3.1.In de overwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 4 februari 2016 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een samenvatting geven van de relevante feiten.
a. Dexia is de rechtsopvolger van Bank [bank 1] Met Dexia wordt hierna ook Bank [bank 1] bedoeld.
Op 12 juli 1999 heeft [appellante] met Dexia de effectenleaseovereenkomst WinstVerDriedubbelaar gesloten, met een looptijd van 36 maanden (hierna ook te noemen: de overeenkomst). Aan het einde van de reguliere looptijd zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de looptijd van de overeenkomst wordt verlengd met 36 maanden. De overeenkomst is geëindigd met een restschuld.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was [appellante] al gehuwd met de heer [echtgenoot van appellante] . Hij had aan [appellante] geen schriftelijke toestemming in de zin van artikel 1:88 BW gegeven voor het aangaan van de overeenkomst.
Bij brief aan Dexia van 11 augustus 2005 (die Dexia heeft ontvangen op 12 augustus 2005) heeft de echtgenoot van [appellante] met een beroep op artikel 1:88 lid 1 onder d BW en artikel 1:89 BW de vernietiging ingeroepen van de overeenkomst.
Dexia heeft haar vordering op [appellante] ter zake de restschuld gecedeerd aan [de vennootschap 1] (hierna: [de vennootschap 1] ).
[de vennootschap 1] heeft een procedure tegen [appellante] aanhangig gemaakt, waarin [de vennootschap 1] betaling van de restschuld heeft gevorderd. Na het horen van [appellante] en haar echtgenoot als getuigen in die zaak, heeft de kantonrechter bij (onherroepelijk) vonnis van 15 mei 2014 de vordering van [de vennootschap 1] afgewezen. Daartoe overwoog de kantonrechter dat het beroep van [appellante] op vernietiging van de overeenkomst door haar echtgenoot bij brief van 11 augustus 2005 slaagt, omdat niet geconcludeerd kan worden dat hij voor medio 2005 al op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst. Kennelijk verwierp de kantonrechter daarbij een beroep van [de vennootschap 1] op verjaring van de vernietigingsbevoegdheid van de echtgenoot van [appellante] .
Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het hof Amsterdam op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW de tussen Dexia en vier belangenorganisaties gesloten WCAM-overeenkomst verbindend verklaard. [de vennootschap 2] heeft namens [appellante] tijdig een zogenoemde ‘opt out’ verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW uitgebracht, waarmee kenbaar is gemaakt dat [appellante] niet gebonden wil zijn aan de verbindend verklaarde overeenkomst. Uitgangspunt in het onderhavige geding is daarom dat zij daaraan niet gebonden is.
3.2.1.Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft [appellante] in de onderhavige procedure in conventie gevorderd, samengevat:
- voor recht te verklaren dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd, en;
- Dexia te veroordelen om al hetgeen [appellante] krachtens die overeenkomst aan Dexia heeft betaald, aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente,
een en ander met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vorderingen heeft [appellante] , kort samengevat en naar het hof haar stellingen begrijpt, het volgende ten grondslag gelegd. De echtgenoot van [appellante] heeft tijdig, bij brief van 11 augustus 2005, op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW de vernietiging ingeroepen van de tussen [appellante] en Dexia gesloten overeenkomst. Doordat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, heeft [appellante] een vordering op Dexia uit hoofde van onverschuldigde betaling. [appellante] heeft recht op teruggave door Dexia van de onverschuldigd betaalde inleg.
3.2.3.Onder de voorwaarde dat de vorderingen van [appellante] in conventie worden afgewezen, heeft Dexia in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat Dexia en [appellante] met betrekking tot de tussen hen gesloten effectenleaseovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben.
3.2.4.Partijen hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.5.In het tussenvonnis van 4 februari 2016 heeft de kantonrechter [appellante] onder meer in de gelegenheid gesteld om bij akte te verduidelijken op grond waarvan zij, ondanks de cessie door Dexia aan [de vennootschap 1] , een op de overeenkomst gebaseerde vordering op Dexia heeft.
3.2.6.In het bestreden eindvonnis van 28 april 2016 heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat [appellante] de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard; zij had [de vennootschap 1] moeten aanspreken, omdat Dexia alle vorderingen aan [de vennootschap 1] heeft gecedeerd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter [appellante] in conventie niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van Dexia toegewezen, oordelende dat [appellante] en Dexia als gevolg van de cessie niets meer van elkaar te vorderen hebben.