ECLI:NL:RBAMS:2023:1221

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
9786429 EL 22-27
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging leaseovereenkomst en verjaringseisen in effectenleasezaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres en Dexia Nederland B.V. De zaak betreft een effectenleaseovereenkomst die door eiseres is vernietigd op grond van artikel 1:88 BW. Eiseres vorderde dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig was vernietigd en dat Dexia werd veroordeeld tot terugbetaling van de door haar betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dexia voerde verweer en stelde dat de bevoegdheid tot vernietiging was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de verjaring bij Dexia lag, en dat eiseres voldoende informatie moest verstrekken over haar bekendheid met de overeenkomst. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiseres en haar echtgenoot onvoldoende concreet waren om aan te tonen dat zij eerder bekend waren met de overeenkomst dan zij hadden verklaard. De rechtbank oordeelde dat Dexia haar beroep op verjaring niet voldoende had onderbouwd en dat de vernietiging van de overeenkomst toewijsbaar was. Dexia werd veroordeeld tot terugbetaling van € 2.628,36 aan eiseres, met wettelijke rente vanaf 8 maart 2006, en tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Zaaknummer 9786429 EL 22-27
vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2023
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. G. Van Dijk,
t e g e n
de besloten vennootschap
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
gemachtigde: USG Legal Professionals B.V..
Partijen worden hierna [eiseres] en Dexia genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 oktober 2022;
  • de akte van [eiseres] ;
  • de akte van Dexia.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiseres] vordert dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht
wordt verklaard dat de leaseovereenkomst met contractnummer [contractnummer] (hierna: de overeenkomst) rechtsgeldig is vernietigd, althans deze te vernietigen en Dexia te veroordelen tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van deze lease-overeenkomst is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten. Dexia heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter in het kader van het verweer van Dexia, inhoudend dat de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomst(en) ex artikel 1:88/89 BW is verjaard, aan [eiseres] verzocht om een nadere toelichting over de (financiële) gang van zaken in het huishouden van [eiseres] en haar echtgenoot [naam] (hierna: [naam] ) ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Bij akte heeft [eiseres] schriftelijke verklaringen overgelegd zoals verzocht.
2.2.
De overeenkomst die [naam] is aangegaan vermeldt als datum 30 december 1999. Centraal staat de vraag of, zoals Dexia heeft gesteld, op het moment dat [eiseres] de vernietigbaarheid van de overeenkomst(en) inriep als bedoeld in artikel 1:88 en 1:89 BW, de bevoegdheid daartoe was verjaard. Daarbij is van belang dat uit HR 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) volgt dat deze verjaring is gestuit door het instellen van een collectieve vordering op 13 maart 2003. Dat de verklaring tot vernietiging is gedaan vóór het einde van de door de Hoge Raad in dat arrest genoemde termijn is niet in geschil. Dat betekent dat van verjaring slechts sprake kan zijn wanneer komt vast te staan dat [eiseres] daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst op een tijdstip gelegen vóór 13 maart 2000.
Toetsingskader
2.3.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het tijdstip waarop [eiseres] daadwerkelijk bekend werd met de overeenkomst berusten bij Dexia als degene die zich op de verjaring heeft beroepen.
2.4.
De relevante feiten en omstandigheden bevinden zich voornamelijk in de privésfeer van [eiseres] . Op [eiseres] rust de verplichting om het verweer tegen het beroep op verjaring voldoende te onderbouwen en daarmee aan Dexia en aan de rechtbank voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor een beoordeling van het beroep op verjaring. Dat brengt mee dat [eiseres] onder meer voldoende gegevens dient te verstrekken over de (financiële) gezinssituatie en andere feiten, die relevant kunnen zijn voor het vaststellen van het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid van [eiseres] met de overeenkomst. Daarbij zal [eiseres] tenminste de concrete informatie dienen te verschaffen waarom via het vragenformulier in het tussenvonnis werd verzocht, en waar nodig deze dienen toe te lichten.
2.5.
Als [eiseres] aldus voldoende concrete informatie over de gang van zaken heeft gegeven is het aan Dexia om voldoende gemotiveerd te stellen waarom van [eiseres] – naast de hiervoor bedoelde informatie – redelijkerwijs kan worden verwacht nog op andere punten informatie te verschaffen of aanvullende stukken over te leggen. Als Dexia dit onvoldoende doet, moet ervan uit worden gegaan dat [eiseres] alle informatie heeft gegeven die redelijkerwijs van haar mag worden verlangd om Dexia in staat te stellen haar beroep op verjaring met concrete feiten of omstandigheden te kunnen onderbouwen. Het is dan aan Dexia om haar beroep op verjaring te onderbouwen met zodanige feiten en omstandigheden dat daaruit kan blijken dat hetgeen [eiseres] heeft gesteld betreffende het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid met de overeenkomst onjuist of ongeloofwaardig is. Dat kunnen feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat [eiseres] op een relevant eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan [eiseres] en [naam] hebben verklaard. Maar dat kunnen bijvoorbeeld ook feiten en omstandigheden zijn die, mede gelet op de inhoud van het procesdossier, aanleiding zijn om op bepaalde punten nadere opheldering door [eiseres] te verlangen ten einde te kunnen vaststellen of [eiseres] op enig relevant tijdstip bekend was met de overeenkomst.
2.6.
In het geval betalingen voor de overeenkomst zijn gedaan vanaf een zogenoemde en/of-rekening heeft Dexia gesteld dat dit meebrengt dat [eiseres] bekend was met de betreffende overeenkomst vanaf de ontvangst van het eerste bankafschrift. Die aanname vormde het uitgangspunt in vele honderden inmiddels gevoerde procedures zoals de onderhavige. In vrijwel al deze procedures zijn tot nu toe de contractant en de eega als getuige gehoord. En in vrijwel geen van die zaken is gebleken dat deze aanname terecht was. Dat brengt mee dat thans niet langer gerechtvaardigd wordt geacht dat op grond van deze aanname, in geval van een en/of-rekening op voorhand bewezen wordt geacht dat de eega daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst vanaf de datum van het eerste bankafschrift. Betalingen vanaf een en/of-rekening leggen op [eiseres] wel een bijzondere verplichting om in de onder 2.4 bedoelde onderbouwing van het verweer uiteen te zetten waarom deze niet hebben geleid tot bekendheid van [eiseres] met de betreffende overeenkomst. Maar ook in geval van een en/of-rekening zal Dexia (ook) andere relevante feiten en omstandigheden dienen te stellen waaruit die daadwerkelijke bekendheid van de eega kan blijken.
2.7.
Zowel voor de waardering van hetgeen door [eiseres] en [naam] is verklaard omtrent de situatie en gang van zaken bij het tot stand komen van de overeenkomst, als voor hetgeen van partijen mag worden verlangd voor wat betreft het onderbouwen van hun stellingen en de beoordeling van de wijze waarop kan worden gekomen tot waarheidsvinding, is het volgende van belang.
2.8.
Zoals niet alleen aan Dexia maar ook aan de gemachtigde van [eiseres] en (ambtshalve) aan de rechtbank bekend is, heeft Dexia in een groot aantal zaken over het horen van getuigen in effectenleasezaken het volgende naar voren gebracht (waarbij ‘
afnemer’verwijst naar de contractant en ‘
eega’naar de echtgenoot):

Onder verwijzing naar een beschouwend wetenschappelijk artikel ‘Het Geheugen
van Getuigen’ van I. Wessel en G. Wolters (gepubliceerd in Routes van het Recht,
Universiteit van Groningen, Productie 11), wijst Dexia ten eerste op het feit dat
de herinneringen in het algemeen en dus ook de herinneringen van [afnemer en eega] aan de relevante feiten onderhevig zijn aan processen, die maken dat het geheugen aan verval onderhevig is, zeker als de feiten zich lang(er) geleden hebben
voorgedaan en verdere details ontbreken. Met andere woorden, het geheugen is
niet zonder meer betrouwbaar, kan vervuild raken en de getuigenverklaringen
kunnen onbetrouwbaar zijn. De bevindingen van Wessel en Wolters in voormeld artikel worden bevestigd door prof. dr. van Koppen in diens op de effectenleaseproblematiek toegesneden deskundigenrapport (hierna ‘De Opinie’, Productie 12). Dexia verwijst naar de inhoud en verwijst aanvullend naar diverse wetenschappelijke publicaties die de Opinie van Van Koppen ondersteunen. Op grond van de Opinie en de desbetreffende publicaties staat vast dat herinneringen vaak onbetrouwbaar zijn en dat dit voor feiten die zich twintig jaar geleden hebben voorgedaan in de context van het sluiten van effectenleaseovereenkomsten in het bijzonder geldt.”
Naar aanleiding van het bovenbedoelde deskundigenrapport van prof. dr. van Koppen heeft Dexia verder in een groot aantal zaken opgemerkt: “
Dexia vestigt ook de aandacht op de opinie van rechtspsycholoog prof. dr. van Koppen (…). Daaruit blijkt dat zelfs als de stellingen in de CvA berusten op de huidige herinnering van de afnemer (en niet op fantasie), dat weinig tot niets zegt over wat er twintig of meer jaar geleden werkelijk is voorgevallen tussen [afnemer] en [naam tussenpersoon].”
2.9.
Bovengenoemde citaten komen niet voor in de processtukken in de onderhavige zaak, maar Dexia heeft daarin wel verwezen naar het hiervoor genoemde deskundigenrapport dat in de onderhavige zaak ook is overgelegd. Ook in de onderhavige zaak zijn partijen ingegaan op de inhoud van dit rapport en de daarin genoemde wetenschappelijke literatuur. De bovengenoemde conclusies die Dexia uit dat rapport trekt zijn ook in de onderhavige zaak van belang.
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het genoemde deskundigenrapport de conclusie worden getrokken dat – voor zover het gaat om effectenleaseovereenkomsten die (meer dan) twintig jaar geleden tot stand zijn gekomen – er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat een verklaring van een contractant of eega, afgelegd alleen op basis van zijn of haar herinnering, een betrouwbaar beeld geeft van hetgeen bij die totstandkoming van effectenleaseovereenkomsten feitelijk is gebeurd, maar dat dit anders kan zijn wanneer er bijzondere en concrete feiten of omstandigheden zijn die als aanknopingspunten voor de herinnering van de getuige kunnen dienen.
2.11.
In het geval Dexia feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat het beroep op verjaring slaagt, maar deze door [eiseres] worden betwist, ligt de vraag voor of Dexia tot het door haar aangeboden getuigenbewijs moet worden toegelaten waarbij [eiseres] en/of [naam] als getuigen zullen worden gehoord. Gelet op het voorgaande mag daarbij in een zaak als de onderhavige van Dexia worden verlangd dat zij nader aangeeft in hoeverre de getuigen anders of meer kunnen verklaren dan zij in hun verklaringen reeds hebben gedaan (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817). Weliswaar geldt een dergelijke eis in beginsel slechts voor een bewijsaanbod in hoger beroep, maar gelet op het hiernavolgende behoort deze eis ook in de onderhavige zaak te worden gesteld. Het beroep van Dexia op verjaring zal immers slechts kunnen slagen indien zij aantoont dat het verweer daartegen onjuist is. Dexia stelt daartoe getuigen te willen horen. Maar Dexia heeft op basis van wetenschappelijke rapporten het standpunt ingenomen dat de getuigen in een effectenleasezaak als de onderhavige in beginsel niet meer waarheidsgetrouw kunnen verklaren wanneer zij alleen uit hun geheugen moeten putten. Dan mag van Dexia worden verlangd om concreet te benoemen wat de getuigen (geloofwaardig) kunnen verklaren, dan wel welke andere aanknopingspunten dan het geheugen van de getuigen aanwezig zijn.
2.12.
Het voorgaande leidt tot de volgende mogelijkheden:
  • In het geval [eiseres] niet heeft voldaan aan haar onderbouwingsplicht als bedoeld bij randnummer 2.4 wordt het verweer van [eiseres] onvoldoende onderbouwd geacht en zal het beroep op verjaring slagen.
  • In het geval [eiseres] haar verweer wel voldoende heeft onderbouwd zal Dexia haar beroep op verjaring dienen te onderbouwen met aanknopingspunten als onder 2.5 bedoeld en/of andere concrete feiten of omstandigheden die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat het beroep op verjaring slaagt. In het geval Dexia hier niet aan voldoet wordt het beroep op verjaring onvoldoende onderbouwd geacht en afgewezen.
  • In het geval Dexia haar beroep op verjaring wel voldoende heeft onderbouwd als hiervoor bedoeld en bewijslevering noodzakelijk is zal in beginsel een enquête worden bepaald ten behoeve van bewijslevering door Dexia, mits Dexia een voldoende adequaat bewijsaanbod heeft gedaan als bedoeld bij randnummer 2.11.
Toepassing van bovenstaand toetsingskader in de onderhavige zaak:
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat eerst zal worden beoordeeld of [eiseres] haar verweer tegen het verjaringsberoep van Dexia voldoende heeft onderbouwd.
2.14.
Dexia voert in de onderhavige zaak onder meer het volgende aan (CvA nr. 24 en 25):

24. (…) De enige weerlegging door [eiseres] van het verjaringsberoep van Dexia is het door [naam] bij Dagvaarding ingenomen standpunt dat zij “niet vóór maart 2002” met de Overeenkomsten bekend was.
25.. [eiseres] overlegt geen bewijsmiddelen die dit standpunt staven. De standpunten van [naam] zijn enkel gebaseerd op de herinneringen van [naam] en [eiseres] zelf over gebeurtenissen van meer dan twee decennia geleden. Er is een gerede mogelijkheid dat deze herinneringen – ook zonder dat [naam] zich hiervan daadwerkelijk bewust is – niet overeenkomen met hetgeen zich destijds daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daarmee is het verjaringsberoep van Dexia via enkel de door [naam] bij Dagvaarding ingenomen stellingen onvoldoende weerlegd en weersproken. Dexia licht dit standpunt in het navolgende nader toe aan de hand van een recent op effectenlease toegesneden deskundigenrapport van prof. Dr. Van Koppen (hierna: “Opinie”) en diverse wetenschappelijke publicaties . Dexia overlegt de Opinie als productie 6. Op grond van de Opinie en de desbetreffende publicaties staat vast dat herinneringen vaak onbetrouwbaar zijn en dat dit voor feiten die zich twintig jaar geleden hebben voorgedaan in de context van het sluiten van effectenlease-overeenkomsten in het bijzonder geldt.”
2.15
Dexia verliest hierbij echter uit het oog dat [eiseres] niet hoeft te bewijzen wanneer [eiseres] daadwerkelijk kennisnam van het bestaan van de overeenkomst. Zoals hiervoor reeds is overwogen rust die bewijslast op Dexia. Wel mag van [eiseres] worden verwacht dat het verweer tegen het verjaringsberoep van Dexia zo goed is onderbouwd als in het gegeven geval redelijkerwijs van [eiseres] kan worden verlangd. Nu echter gesteld noch gebleken is dat in dit geval aan [eiseres] ook andere bronnen of aanknopingspunten ter beschikking staan dan de herinneringen van [eiseres] en [naam] zelf, kan van [eiseres] niet worden verlangd dat deze het verweer op iets anders baseert dan op die herinneringen.
2.16
Door [eiseres] zijn schriftelijke verklaringen van haarzelf en van [naam] overgelegd, waarin staat vermeld dat deze zijn opgesteld op basis van antwoorden die elk van hen buiten aanwezigheid van de ander heeft gegeven in een telefoongesprek met hun gemachtigde.
In de verklaring van [naam] staat vermeld:
In december 1999 was ik 52 jaar oud. Gehuwd met mijn vrouw vanaf 1969, dus nu bijna 52 jaar getrouwd Wij hebben twee jongens. Zij zijn van 1975 en van 1972. Alleen de jongste woonde toen nog thuis denk ik. Ik werkte als bedrijfsleider bij een kunststofverwerkingsbedrijf. Mijn vrouw werkte toen niet denk ik. Er waren bij de totstandkoming geen tussenpersonen betrokken. Het balletje is gaan rollen nadat ik reageerde op een advertentie/brochure van Dexia. Voor de tweede overeenkomst ben ik telefonisch benaderd en is vervolgens ook schriftelijk afgesloten. Ik wilde met de opbrengst ons naderende pensioen wat aanvullen. De inleg kwam van de ING spaarrekening. Dat was mijn spaarrekening. Bij de ING had ik nog een rekening voor de betalingen aan de hypotheek. De rekening eindigend op [rekeningnummer] was mijn spaarrekening bij die bank. Zowel de spaar als betaalrekening bij de Rabobank betroffen rekeningen op mijn naam. Automatisch werd er van de Rabo op de ING overgeboekt.
Ik heb mijn vrouw pas voor het eerst iets verteld over de overeenkomst toen er volop berichten waren in de media. Ik had zelf wel al door dat het niet goed zat, maar heb dat toen nog niet direct gedeeld in de hoop dat het nog zou meevallen. Pas na herhaaldelijke berichten heb ik haar verteld dat een door mij afgesloten pensioenpotje wellicht geen positieve opbrengst zou hebben. Mijn vrouw was niet heel boos, maar wel teleurgesteld. Teleurgesteld dat wij een deel van het spaargeld ook kwijt zouden raken. Wanneer ik het haar exact heb verteld durf ik niet te zeggen. Wel weet ik zeker dat ik het beëindigen van de eerste overeenkomst in december 2001 het nog niet met haar had gedeeld, dus het is 2002 of later geweest.
De eenmalige betaling voor de overeenkomst was een vooruitbetaling van de spaarrekening bij de ING. Bij de ING hadden wij ook een betaalrekening. De meeste betalingen werden verricht van de lopende betaalrekening bij de Rabobank. Dat was eveneens een zogenaamde en/of rekening. Dat was de enige rekening waar ook mijn vrouw een bankpas van had. Op die rekening ontving ik ook mijn salaris. Mijn salaris ontving ik op de Rabobank rekening. Dat was ons enige inkomstenbron.
De financiële administratie verzorgde ik. Daarmee bedoel ik alle lopende rekeningen beheren en verrichten van alle betalingen. Ik regelde de financiën en mijn vrouw maakte het op. Dat kan ik wel zeggen nu mijn vrouw er niet bij is. Met betalingen of overboekingen had zij niets te maken. Mijn vrouw deed alleen maar contante betalingen. Boodschappen en dat soort dingen. Mijn vrouw pinde geld bij de bank. Ik opende alle bankafschriften en die borg ik op in een map. Tegenwoordig heb ik alles online. Mijn vrouw heeft nooit interesse in gehad. Een boekhouder verzorgde voor mij de belastingaangiftes. Mijn vrouw hoefde deze niet te ondertekenen en keek deze ook niet in.”
Verder verklaart [naam] nog dat hij zich niet kan herinneren dat zij in de betreffende periode een hypothecaire lening of andere lening hebben afgesloten, dat hij alleen een pensioen opbouwde via de werkgever en dat beide echtgenoten grotere uitgaven voor zaken in het huis met elkaar bespreken waarbij hij weet hoeveel budget er beschikbaar is.
In de verklaring van [eiseres] staat vermeld:

Ik ben van 1947, dus in 1999 was ik 52 jaar oud. De kinderen zijn van 1972 en 1975. De jongste woonde toen nog net bij ons thuis. Hij studeerde HTS werktuigbouwkundige. Ik had een nul uren contract, maar werkte een aantal uur in een winkel. Hoe mijn man die contracten bij Leaseproces heeft afgesloten weet ik niet. Ik was daar niet bij betrokken.”
Op de vraag ‘Uit welke bron(nen) en van welke bankrekening(en) kwam het geld voor de inleg vandaan?’ antwoordt zij: “
Via zijn rekening neem ik aan, maar daar wist ik toen niets van.”
Op de vraag ‘Op welk tijdstip, op welke wijze en op welke plaats kreeg de echtgenoot (niet zijnde de contractant) wetenschap van het bestaan van de contracten?’ antwoordt zij: “
Mijn man vertelde het mij gewoon thuis. Het specifieke moment kan ik mij niet herinneren, maar ik weet alleen dat het geen positief nieuws was. Hij heeft het mij eigenlijk nooit uitvoerig verteld. Mijn man volgde de media op televisie en bleek dat mijn man net als veel andere mensen aandelen had gehad en die bank misschien failliet zou gaan. Ik weet echt niet meer wanneer dat was. Het had mijn interesse niet en ik was ook niet echt in paniek. Mijn man had iets afgesloten wat misschien achteraf niet verstandig was, maar dan moet je ook de consequenties dragen.”
Verder verklaart zij:

Wij hadden een rekening bij de Rabobank en een Rekening bij de ING. De rekening bij de Rabobank was onze lopende rekening en daar had ik ook een pasje van. Van de ING hadden wij geen pas. Van mijn mans werk hadden wij inkomsten. En ook dat kleine beetje wat ik verdiende. Beide salarissen kwam op de lopende rekening binnen. Mijn man deed de financiële administratie. Misschien een beetje naïef, maar zo was het wel. Ik zorg voor het reilen en zeilen thuis en mijn man voor de financiën. Mijn man regelde de betalingen. Hij betaalde alle rekeningen en zorgde voor de overboekingen. Mijn uitgaven deed ik met contant geld dat ik had gepind. Mijn man opende de bankafschriften en die borg hij op in de mappen. Ik heb misschien weleens een afschrift geopend van de lopende rekening bij de Rabobank. Maar de afschriften van de ING zag ik nooit in want dat was voor de hypotheek. Ik heb nooit een betaling aan of van Dexia gezien. Daar heeft mijn man iemand voor. Iemand van zijn voormalige werkgever. Nu onderteken ik de aangifte wel, maar of dat toen ook was durf ik niet te zeggen. Ik keek de aangiftes verder niet in.”
Verder verklaart [eiseres] nog dat zij ‘
volgens mij’in de betreffende periode geen hypothecaire lening of andere lening hebben afgesloten, dat zij een heel klein pensioentje heeft, maar verder – afgezien van AOW – niets, en dat zij de gezamenlijke uitgaven wij wel met elkaar bespraken maar dat zij niet elke cent hoefde te verantwoorden.
2.17.
Naar aanleiding van hetgeen [eiseres] en [naam] hebben verklaard concludeert Dexia dat de inhoud van de verklaringen van [eiseres] en [naam] onvoldoende concreet is en niet is gebaseerd op de separate eigen herinnering van [eiseres] ten opzichte van [naam] . Volgens Dexia wijzen de verklaringen geen concreet moment aan waarop [eiseres] bekend werd met de overeenkomst. [eiseres] verklaart niet dat (met
zoveel woorden) media-aandacht redengevend is geweest voor [naam] om haar
op de hoogte te brengen van de overeenkomst. Nu [eiseres] wel degelijk bankafschriften inkeek, valt niet in te zien waarom zij ‘slechts’ de bankafschriften van Rabobank-rekening en niet die van de ING-rekening inkeek. [naam] verklaart verder dat [eiseres] de belastingaangifte niet hoefde te ondertekenen. [eiseres] is echter niet zeker van haar zaak en weet niet zeker of zij de belastingaangifte hoefde te ondertekenen. Beide verklaringen zijn in ieder geval op dit punt inconsistent. Indien een boekhouder daadwerkelijk de belastingaangifte van [naam] en [eiseres] verzorgde dan is de verklaring dat [eiseres] de belastingaangifte niet hoefde te ondertekenen volstrekt ongeloofwaardig. Het is een feit van algemene bekendheid dat de inhoud van een belastingaangifte door een belastingplichtige bevestigd dient te worden, hetgeen in de praktijk destijds neerkwam op het ondertekenen van de belastingaangifte. Een boekhouder zal daarop (moeten) hebben gewezen. De verklaringen betreffen aannames en zijn geen verklaring uit eigen waarneming of herinnering, reeds omdat de ene echtgenoot niet gedurende al die jaren 24 uur per dag en zeven dagen per week ‘op de huid’ van de ander zat, aldus – steeds – Dexia.
2.18.
Dexia merkt op dat het niet erg verwonderlijk is dat het exacte moment van de mededeling van [eiseres] aan [naam] (bedoeld zal zijn: andersom) omtrent het bestaan van de overeenkomst niet geconcretiseerd kan worden naar datum of gerelateerd aan een gebeurtenis. Dexia verwijst daartoe naar een artikel van de deskundigen Wessel & Wolters (‘
Het Geheugen van Getuigen’van I. Wessel en G. Wolters, gepubliceerd in Routes van het Recht, Universiteit van Groningen, p. 15) waarin ten aanzien van de herinnering gerelateerd aan tijd en plaats het volgende wordt opgemerkt:

Over het algemeen worden plaatsen waar iets gebeurde, goed herinnerd, Dat komt doordat de locatie van een gebeurtenis altijd wordt waargenomen, aandacht krijgt en automatisch wordt opgeslagen. Problematischer is het zich herinneren van tijdsaanduidingen (datum, tijdstip, tijdsduur) en frequenties van gebeurtenissen. Tijdsaanduidingen kunnen we immers niet rechtstreeks waarnemen. We hebben geen interne klok die een datum en tijdstip noteert bij iedere ervaring.”
2.19.
Overwogen wordt als volgt. Zoals uit het toetsingskader volgt, dient Dexia zodanige feiten of omstandigheden te stellen dat daaruit kan volgen dat [eiseres] in de periode vanaf het tot stand komen van de overeenkomst op of rond 30 december 1999 tot 13 maart 2000 daadwerkelijk bekend is kunnen worden met het bestaan van de overeenkomst. De door [eiseres] en [naam] in hun verklaringen gegeven informatie over hun gezinssituatie, het beheer van de gezinsfinanciën en de informatievoorziening omtrent die financiën, verklaart voldoende waarom [eiseres] in genoemde periode niet bekend is geworden met die overeenkomst. Niet gebleken is dat [eiseres] en [naam] op relevante punten méér kunnen verklaren dan zij hebben gedaan. De stellingen van Dexia berusten slechts op aannames en veronderstellingen. Uit de verklaringen blijkt voldoende dat het tijdstip waarop [eiseres] bekend werd met de overeenkomst in elk geval na 13 maart 2000 moet hebben gelegen. Dat [eiseres] en [naam] zich niet meer herinneren op welk moment precies de betreffende mededeling werd gedaan is geen reden om de verklaringen als onvolledig of ongeloofwaardig aan te merken. Het betreft immers een mededeling die ongeveer twintig jaar geleden werd gedaan, op een moment waarop beiden zich niet bewust waren van het belang van het tijdstip waarop dit plaatsvond. Het ontbreken van een herinnering aan het precieze tijdstip kan worden verklaard door hetgeen de door Dexia aangehaalde deskundigen opmerken in het hiervoor onder 2.18 opgenomen citaat. Dat de verklaringen van beide echtgenoten op enkele punten verschillen is van onvoldoende gewicht om deze als ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Daarbij is van belang dat het punten betreft die niet direct van belang zijn voor de beantwoording van de vraag wanneer [eiseres] bekend is geworden met de overeenkomst en dat het om feiten gaat die zich lang geleden hebben voorgedaan (vergelijk hof Amsterdam 17 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1288 en hof Den Haag 25 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3961).
2.20.
Dexia heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiseres] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat [eiseres] op een eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan [eiseres] heeft verklaard. Bovendien, voor het geval dit anders zou zijn heeft te gelden dat, zoals hiervoor bij randnummer 2.11. reeds is overwogen, van Dexia mag worden verlangd om concreet te benoemen wat [eiseres] en [naam] als getuigen (geloofwaardig) anders of meer kunnen verklaren. Nu dit ontbreekt is het bewijsaanbod van Dexia niet voldoende specifiek en terzake dienend en wordt dit daarom gepasseerd. De conclusie is dat Dexia haar beroep op verjaring onvoldoende heeft onderbouwd.
2.21.
Het beroep van Dexia op verjaring van de bevoegdheid tot vernietigen slaagt dus niet. De gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst met nummer [contractnummer] is vernietigd is toewijsbaar.
2.22.
Dexia dient aan [eiseres] ter zake van de overeenkomst te betalen al hetgeen [naam] ter zake van de overeenkomst aan Dexia heeft betaald, verminderd met al hetgeen hij ter zake van deze overeenkomst van Dexia heeft ontvangen, zoals uitgekeerde dividenden, overige uitkeringen, opbrengsten en eventueel een reeds ontvangen (gedeeltelijke) schadevergoeding (exclusief wettelijke rente). De betreffende bedragen blijken uit de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomst waarvan de juistheid niet is weersproken. Nu Dexia de stelling van [eiseres] dat het saldo van deze berekening € 2.628,36 bedraagt niet heeft betwist zal daar van uit worden gegaan.
2.23.
De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf een termijn van vier weken na de vernietigingsbrief, waarna er immers redelijkerwijs vanuit mocht worden gegaan dat Dexia niet in de vernietiging berustte, zijnde 8 maart 2006.
Dexia is vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd over het saldo van hetgeen aan Dexia is betaald minus hetgeen van Dexia is ontvangen.
Telkens indien na bovengenoemde ingangsdatum door Dexia een bedrag (exclusief wettelijke rente) is betaald ter zake van deze overeenkomst, is vanaf de datum van die betaling de wettelijke rente verschuldigd over hetgeen na aftrek van dat bedrag (exclusief wettelijke rente) nog door Dexia verschuldigd is.
De wettelijke rente is verschuldigd tot aan de datum van de voldoening van al hetgeen Dexia op grond van de hiervoor onder 2.22. bedoelde berekeningswijze verschuldigd is.
Voor zover Dexia in het verleden reeds wettelijke rente heeft voldaan kan deze in mindering worden gebracht op het totale bedrag aan wettelijke rente dat Dexia op grond van het voorgaande verschuldigd is.
2.25.
Nadat aan dit vonnis is voldaan zullen partijen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhouding.
2.26.
Dexia zal worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die in verband met bovenstaande vorderingen zijn gemaakt aan de zijde van [eiseres] .

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1.
verklaart voor recht dat de leaseovereenkomst met nummer [contractnummer] is vernietigd;
3.2.
veroordeelt Dexia om aan [eiseres] ter zake de overeenkomst te betalen € 2.628,36,
3.3.
veroordeelt Dexia om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente die Dexia verschuldigd is ter zake de hiervoor genoemde overeenkomsten op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 2.23.,
3.4.
veroordeelt Dexia in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiseres] tot op heden vastgesteld op:
a. kosten dagvaarding € 125,03,
b. griffierecht € 85,00,
c. salaris gemachtigde € 792,00
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
3.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.L.J.M. de Waal en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2023.