ECLI:NL:RBAMS:2024:3068

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
AMS 22/2415
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bewonersvergunning op grond van de Parkeerverordening 2013

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het intrekken van de bewonersvergunning per 1 november 2022 op grond van de Parkeerverordening 2013. Eiser stelt dat artikel 37 van de Parkeerverordening niet de grondslag kan zijn voor intrekking van de vergunning, omdat het nulplafond geen voorwaarde is. De rechtbank oordeelt echter dat het aantal te verlenen vergunningen per adres wel degelijk een voorwaarde is voor vergunningverlening. De rechtbank concludeert dat, conform de regels ten tijde van de aanvraag, er geen vergunning verleend had kunnen worden. Eiser komt ook niet in aanmerking voor een bewonersvergunning op basis van de nieuwe regelgeving. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat er een toezegging is gedaan over de verstrekking van een parkeervergunning, en het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Daarnaast kan eiser over een stallingsplaats beschikken, wat ook een reden is voor de intrekking van de vergunning. Het beroep op de hardheidsclausule wordt eveneens afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en de intrekking van de vergunning blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. D.R. de Vries).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het intrekken van de bewonersvergunning per 1 november 2022 op grond van de Parkeerverordening 2013 (de Parkeerverordening).
1.2.
Met het besluit van 2 december 2021 heeft verweerder de bewonersvergunning van eiser voor kenteken [kenteken] ingetrokken. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat uit controle is gebleken dat er op het adres [adres] [huisnummer] geen parkeervergunningen voor bewoners worden uitgegeven.
1.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat uit artikel 6, derde lid, van het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening Amsterdam (het Uitwerkingsbesluit), volgt dat er in het betreffende vergunningengebied nul vergunningen per adres kunnen worden verleend. Er wordt daarom niet voldaan aan de voorwaarden die gelden voor een bewonersvergunning. Het gevolg is dat eisers vergunning op grond van artikel 37, eerste lid onder c, van de Parkeerverordening moet worden ingetrokken. De motivering van het besluit dient op grond van het voorgaande te worden aangevuld. Verweerder merkt op dat eiser de mogelijkheid heeft (gehad) om over stallingsplaatsen te beschikken, waardoor dit ook een grond oplevert voor het intrekken van de vergunning. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel treft geen doel, omdat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging door een daartoe bevoegd orgaan, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De omstandigheid dat de feiten en omstandigheden onveranderd zijn gebleven, leidt niet tot de uitkomst dat eiser toch recht heeft op een bewonersvergunning. Tot slot werpt verweerder in het kader van de hardheidsclausule tegen dat niet hoeft worden afgeweken van de regels (van dwingendrechtelijke aard) uit de Parkeerverordening, omdat de situatie van eiser geen situatie met bijzondere hardheid oplevert.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat is gebleken dat het onderzoek in de procedure niet volledig is geweest. Eiser is nog in afwachting van een beslissing op een door hem gedaan Woo-verzoek. Met de uitkomsten daarvan wil hij proberen zijn beroep op het vertrouwensbeginsel te onderbouwen. De rechtbank heeft eiser daartoe in de gelegenheid gesteld. De rechtbank heeft bepaald dat eiser uiterlijk
8 december 2023 de stand van zaken kenbaar moest maken aan de rechtbank. De rechtbank heeft telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser om de stand van zaken te vernemen. Op 20 december 2023 heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat zij rond 8 januari 2024 meer informatie verwacht van de gemeente omtrent het Woo-verzoek. De rechtbank heeft eiser vervolgens de gelegenheid gegeven om uiterlijk 22 januari 2024 de stand van zaken toe te sturen. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser op 23 januari 2024 laten weten dat zij nog geen antwoord had gekregen op de gestelde vragen in het Woo-onderzoek en heeft zij verzocht om uitstel. De rechtbank heeft eiser verzocht om voor
1 april 2024 alle informatie waarmee eiser het vertrouwensbeginsel wil onderbouwen toe te sturen. De rechtbank heeft hierbij aangegeven na 1 april 2024 spoedig een eindbeslissing te nemen, gelet op de looptijd van deze zaak. De rechtbank heeft daarna niets meer van eiser vernomen.
1.7.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen op 4 april 2024 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken te laten weten of zij gehoord willen worden op een nadere zitting. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat indien de rechtbank binnen die termijn geen reactie heeft ontvangen van partijen de rechtbank het onderzoek sluit. Partijen hebben niet laten weten dat zij gehoord willen worden op een nadere zitting.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek op 8 mei 2024 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de bewonersvergunning van eiser heeft ingetrokken. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nulplafond
3.1.
Eiser voert aan dat artikel 37 van de Parkeerverordening niet de grondslag kan zijn voor intrekking van de bewonersvergunning, omdat het nulplafond geen voorwaarde is. Er kan niet worden gezegd dat eiser niet meer aan de voorwaarden voldoet zoals vastgesteld in 2012. Dat er sprake is van een beleidswijziging voor Zuid-6 en het aantal te verlenen vergunningen op nul is gezet, maakt niet dat de vergunning kan worden ingetrokken op basis van artikel 37 van de Parkeerverordening.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat op de aanvraag die heeft geleid tot toekenning van de bewonersvergunning in 2012 de Parkeerverordening 2009 en het Uitwerkingsbesluit stadsdeel Zuid 2011 van toepassing zijn. Hierin is het gebouw [naam] uitgesloten, waardoor er conform de toepasselijke regels geen vergunning verleend had kunnen worden. Desondanks heeft eiser wel een bewonersvergunning gekregen. Verder stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de Parkeerverordening 2013 en het Uitwerkingsbesluit 2022 van toepassing waren, waarin een nulplafond geldt. Dat betekent dat eiser ook op grond van de nieuwe regelgeving niet in aanmerking komt voor een bewonersvergunning.
Is het nulplafond een voorwaarde voor intrekking?
4.1.
Uit de systematiek van de Parkeerverordening volgt dat een vergunning alleen kan worden ingetrokken indien de vergunninghouder niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening. [1] Een bewonersvergunning wordt verleend aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een adres, gelegen in een vergunninggebied en die bewoner van dat adres niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbenden parkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam. [2] Het college kan bepalen dat per adres nul, één of twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend. [3]
4.2.
Partijen verschillen van mening of verweerder de aanwezigheid van het nulplafond ten grondslag mag leggen aan de intrekking. Volgens verweerder is door de aanwezigheid van een nulplafond het maximum aantal te verlenen vergunningen bereikt en wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden voor vergunningverlening. Verweerder heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 november 2019 [4] en naar diverse uitspraken van deze rechtbank. [5] Eiser stelt zich echter op het standpunt dat het bereiken van het vergunningplafond niet als een voorwaarde kan worden aangemerkt in de zin van de Parkeerverordening. Hij verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling 2 mei 2018. [6]
4.3.
De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van 2018 waar eiser naar verwijst de Afdeling inderdaad heeft geoordeeld dat het bereiken van het vergunningplafond niet betekent dat de vergunning kan worden ingetrokken, omdat het geen voorwaarde voor vergunningverlening is. De Afdeling heeft dit oordeel herhaald in diverse uitspraken in 2018. [7]
4.4.
Echter, na deze uitspraken is de Parkeerverordening aangepast en is per
1 januari 2019 in het tweede lid van artikel 9 opgenomen dat het aantal vergunningen nul kan bedragen. In het Uitwerkingsbesluit is opgenomen dat het aantal te verlenen bewonersvergunningen nul per adres bedraagt in vergunninggebieden waar het vergunningenplafond op nul is gesteld. [8] Hiermee is een andere situatie ontstaan dan die van toepassing was in de door eiser aangehaalde uitspraak. Immers, het aantal te verlenen vergunningen per adres is wel een voorwaarde voor vergunningverlening. [9]
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank moest verweerder volgens de regels van de Parkeerverordening daarom overgaan tot intrekking van de bewonersvergunning van eiser. Uit de Parkeerverordening volgt immers dat een parkeervergunning moet worden ingetrokken wanneer niet (langer) wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in de Parkeerverordening. [10] Omdat het adres van eiser ligt in een vergunninggebied met een nulplafond kunnen er geen vergunningen worden uitgegeven in het vergunninggebied van eiser. Bij uitgifte van een vergunning kan er daarom niet worden voldaan aan de voorwaarden gesteld in de Parkeerverordening. [11] De Parkeerverordening is op dit punt dwingendrechtelijk geformuleerd. [12] Dit betekent dat verweerder bij de intrekking van een vergunning vanwege het niet voldoen aan een voorwaarde geen beleids- of beoordelingsvrijheid heeft. Verweerder moest de vergunning dus intrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
5.1.
Eiser voert aan dat hij bij de aankoop van zijn woning in 2009 heeft geïnformeerd naar de parkeermogelijkheden in zone Zuid-6. Aan eiser is destijds de toezegging gedaan door de gemeente Amsterdam dat per woonadres één parkeervergunning zou worden verstrekt. Volgens eiser gaat het om een concrete toezegging door de gemeente die de grondslag is geweest voor de toekenning van de vergunning in 2012. Dat de toezegging niet is teruggevonden komt voor risico van de gemeente. Eiser voldeed in 2012 aan de vereisten voor een vergunning.
5.2.
Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het eiser vreemd voorkomt dat de bewonersvergunning nu, na zoveel jaren, wordt ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling [13] eiser op basis van de eerder verleende parkeervergunning er niet op kon vertrouwen dat hij ook in de toekomst steeds over de aan hem verleende parkeervergunning zou kunnen blijven beschikken. Verder strekt het vertrouwensbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan als verweerder gehouden is fouten in zijn besluitvorming te laten voortduren.
5.3.
Wat betreft de toezegging waar eiser naar verwijst, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden verleend. Eiser heeft dit onvoldoende onderbouwd.
5.3.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Stallingsplaats
6.1.
Eiser voert aan dat er geen alternatief is voor een parkeergelegenheid in verband met de hoge kosten om een parkeerplaats te kopen of te huren.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de vaste rechtspraak van de Afdeling over het kunnen beschikken over een stallingsplaats streng is. Dit betekent dat wanneer iemand in theorie een stallingsplaats kan huren, terwijl hij feitelijk de hoge kosten niet kan betalen, de parkeervergunning ook kan worden ingetrokken. [14] De rechtbank is ook in het geval van eiser van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser kan beschikken over een stallingsplaats. Verweerder heeft aangegeven dat er voorgaande jaren meerdere parkeerplekken te huur hebben gestaan in het complex waar eiser woonachtig is. Van belang is dus dat er een (theoretische) mogelijkheid bestaat om voor de ingetrokken vergunning een plek te huren. [15] Gelet op het dwingende karakter van artikel 37 in combinatie met artikel 10, zevende lid, van de Parkeerverordening moest verweerder dus ook om die reden de bewonersvergunning intrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Hardheidsclausule
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het toepassen van de hardheidsclausule zowel beleids- als beoordelingsruimte heeft. Dit betekent dat verweerder relatief veel vrijheid heeft en dat de rechtbank de keuzes van verweerder op dit gebied terughoudend moet toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder beslissen om de hardheidclausule niet toe te passen in de zaak van eiser. Daarbij heeft verweerder uitgelegd dat de hardheidsclausule alleen in heel bijzondere gevallen wordt toegepast, bijvoorbeeld bij vergunninghouders die levensbedreigend ziek zijn en nog maar kort hebben te leven. Dat de intrekking van eisers vergunning zijn bewegingsvrijheid beperkt, de auto voor hem een essentieel vervoersmiddel is geworden en dat hij geen stallingsplaats kan huren vanwege de hoge prijzen, daarmee onderscheidt hij zich niet van andere bewoners die zijn gelegen in een vergunninggebied, waar geen bewonersvergunningen worden verleend. Eiser heeft voorgaande ook niet nader onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Dolfing, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit is geregeld in artikel 37, eerste lid, onder c, van de Parkeerverordening.
2.Artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening.
3.Artikel 9, tweede lid, van de Parkeerverordening.
5.Zie onder andere de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3051 en van 17 mei 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3328.
7.Zie onder andere de uitspraken van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1330, ECLI:NL:RVS:2018:1329 en 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1709.
8.Zie artikel 6, derde lid, van het Uitwerkingsbesluit.
9.Zie ook de uitspraak van de Afdeling uit 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3900 en van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1111.
10.Artikel 37, eerste lid, onder c, van de Parkeerverordening.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3900 en artikel 10, tweede, van de Parkeerverordening.
12.Artikel 37, eerste lid, van de Parkeerverordening.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5700.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1818.
15.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3929.