ECLI:NL:GHAMS:2024:1074

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
200.325.822/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en vernietiging van leaseovereenkomst in de aandelenleaseaffaire

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een leaseovereenkomst door [geïntimeerde]. De echtgenoot van [geïntimeerde] had een leaseovereenkomst afgesloten met Dexia, die later door [geïntimeerde] werd vernietigd op grond van artikel 1:88 en 1:89 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter had de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarna Dexia in hoger beroep ging. Het hof moest beoordelen of [geïntimeerde] de leaseovereenkomst tijdig had vernietigd of dat de bevoegdheid tot vernietiging was verjaard. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen wanneer de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de leaseovereenkomst en de kennis en het inzicht heeft om maatregelen te nemen. Het hof concludeerde dat Dexia onvoldoende bewijs had geleverd dat [geïntimeerde] eerder bekend was met de leaseovereenkomst dan zij had verklaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, dat de leaseovereenkomst tijdig was vernietigd, en veroordeelde Dexia in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.325.822/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 9786429 EL 22-27
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2024
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: J.B. Maliepaard te Rotterdam.
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

De echtgenoot van [geïntimeerde] is een leaseovereenkomst aangegaan met Dexia. [geïntimeerde] heeft deze leaseovereenkomst met een beroep op artikel 1:88/1:89 Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigd. In deze procedure vordert [geïntimeerde] onder meer (i) een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en (ii) veroordeling van Dexia tot (terug)betaling van al hetgeen in het kader van deze leaseovereenkomst is betaald. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. In dit hoger beroep behandelt het hof de vraag of [geïntimeerde] de leaseovereenkomst tijdig uit hoofde van artikel 1:88/1:89 BW heeft vernietigd, of dat deze bevoegdheid al was verjaard op het moment dat zij de vernietigingsverklaring uitbracht.

2.Het geding in hoger beroep

Dexia is bij dagvaarding van 4 april 2023 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van 6 oktober 2022 en een eindvonnis van 9 maart 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlaten producties;
- antwoordakte.
Dexia heeft in het hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig zal afwijzen en de vorderingen van Dexia alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en tot terugbetaling van al hetgeen Dexia op grond van het bestreden eindvonnis heeft betaald, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft in het hoger beroep geconcludeerd dat het hof Dexia in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van Dexia zal afwijzen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[naam], de echtgenoot van [geïntimeerde] (hierna: [naam]), heeft met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande effectenleaseovereenkomst gesloten (hierna: de leaseovereenkomst). De leaseovereenkomst is op enig moment geëindigd, waarna Dexia de eindafrekening heeft opgesteld. De relevante gegevens van de leaseovereenkomst zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafrekening
Resultaat
1.
13005095
30-12-1999
Legio I.B.* Plan
60 mnd.
29-12-2004
-/- € 1.229,51
3.2.
[geïntimeerde], met wie [naam] ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst was gehuwd, heeft [naam] geen (schriftelijke) toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomst.
3.3.
Bij brief van 8 februari 2006 aan Dexia (hierna: de vernietigingsbrief) heeft [geïntimeerde] met een beroep op artikel 1:89 BW in samenhang met artikel 1:88 BW de leaseovereenkomst vernietigd.

4.Beoordeling

4.1.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst, inhoudende een algemene regeling voor de afwikkeling van leaseovereenkomsten. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat deze WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
4.2.
In dit hoger beroep behandelt het hof – naar aanleiding van de grieven – de vraag of [geïntimeerde] de leaseovereenkomst tijdig uit hoofde van artikel 1:88/1:89 BW heeft vernietigd, of dat deze bevoegdheid reeds was verjaard op het moment dat zij de vernietigingsverklaring uitbracht.
4.3.
Bij de beoordeling van deze vraag geldt op grond van vaste jurisprudentie het volgende:
  • leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d BW (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), voor het aangaan waarvan een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot;
  • uit artikel 3:52 lid 1 aanhef en sub b BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren, gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot/echtgenote van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de niet-handelende echtgenoot/echtgenote daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866);
  • de stuitende werking van de collectieve actie van de Stichting Eegalease en anderen tegen Dexia nam een aanvang op de dag dat de eis werd ingesteld, namelijk 13 maart 2003 (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (eerste prejudiciële vraag));
  • indien de niet-handelende echtgenoot/echtgenote meer dan drie jaar vóór 13 maart 2003 (dus vóór 13 maart 2000) bekend was met de leaseovereenkomst(en), kan deze geen beroep meer doen op de vernietigingsgrond. De rechtsvordering tot vernietiging is dan immers al verjaard op het moment dat de collectieve vordering aanhangig werd gemaakt;
  • de verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van een leaseovereenkomst is gestuit indien uiterlijk zes maanden na 25 januari 2007 (de datum van verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, zie rov. 4.1), dus uiterlijk op 25 juli 2007, een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring is uitgebracht (HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (tweede prejudiciële vraag) en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936);
  • op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht, en bij voldoende betwisting, de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de niet-handelende echtgenoot/echtgenote kan worden afgeleid.
4.4.
De kantonrechter heeft het beroep van Dexia op verjaring van de bevoegdheid van [geïntimeerde] tot vernietiging van de leaseovereenkomst op grond van artikel 1:88/89 BW verworpen en voor recht verklaard dat de leaseovereenkomst is vernietigd. Met haar grieven bestrijdt Dexia dit oordeel van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof overweegt als volgt.
4.5.
De kantonrechter heeft overwogen dat niet langer ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden kan worden ontleend aan het feit dat betalingen op grond van een leaseovereenkomst werden verricht vanaf een en/of-rekening. Aan dit oordeel ligt ten grondslag, kort gezegd, dat in vrijwel geen van de zaken waarin een dergelijk vermoeden is aangenomen en bewijslevering heeft plaatsgevonden, is gebleken dat het vermoeden terecht was. Hiertegen is grief 1 gericht.
4.6.
De kantonrechter heeft verder een (nieuw) toetsingskader gegeven (rov. 2.3 tot en met 2.12 van het bestreden eindvonnis), dat in hoofdzaak luidt als volgt:
‘2.4. (…) Op [geïntimeerde] rust de verplichting om het verweer tegen het beroep op verjaring voldoende te onderbouwen en daarmee aan Dexia en aan de rechtbank voldoende aanknopingspunten te verschaffen voor een beoordeling van het beroep op verjaring. Dat brengt mee dat [geïntimeerde] onder meer voldoende gegevens dient te verstrekken over de (financiële) gezinssituatie en andere feiten, die relevant kunnen zijn voor het vaststellen van het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid van [geïntimeerde] met de overeenkomst. Daarbij zal [geïntimeerde] tenminste de concrete informatie dienen te verschaffen waarom via het vragenformulier in het tussenvonnis werd verzocht, en waar nodig deze dienen toe te lichten.
2.5.
Als [geïntimeerde] aldus voldoende concrete informatie over de gang van zaken heeft gegeven is het aan Dexia om voldoende gemotiveerd te stellen waarom van [geïntimeerde] – naast de hiervoor bedoelde informatie – redelijkerwijs kan worden verwacht nog op andere punten informatie te verschaffen of aanvullende stukken over te leggen. Als Dexia dit onvoldoende doet, moet ervan uit worden gegaan dat [geïntimeerde] alle informatie heeft gegeven die redelijkerwijs van haar mag worden verlangd om Dexia in staat te stellen haar beroep op verjaring met concrete feiten of omstandigheden te kunnen onderbouwen. Het is dan aan Dexia om haar beroep op verjaring te onderbouwen met zodanige feiten en omstandigheden dat daaruit kan blijken dat hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld betreffende het tijdstip van daadwerkelijke bekendheid met de overeenkomst onjuist of ongeloofwaardig is. Dat kunnen feiten en omstandigheden zijn waaruit blijkt dat [geïntimeerde] op een relevant eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan [geïntimeerde] en [naam] hebben verklaard. Maar dat kunnen bijvoorbeeld ook feiten en omstandigheden zijn die, mede gelet op de inhoud van het procesdossier, aanleiding zijn om op bepaalde punten nadere opheldering door [geïntimeerde] te verlangen ten einde te kunnen vaststellen of [geïntimeerde] op enig relevant tijdstip bekend was met de overeenkomst.
(…)
2.11.
In het geval Dexia feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien zij komen vast te staan, kunnen bijdragen aan de conclusie dat het beroep op verjaring slaagt, maar deze door [geïntimeerde] worden betwist, ligt de vraag voor of Dexia tot het door haar aangeboden getuigenbewijs moet worden toegelaten waarbij [geïntimeerde] en/of [naam] als getuigen zullen worden gehoord. Gelet op het voorgaande mag daarbij in een zaak als de onderhavige van Dexia worden verlangd dat zij nader aangeeft in hoeverre de getuigen anders of meer kunnen verklaren dan zij in hun verklaringen reeds hebben gedaan (vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A07817). Weliswaar geldt een dergelijke eis in beginsel slechts voor een bewijsaanbod in hoger beroep, maar gelet op het hiernavolgende behoort deze eis ook in de onderhavige zaak te worden gesteld. Het beroep van Dexia op verjaring zal immers slechts kunnen slagen indien zij aantoont dat het verweer daartegen onjuist is. Dexia stelt daartoe getuigen te willen horen. Maar Dexia heeft op basis van wetenschappelijke rapporten het standpunt ingenomen dat de getuigen in een effectenleasezaak als de onderhavige in beginsel niet meer waarheidsgetrouw kunnen verklaren wanneer zij alleen uit hun geheugen moeten putten. Dan mag van Dexia worden verlangd om concreet te benoemen wat de getuigen (geloofwaardig) kunnen verklaren, dan wel welke andere aanknopingspunten dan het geheugen van de getuigen aanwezig zijn.’
4.7.
De kantonrechter heeft met toepassing van dit toetsingskader het volgende geoordeeld, kort weergegeven. [geïntimeerde] heeft met de schriftelijke verklaringen van haar en haar echtgenoot haar verweer tegen het beroep van Dexia op verjaring voldoende onderbouwd. Dexia heeft daartegenover onvoldoende concrete feiten of omstandigheden genoemd die kunnen bijdragen aan de conclusie dat [geïntimeerde] op een eerder tijdstip daadwerkelijk bekend was met de overeenkomst dan [geïntimeerde] heeft verklaard. Bovendien heeft Dexia niet concreet benoemd wat [geïntimeerde] en haar echtgenoot als getuigen (geloofwaardig) anders of meer kunnen verklaren. Het bewijsaanbod van Dexia is daarom onvoldoende specifiek en ter zake dienend, en wordt om die reden gepasseerd. De grieven 2 tot en met 5 betreffen dit oordeel.
4.8.
Naar het oordeel van het hof vindt het oordeel van de kantonrechter dat Dexia moet aangeven in hoeverre [geïntimeerde] of haar echtgenoot als getuigen anders of meer kunnen verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan, geen steun in het recht.
In wezen loopt dit oordeel vooruit op het waarderen van bewijs dat nog moet worden geleverd. In zoverre komt Dexia hiertegen terecht op.
4.9.
Wat betreft de stelplicht en bewijslast merkt het hof het volgende op. Volgens vaste rechtspraak wordt aangenomen dat de verjaring van de vordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst als de onderhavige aanvangt op het moment dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend wordt met het bestaan van de leaseovereenkomst. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, zie hiervoor onder 4.3).
4.10.
De kern van deze rechtspraak is gelegen in de opvatting dat de verjaring pas behoort aan te vangen als de gerechtigde daadwerkelijk in staat is zijn recht geldend te maken (vgl.
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552). Daarvoor is vereist dat de gerechtigde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die hem dat recht geven.
De opvattingen wanneer mag worden aangenomen dat de daadwerkelijke bekendheid aanwezig is, hebben zich sinds 2015 verder ontwikkeld. Het hof verwijst in dit verband naar onder meer de arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:18 en 19). Uit onder meer deze arresten leidt het hof af dat bij het beoordelen of sprake is van daadwerkelijke bekendheid niet alleen behoort te worden betrokken of de gerechtigde bekend is met bepaalde feiten en omstandigheden, maar tevens of de gerechtigde beschikte over de kennis en het inzicht die nodig waren om zich naar aanleiding van die feiten te beraden over het nemen van maatregelen.
4.11.
Naar het oordeel van het hof kan uit het enkele feit dat een niet-handelende echtgenoot bekend werd met het bestaan van een leaseovereenkomst, niet worden afgeleid dat de niet-handelende echtgenoot op dat moment ook de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de leaseovereenkomst voor haar of hem had. Daarvoor is vereist dat de niet-handelende echtgenoot de kennis en het inzicht had dat het sluiten van deze overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, terwijl zij of hij die niet heeft gegeven. Op grond van deze rechtsontwikkeling stelt het hof dus strengere eisen aan het beroep op verjaring dan het in eerdere uitspraken heeft gedaan.
Het voorgaande brengt mee dat Dexia voor een geslaagd beroep op verjaring behoort te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de niet-handelende echtgenoot vóór 13 maart 2000 niet alleen bekend is geworden met de leaseovereenkomst, maar tevens beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de leaseovereenkomst haar of zijn toestemming behoefde. Hieruit volgt reeds dat het enkele bestaan van een en/of-rekening waarvan betalingen op grond van de leaseovereenkomst zijn gedaan, niet volstaat voor het aannemen van een bewijsvermoeden. Grief 1 van Dexia heeft dus geen effect, met dien verstande dat het hof op andere gronden geen bewijsvermoeden aanneemt.
4.12.
Het is inmiddels van algemene bekendheid dat eerst in of rond 2002 het standpunt in de publiciteit is gekomen dat voor het sluiten van effectenleaseovereenkomsten de toestemming van de niet-handelende echtgenoot was vereist. (De rechtsvoorganger van) Leaseproces B.V., die [geïntimeerde] en haar echtgenoot bijstaat, is opgericht in 2004. In 2008 heeft de Hoge Raad beslist dat effectenleaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d, BW (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837), voor het aangaan waarvan een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot (zie 4.3). Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde] al vóór 2002 de kennis en het inzicht had dat voor het sluiten van de onderhavige leaseovereenkomst haar toestemming was vereist, zijn niet naar voren gebracht en ook niet uit de processtukken en overgelegde producties af te leiden.
De conclusie is daarom dat te weinig is gesteld voor het slagen van een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereenkomst. Dexia komt om die reden niet toe aan het leveren van bewijs. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod van Dexia.
4.13.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 2 tot en met 5 niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
Slotsom
4.14.
Uit het vorenstaande volgt dat de leaseovereenkomst tijdig door [geïntimeerde] is vernietigd. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd. Dexia is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
Griffierecht € 343,00
Salaris advocaat
€ 1.821,00(tarief II, 1,5 punt)
Totaal € 2.164,00

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343,00 aan verschotten en € 1.821,00 voor salaris en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, de eerste twee genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.J.J. Los en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.