiser] ook andere bronnen of aanknopingspunten ter beschikking staan dan de herinneringen van [eiser] en Eega zelf, kan van [eiser] niet worden verlangd dat deze het verweer op iets anders baseert dan op die herinneringen.
4.16.
Naar aanleiding van hetgeen [eiser] en Eega hebben verklaard concludeert Dexia dat de inhoud van de verklaringen van [eiser] en Eega onvoldoende concreet is en niet is gebaseerd op de separate eigen herinnering van Eega ten opzichte van [eiser] . Volgens Dexia wijzen de verklaringen geen concreet moment aan waarop Eega bekend werd met de overeenkomst.
4.17.
Voor zover Dexia hiermee aanvoert dat het verweer tegen het beroep op verjaring onvoldoende is onderbouwd wordt zij hierin niet gevolgd. De door [eiser] en Eega in hun verklaringen gegeven informatie over hun gezinssituatie, over het beheer van de gezinsfinanciën en over de informatievoorziening omtrent die financiën, onderbouwt voldoende het verweer van [eiser] dat Eega in elk geval niet vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met de overeenkomsten. Niet gebleken is dat [eiser] en Eega op relevante punten méér kunnen verklaren dan zij hebben gedaan. Het betoog van Dexia betreffende deze verklaringen berust slechts op aannames en veronderstellingen die niet concreet zijn onderbouwd. Dat de verklaringen van beide echtgenoten op enkele punten verschillen is van onvoldoende gewicht om deze als ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Daarbij is van belang dat het punten betreft die niet direct van invloed zijn op de beantwoording van de vraag wanneer Eega bekend is geworden met de overeenkomsten en dat het om feiten gaat die zich lang geleden hebben voorgedaan (vergelijk gerechtshof Amsterdam 17 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1288 en gerechtshof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3961).
4.18.
Dexia heeft tegenover de toelichting door [eiser] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat Eega op een eerdere datum dan 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend was met de overeenkomsten.
4.19.
Daarnaast wordt verwezen naar het arrest van gerechtshof Amsterdam van 30 april 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1074) waarin het gerechtshof overwoog, onder verwijzing naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:18 en 19), dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de niet-handelende echtgenoot (in dit vonnis aangeduid als ‘Eega’) in staat is zijn recht geldend te maken en dat daarvoor vereist is dat hij beschikt over de kennis en het inzicht die nodig zijn om zich te beraden over het al dan niet nemen van maatregelen. Volgens het gerechtshof is daarbij van belang of de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige leaseovereenkomst zijn of haar toestemming was vereist. Volgens het gerechtshof was verder van belang dat dit vereiste pas in of rond 2002 algemeen bekend werd. Voor een geslaagd beroep op verjaring dient Dexia volgens het gerechtshof feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de niet-handelende echtgenoot al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de overeenkomst zijn of haar toestemming was vereist. Wanneer – zoals ook in de onderhavige zaak het geval is – dergelijke feiten en omstandigheden niet door Dexia zijn gesteld en deze ook niet uit de processtukken en overgelegde producties zijn af te leiden, kan Dexia niet worden toegelaten tot bewijslevering.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat Dexia, mede gelet op de toelichting door [eiser] , haar stellingen in elk geval onvoldoende heeft onderbouwd. Om die reden wordt het bewijsaanbod van Dexia gepasseerd. Voor wat betreft de datum waarop de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend werd met het bestaan van de overeenkomst wordt als uitgangspunt genomen dat dit niet op een eerdere datum dan 13 maart 2000 het geval is geweest.
4.21.
Het beroep van Dexia op verjaring van de bevoegdheid tot vernietigen slaagt dus niet.
Misbruik van recht
4.22.
Dexia heeft nog aangevoerd dat er in het onderhavige geval sprake zou zijn van misbruik van recht ex artikel 6:278 BW, waarbij op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van een verplichting tot ongedaanmaking van de prestaties om te profiteren van een ten gunste van de afnemer gewijzigde waardeverhouding. Eega vernietigt wel de verlieslatende overeenkomsten, maar niet de winstgevende overeenkomst met nummer [nummer 5] .
4.23.
Daarover wordt overwogen dat het aannemen daarvan strijdig zou zijn met de strekking van artikel 1:88 BW om de andere echtgenoot te beschermen. Volgens artikel 6:278 BW is de partij die de stoot tot ongedaanmaking geeft van een reeds uitgevoerde overeenkomst, nadat de verhouding in waarde tussen hetgeen wederzijds bij ongedaanmaking zou moeten worden verricht, zich te haren gunste heeft gewijzigd, verplicht door bijbetaling de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen indien aannemelijk is dat zij zonder deze wijziging niet de stoot tot ongedaanmaking zou hebben gegeven. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie wordt overwogen dat artikel 6:278 BW niet rechtstreeks van toepassing is, aangezien de stoot tot ongedaanmaking niet door een partij bij de overeenkomst gegeven is, maar door een derde, namelijk de echtgenote van de afnemer, te weten ( [naam echtgenote] ). Als artikel 6:278 BW analoog zou worden toegepast, zou de beschermende functie van artikel 1:88 BW worden ontkracht. Daarom is in dit geval voor toepassing van het beginsel van artikel 6:278 BW geen plaats.
De vorderingen van [eiser]
4.24.
Het voorgaande betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] rechtsgeldig zijn vernietigd zal worden toegewezen.
4.25.
Dexia dient aan [eiser] ter zake van de overeenkomsten te betalen al hetgeen [eiser] ter zake van de overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van deze overeenkomsten van Dexia heeft ontvangen, zoals uitgekeerde dividenden, overige uitkeringen, opbrengsten en eventueel een reeds ontvangen (gedeeltelijke) schadevergoeding (exclusief wettelijke rente). De betreffende bedragen blijken uit de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomst waarvan de juistheid niet is weersproken.
Wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten, overig en proceskosten
4.26.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment waarop Dexia met de terugbetaling in verzuim was, zijnde vanaf een termijn van vier weken na de vernietigingsbrief, waarna er immers redelijkerwijs vanuit mocht worden gegaan dat Dexia niet in de vernietiging berustte, zijnde 29 mei 2006.
4.27.
De gevorderde wettelijke rente ter zake van de overeenkomsten [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] is toewijsbaar als volgt.
4.27.1.
Dexia is vanaf bovengenoemde ingangsdatum wettelijke rente verschuldigd over het saldo van hetgeen aan Dexia is betaald minus hetgeen van Dexia is ontvangen.
4.27.2.
Telkens indien na bovengenoemde ingangsdatum door Dexia een bedrag (exclusief wettelijke rente) is betaald ter zake van deze overeenkomsten, is vanaf de datum van die betaling de wettelijke rente verschuldigd over hetgeen na aftrek van dat bedrag (exclusief wettelijke rente) nog door Dexia verschuldigd is.
4.27.3.
De wettelijke rente is verschuldigd tot aan de datum van de voldoening van al hetgeen Dexia op grond van de hiervoor onder 4.25. bedoelde berekeningswijze verschuldigd is.
4.27.4.
Voor zover Dexia in het verleden reeds wettelijke rente heeft voldaan kan deze in mindering worden gebracht op het totale bedrag aan wettelijke rente dat Dexia op grond van het voorgaande verschuldigd is.
4.28.
Dexia zal – voor het geval Dexia met betrekking tot [eiser] een A-codering aan het BKR heeft doorgegeven – worden veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het Bureau Kredietregistratie te Tiel te berichten dat [eiser] geen verplichtingen uit de leaseovereenkomsten meer heeft. De daaraan te verbinden dwangsom wordt bepaald op € 100,00 voor elke dag dat Dexia niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum van € 10.000,00,
vorderingen Dexia
4.29.
Gelet op de beoordeling in conventie worden de vorderingen van Dexia ten aanzien van de overeenkomsten met nummers [nummer 1] en [nummer 3] afgewezen.
overeenkomst met nummer [nummer 5]
4.30.
Ten aanzien van deze overeenkomst heeft [eiser] geen steekhoudend verweer gevoerd tegen de door Dexia gevorderde verklaring voor recht, zodat deze wordt toegewezen.
4.31.
Nadat aan dit vonnis is voldaan zullen partijen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhouding.
4.32.
Omdat [eiser] in conventie inhoudelijk gelijk krijgt, is Dexia aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [eiser] gevallen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 87,00
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 899,97.
Gelet op de uitkomst in reconventie worden de kosten in reconventie als na te melden gecompenseerd.

5.De beslissing

in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de overeenkomsten met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] zijn vernietigd,
5.2.
veroordeelt Dexia om aan [eiser] ter zake de overeenkomsten met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] te betalen hetgeen Dexia op grond van de hiervoor in rov. 4.25. bedoelde berekening verschuldigd is,
5.3.
veroordeelt Dexia om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente die Dexia verschuldigd is ter zake de hiervoor genoemde overeenkomsten op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 4.26. en verder,
5.4.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van € 899,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.5.
veroordeelt Dexia - voor het geval Dexia met betrekking tot [eiser] een A-codering aan het BKR heeft doorgegeven - om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het Bureau Kredietregistratie te Tiel te berichten dat [eiser] geen verplichtingen uit de leaseovereenkomsten meer heeft, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor elke dag dat Dexia niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum van € 10.000,00,
5.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst met nummer [nummer 5] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is,
5.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Otten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FB
coll:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).