201703076/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2017 in zaak nr. 16/4580 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2015 heeft het college aan [appellant] meegedeeld dat de eerder aan hem verleende parkeervergunning voor bewoners (hierna: bewonersvergunning) per 1 mei 2016 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.D. van Reenen, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurt een woning op het adres [locatie] te Amsterdam. Het college heeft de bewonersvergunning van [appellant] ingetrokken omdat hij kan beschikken over een stallingsplaats in de parkeergarage in het naastgelegen woonblok aan de Emilie Knappertstraat. Deze stallingsplaats kan hij huren van de verhuurder van zijn woning, wooncorporatie de Alliantie.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de parkeergarage ten onrechte heeft aangemerkt als geschikte stallingsplaats, als bedoeld in de Parkeerverordening 2013. Hij voert daartoe aan dat de garage op ongeveer tweehonderd meter van zijn woning ligt en voor hem niet goed toegankelijk is. Voorts heeft hij onvoldoende financiële draagkracht om de stallingsplaats te kunnen huren. Volgens [appellant] past het college het parkeerbeleid onjuist en inconsequent toe door de bewonersvergunning van sommige bewoners van de wijk in te trekken en hen te verplichten in de parkeergarage te parkeren, terwijl anderen wel over een parkeervergunning voor de eerste auto kunnen beschikken. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant].
2.1. Artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 luidt:
"Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam."
Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:
"Het college trekt een vergunning in, indien niet voldaan of niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening [-]."
2.2. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 19 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7092 en 13 april 2013, ECLI:NL:RVS:2016:962 overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onder ‘kan beschikken', als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 mede kan worden begrepen een gehuurde parkeerplaats in een parkeergarage op enige afstand van de woning van een betrokkene, zodat het feit dat de parkeergarage op tweehonderd meter afstand van de woning van [appellant] is gelegen niet maakt dat hij niet over een stallingsplaats kan beschikken. Dat [appellant] naar eigen zeggen bij de keuze zich in te schrijven voor een woning in zijn appartementencomplex is uitgegaan van de niet nagekomen toezegging van de Alliantie dat ook in dit gebouw een parkeergarage zou worden gerealiseerd, leidt niet tot het oordeel dat het college de parkeergarage in het naastgelegen woonblok ten onrechte als geschikte stallingsplaats heeft aangemerkt. Deze omstandigheid en het feit dat [appellant] en de andere huurders van zijn appartementencomplex van de vereniging van eigenaren van het woonblok waar de garage is gevestigd geen gebruik mogen maken van de algemene toegangsdeur en de lift naar de garage, maar deze slechts kunnen betreden via de nooduitgang en een poortje naast de garagedeur, gevolgd door een trap, spelen een rol in de civielrechtelijke verhouding tussen de huurders en de verhuurder van de stallingsplaatsen in de garage, zodat [appellant] zich met klachten daarover tot de Alliantie moet wenden. Dat de kosten van het huren van een parkeerplaats hoger zijn dan die van een bewonersvergunning heeft bij de rechtbank terecht evenmin tot het oordeel geleid dat het college ten onrechte de bewonersvergunning van [appellant] heeft ingetrokken. Gelet op de schaarste aan parkeergelegenheid in de openbare ruimte, moet bij de beoordeling van de vraag of [appellant] over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken van een ruime interpretatie van dit begrip worden uitgegaan. Bij deze beoordeling behoeft niet te worden betrokken of [appellant] de beschikbare parkeerplaats in de garage al dan niet kan betalen. 2.3. Gelet op de onweersproken verklaring van het college dat slechts de bewoners van de door [appellant] genoemde straten die niet over een stallingsplaats of een belanghebbendenparkeerplaats kunnen beschikken hun bewonersvergunning hebben behouden en dat bij degenen die wel over parkeerruimte kunnen beschikken tot intrekking van deze vergunning is overgegaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is. Dat deze situatie tot verschillen binnen een wijk of een straat kan leiden, maakt niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden of de Parkeerverordening 2013 op een onjuiste wijze of inconsequent is toegepast.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Michiels w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
598.