ECLI:NL:RVS:2018:1329

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
201703448/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bewonersparkeervergunning in Amsterdam en de rechtsgeldigheid van vergunningenplafond

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het college had op 16 november 2015 de bewonersparkeervergunning van [wederpartij] voor het adres [locatie] ingetrokken, met ingang van 1 maart 2016. Dit besluit werd door de rechtbank op 31 maart 2017 vernietigd, waarna het college in hoger beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet terecht was, omdat het college niet had aangetoond dat de vergunninghouder niet voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet bevoegd was om de vergunning in te trekken op basis van het vergunningenplafond van nul, zoals gesteld in de Parkeerverordening 2013. De Afdeling benadrukte dat de intrekking van een vergunning alleen kan plaatsvinden indien niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan, en dat het vergunningenplafond geen zelfstandige grond voor intrekking vormt. De Afdeling vernietigde het besluit van 13 juni 2017 van het college, dat het bezwaar van [wederpartij] wederom ongegrond had verklaard, en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201703448/1/A3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/4640 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2015 heeft het college de aan [wederpartij] verleende bewonersparkeervergunning voor het adres [locatie] met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 3 juni 2016 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2016 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Het college heeft het bezwaar met verbetering van de motivering wederom ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft daartegen beroep ingesteld en heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaken met nrs. ECLI:NL:RVS:2018:1330 en ECLI:NL:RVS:2018:1331 ter zitting behandeld op 16 maart 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
RELEVANTE REGELGEVING
1.    De relevante bepalingen uit de Parkeerverordening 2013 en het Uitwerkingsbesluit parkeerverordening stadsdeel Zuid 2016 (hierna: Uitwerkingsbesluit 2016), zoals deze golden ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maken daarvan deel uit.
HET BESLUIT VAN 3 JUNI 2016
Het besluit op bezwaar
2.    Bij het besluit op bezwaar heeft het college zijn besluit van 16 november 2015 tot intrekking van de bewonersparkeervergunning van [wederpartij] gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de woning van [wederpartij] op het adres [locatie] in een (deel)vergunninggebied ligt waar het vergunningenplafond is vastgesteld op nul. Daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor een bewonersparkeervergunning en is de vergunning terecht op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 ingetrokken. Voorts staat in het besluit op bezwaar dat in 2012 aan [wederpartij] een bewonersparkeervergunning is verleend en dat hij sinds zijn verhuizing naar het adres [locatie] op 1 september 2014 kan beschikken over een stallingsplaats en dat ook daarom niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening van de bewonersparkeervergunning.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de Afdeling bij uitspraak van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:750) heeft geoordeeld dat wanneer een vergunningenplafond van nul is vastgesteld in een bepaald gebied, een vergunning terecht wordt ingetrokken door het college omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening 2013. Op 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:392) heeft de Afdeling een nieuwe uitspraak gedaan waarin het tegenovergestelde is geoordeeld. Uit deze uitspraak volgt dat het college de bewonersparkeervergunning niet mag intrekken op de grondslag dat sprake is van een vergunningenplafond van nul, omdat dit niet een zelfstandige intrekkingsgrond is in de Parkeerverordening 2013, aldus de rechtbank.
4.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar voornoemde meest recente uitspraak geoordeeld dat het college de bewonersparkeervergunning niet had mogen intrekken op de grond dat sprake is van een vergunningenplafond van nul. Een bewonersparkeervergunning kan op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 slechts worden ingetrokken indien niet langer aan de voorwaarden genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 wordt voldaan, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
5.    Het college betoogt dat het op grond van de Parkeerverordening 2013 wel bevoegd is om de parkeervergunning in te trekken. Primair stelt het college zich op het standpunt dat de grondslag van de intrekking artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van het Uitwerkingsbesluit parkeren stadsdeel Zuid 2014 (hierna: Uitwerkingsbesluit 2014) is. Dit artikelonderdeel betreft een krachtens artikel 9, tweede lid, van de Parkeerverordening 2013 gestelde voorwaarde waaraan niet is voldaan zodat de bewonersparkeervergunning op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 diende te worden ingetrokken. Subsidiair stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017 heeft geoordeeld dat een bewonersparkeervergunning niet kan worden ingetrokken op de grond dat een vergunningenplafond van nul geldt. Het college wijst er in dit verband op dat het de bevoegdheid moet hebben onterecht verleende bewonersparkeervergunningen in te trekken.
Het oordeel van de Afdeling
6.    Het standpunt van het college dat het besluit op bezwaar niet is gebaseerd op artikel 4 van het Uitwerkingsbesluit 2014 maar op artikel 9, tweede lid, van de Parkeerverordening 2013 en artikel 9 van het Uitwerkingsbesluit 2014, volgt de Afdeling niet. Blijkens het primaire besluit en het besluit op bezwaar is de intrekking van de bewonersparkeervergunning gebaseerd op de omstandigheid dat het adres van [wederpartij] is gelegen in een deelvergunninggebied waarvoor een vergunningenplafond van nul geldt en dus niet op de omstandigheid dat voor de woning van [wederpartij] een maximum van nul bewonersparkeervergunningen geldt.
7.    Voorts faalt het subsidiaire betoog dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017 heeft geoordeeld dat een bewonersparkeervergunning niet kan worden ingetrokken op de grond dat een vergunningenplafond van nul geldt. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
7.1.    Bij de beoordeling van een aanvraag om een bewonersparkeervergunning wordt, zoals volgt uit artikel 32, eerste en tweede lid, van de Parkeerverordening 2013, een tweetrapssysteem gehanteerd. Hierbij wordt allereerst beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening 2013 en vervolgens of de bewonersparkeervergunning moet worden geweigerd wegens het bereiken van het vergunningenplafond. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat een duidelijk onderscheid tussen deze twee stappen.
7.2.    Intrekking van een bewonersparkeervergunning vindt op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 plaats indien niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening 2013. Deze beoordeling komt overeen met de beoordeling die plaatsvindt bij voornoemde eerste stap. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 februari 2017 komt aan de zinsnede "de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening" in de artikelen 32 en 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 dezelfde betekenis toe en wordt het bereiken van het vergunningenplafond niet begrepen onder deze voorwaarden. Dit betreft immers de tweede stap. Deze uitleg wordt ondersteund door artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Parkeerverordening 2013 op grond waarvan tweede en derde bewonersparkeervergunningen kunnen worden ingetrokken indien het vergunningenplafond is bereikt. Een dergelijke bepaling zou niet nodig zijn geweest indien het college op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 reeds bevoegd zou zijn tot intrekking van een bewonersparkeervergunning wegens het bereiken van het vergunningenplafond. Steun voor voornoemd oordeel vindt de Afdeling tevens in artikel 27, zesde lid, van de Parkeerverordening 2013 op grond waarvan een verleende bewonersparkeervergunning stilzwijgend wordt verlengd indien wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening 2013. Indien onder deze voorwaarden tevens zou worden verstaan het bereiken van het vergunningenplafond, zou dit ertoe leiden dat in alle gebieden waarin het vergunningenplafond is bereikt, een terecht verleende bewonersparkeervergunning niet stilzwijgend wordt verlengd terwijl dit volgens het college wel de bedoeling is. In verband met het vorenstaande overweegt de Afdeling dat naar haar oordeel aan voornoemde zinsnede in de gehele Parkeerverordening 2013 dezelfde betekenis toekomt. Aan de omstandigheid dat inmiddels door de raad een nieuwe toelichting bij de Parkeerverordening 2013 is opgenomen, inhoudende dat onder het niet (langer) voldoen aan de voorwaarden mede wordt verstaan het bereiken van het vergunningenplafond van nul, komt geen betekenis toe reeds omdat deze toelichting geen afbreuk kan doen aan de duidelijke tekst en systematiek van de Parkeerverordening 2013.
7.3.    Het standpunt van het college dat het de bevoegdheid moet hebben onterecht verleende bewonersparkeervergunningen in te trekken, doet voorts niet af aan voornoemd oordeel. Immers, op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder d, van de Parkeerverordening 2013 kan het college in een dergelijk geval de bewonersparkeervergunning intrekken, mits de vergunninghouder wist of behoorde te weten dat de vergunningverlening onjuist was.
8.    Uit het vorenstaande volgt dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 de bewonersparkeervergunning van [wederpartij] in te trekken wegens overschrijding van het vergunningenplafond. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar derhalve terecht wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd.
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
HET BESLUIT VAN 13 JUNI 2017
Het besluit op bezwaar
10.    In het besluit van 13 juni 2017 staat dat het bezwaar wederom ongegrond wordt verklaard en dat in het besluit een nadere motivering wordt gegeven. Voorts staan in het besluit drie redenen waarom [wederpartij] niet in aanmerking komt voor een bewonersparkeervergunning. Ten eerste omdat het adres [locatie] in een vergunninggebied ligt waarvoor een vergunningenplafond van nul geldt. Ten tweede omdat op grond van artikel 9, tweede lid, van de Parkeerverordening 2013 en artikel 9, eerste lid, onder d, van het Uitwerkingsbesluit 2016 (lees: artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitwerkingsbesluit 2016) in dit gebied geen bewonersparkeervergunningen worden verleend. En ten derde omdat [wederpartij] kan beschikken over een stallingsplaats. Deze drie gronden vormen aanleiding de bewonersparkeervergunning niet te verlengen (lees: in te trekken).
Het oordeel van de Afdeling
11.    Daargelaten de vraag op welk moment een vergunningenplafond is ingesteld voor het vergunninggebied waarbinnen het adres van [wederpartij] valt, overweegt de Afdeling als volgt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het besluit van 3 juni 2016 volgt dat een bewonersparkeervergunning op grond van de Parkeerverordening 2013 niet kan worden ingetrokken wegens overschrijding van het vergunningenplafond.
12.    Het betoog van [wederpartij] dat het maximum van nul bewonersparkeervergunningen per zelfstandige woning op grond van de Parkeerverordening 2013 evenmin een grond kan zijn voor intrekking van de bewonersparkeervergunning, slaagt. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 trekt het college een vergunning in, indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting. In artikel 9 van de Parkeerverordening 2013 en artikel 9 van het Uitwerkingsbesluit 2016 staan voorwaarden in eerstgenoemde zin. Echter artikel 9, eerste lid, aanhef onder c, van het Uitwerkingsbesluit 2016, zoals dat gold ten tijde van het besluit van 13 juni 2017 en waarin staat dat het aantal te verlenen bewonersparkeervergunningen per zelfstandige woning in vergunninggebied Zuid-3.3 nul bedraagt, is onverbindend. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 is het college bevoegd één bewonersparkeervergunning te verlenen. Op grond van het tweede en derde lid is het college bevoegd in nadere regels te bepalen dat het maximaal twee respectievelijk drie bewonersparkeervergunningen kan verlenen. Gelet op de tekst van het tweede lid, in het bijzonder de zinsnede "indien de bewoner of bewoners van die zelfstandige woning houder zijn van ten minste twee motorvoertuigen", geeft dit artikellid het college de bevoegdheid zijn op grond van het eerste lid bestaande bevoegdheid in nadere regels te verruimen en dus niet in te perken. Dit laatste heeft het college wel gedaan in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitwerkingsbesluit 2016. Hiertoe was het college ook niet op grond van andere artikelen van de Parkeerverordening 2013 bevoegd. In dit kader is van belang dat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Parkeerverordening 2013 geen zelfstandige bevoegdheid hiertoe geeft aan het college maar slechts verwijst naar de overige bevoegdheden in de Parkeerverordening 2013.
13.    Ook het betoog van [wederpartij] dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een stallingsplaats kan beschikken als bedoeld artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013, slaagt. In de uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:962) heeft de Afdeling overwogen dat de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2009 - welke verordening ingevolge artikel 47 van de Parkeerverordening 2013 per 15 april 2013 is ingetrokken - vermeldt dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie. Indien men bijvoorbeeld de beschikking heeft, op grond van huur of koop, over een individuele garage of een parkeerplaats bij of in de buurt van de desbetreffende woning, dan moet ervan worden uitgegaan dat men kan beschikken over een stallingsplaats, aldus deze toelichting. Deze bepaling en de in artikel 1, onder dd, van de Parkeerverordening 2009 gegeven definitie van het begrip 'stallingsplaats', luiden hetzelfde als artikel 1, onder gg, en artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013. De toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 vermeldt eveneens dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, van een ruime interpretatie moet worden uitgegaan. Uit deze toelichting blijkt niet dat het begrip 'stallingsplaats' in de Parkeerverordening 2013 enger moet worden geïnterpreteerd dan in de Parkeerverordening 2009, aldus de Afdeling in deze uitspraak.
In het besluit op bezwaar staat dat [wederpartij] een stallingsplaats kan huren van woningcorporatie De Alliantie in de parkeergarages D’Oude Raai en De Wolk. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze parkeergarages bij of in de buurt van de woning van [wederpartij] liggen en dat de hierin te huren parkeerplaatsen kunnen worden aangemerkt als stallingsplaats in de zin van de Parkeerverordening 2013. Hierbij betrekt de Afdeling hetgeen [wederpartij] hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd.
14.    Gelet op het vorenstaande is het besluit op bezwaar van 13 juni 2017 genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Slotoverwegingen
15.    Het beroep van [wederpartij] is gegrond. Het besluit op bezwaar van 13 juni 2017 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen om binnen 6 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
17.    Het college dient tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van het aan [wederpartij] te vergoeden bedrag zijn deze zaak en de zaak met nr. ECLI:NL:RVS:2018:1331 beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze zaken worden voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak beschouwd, waaraan een wegingsfactor van 1 wordt toegekend. Dit komt neer op een vergoeding van € 1.252,50 in totaal en derhalve € 626,25 per zaak, exclusief reiskosten.
18.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2017, kenmerk SPA/UIT/2017001775, gegrond;
III.    vernietigt dat besluit;
IV.    draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college en het beroep tegen het besluit van 13 juni 2017 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 654,82 (zegge: zeshonderdvierenvijftig euro en tweeëntachtig cent), voor een gedeelte groot € 626,25 (zegge: zeshonderdzesentwintig euro en vijfentwintig cent) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
559. BIJLAGE
Parkeerverordening 2013
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
gg. stallingsplaats: plaats, juridisch, feitelijk of planologisch bestemd of bedoeld om motorvoertuigen te stallen, gelegen buiten de openbare weg en niet voor het openbaar verkeer openstaand of toegankelijk;
[…]
Artikel 4 - Vergunninggebieden en aantal vergunningen
1. Het college kan regels vaststellen aangaande:
a. de indeling in vergunninggebieden en de grenzen daarvan;
b. het vergunningenplafond per vergunninggebied, dan wel een bewonersparkeervergunningenplafond en een bedrijvenvergunningenplafond per vergunninggebied;
[…]
f. het maximum aantal te verlenen vergunningen op basis van artikel 9, tweede, derde en vijfde lid en artikel 10, tweede, vijfde, zesde, tiende en elfde lid.
2. Bij het vaststellen van het vergunningenplafond, het bewonersparkeervergunningenplafond, het bedrijvenvergunningenplafond en het milieuparkeervergunningenplafond en wordt rekening gehouden met minimaal 10% noodzakelijke leegstand overdag per vergunninggebied.
Artikel 7 - soorten vergunningen
1. De op basis van deze verordening te verlenen bewonersparkeervergunningen betreffen uitsluitend:
a. de bewonersparkeervergunning als bedoeld in artikel 9;
[…]
Artikel 9 - de bewonersparkeervergunning
1. Het college kan een bewonersparkeervergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
2. Het college kan in nadere regels bepalen dat per zelfstandige woning maximaal twee bewonersparkeervergunningen worden verleend, indien de bewoner of bewoners van die zelfstandige woning houder zijn van ten minste twee motorvoertuigen, behoudens het derde lid.
3. Het college kan in nadere regels bepalen dat in vergunninggebieden buiten de Ring A10 en in de vergunninggebieden in stadsdeel Noord per zelfstandige woning maximaal drie bewonersparkeervergunningen kunnen worden verleend, indien de parkeerdruk het toelaat en de bewoner of bewoners van die zelfstandige woning houder zijn van ten minste drie motorvoertuigen.
Artikel 27 - geldigheidsduur vergunningen
1. De geldigheid van bewonersparkeervergunningen en bijzondere vergunningen gaat in op de eerste dag van de maand, tenzij het college de ingang van de geldigheid bij nadere regeling anders heeft geregeld.
2. De bewonersparkeervergunningen vermeld in artikel 7, eerste lid, onder a tot en met l, zijn steeds geldig voor een periode van zes maanden, met dien verstande dat de geldigheid van de overloopvergunning onmiddellijk eindigt indien de houder niet langer op de in artikel 34 bedoelde wachtlijst staat.
3. In afwijking van het tweede lid kan de geldigheid van de bewonersparkeervergunningen, vermeld in artikel 7, eerste lid, onder a tot en met i, korter zijn dan zes maanden, indien:
[…]
c. de vergunninghouder niet meer voldoet aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting.
4. […]
5. […]
6. Behoudens het bepaalde in het zevende lid wordt de geldigheid van de in het tweede lid bedoelde bewonersparkeervergunningen en de kraskaartvergunning, verleend op basis van artikel 23, tweede lid, steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden, zolang is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening en de verschuldigde parkeerbelasting tijdig is voldaan.
Artikel 32 - weigeringsgronden
1. Een vergunning wordt geweigerd indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.
2. Een bewonersparkeervergunning, een overloopvergunning, een bedrijfsvergunning, een ondernemersdagvergunning en een volkstuinvergunning wordt tevens geweigerd indien het vergunningenplafond van het desbetreffende vergunninggebied is bereikt.
3. Een bewonersparkeervergunning en een overloopvergunning wordt tevens geweigerd indien het bewonersparkeervergunningenplafond van het desbetreffende vergunninggebied is bereikt.
Artikel 34 Plaatsing wachtlijst
[…]
5. Indien een bewoner verhuist naar een ander vergunninggebied en direct voorafgaand aan de verhuizing over een bewonersparkeervergunning, dan wel milieuparkeervergunning voor bewoners, beschikte of daarvoor op een wachtlijst stond, is voor de volgorde tevens bepalend de datum waarop de vorige bewonersparkeervergunning, dan wel milieuparkeervergunning voor bewoners, is verleend of de datum van eerdere plaatsing op de wachtlijst, met dien verstande dat indien de periode tussen de genoemde datum en de datum van aanvraag van de nieuwe bewonersparkeervergunning, dan wel milieuparkeervergunning voor bewoners, langer is dan de wachttijd van de bovenste aanvrager, de vergunning terstond verleend wordt.
Artikel 37 - Intrekken van vergunningen
1. Het college trekt een vergunning in, indien:
a. de vergunninghouder daarom verzoekt;
b. blijkt dat bij de aanvraag om de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit op de aanvraag om de vergunning zou hebben geleid;
c. niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting;
d. de vergunningverlening onjuist was en de vergunninghouder dit wist of behoorde te weten.
2. Het college kan een vergunning intrekken of wijzigen, indien:
a. de vergunninghouder verhuist naar een ander vergunninggebied;
b. zich een wijziging voordoet in de omstandigheden voorzover die gewijzigde omstandigheden zich verzetten tegen instandlating van de verleende vergunning;
c. de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;
d. op een adres twee of drie bewonersparkeervergunningen zijn verleend en het vergunningenplafond binnen het desbetreffende vergunninggebied inmiddels is bereikt;
e. de vergunninghouder de vergunning gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de vergunning is verleend.
3. […]
4. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, onder d, wordt de houder(s) van de vergunningen de keuze gelaten, of de eerste vergunning, de tweede vergunning dan wel de derde vergunning wordt ingetrokken.
5. Indien de houder(s) van de vergunningen zelf geen voorkeur aangeven, worden de tweede en de derde vergunning ingetrokken.
Artikel 46 - Overgangsbepalingen
[…]
6. bewonersparkeervergunningen en bijzondere vergunningen, verleend krachtens de Parkeerverordening 2009, worden geacht te zijn verleend krachtens deze verordening.
[…]
Uitwerkingsbesluit parkeerverordening stadsdeel Zuid 2016, geldend op 3 juni 2016
Artikel 2 - Vergunninggebieden
In het stadsdeel bestaan de volgende vergunninggebieden:
[…]
• Vergunninggebied Zuid-3 (Noord en Zuidpijp),
waarvan de grenzen worden gevormd door (1) het midden van de Singelgracht, (2) het midden van de Amstel, (3) het midden van het Amstelkanaal en (4) het midden van de Boerenwetering. Een vergunning geldig voor vergunninggebied Zuid-3 is ook geldig in vergunninggebied Zuid-4.
[…]
Artikel 3 - Deelvergunninggebieden
[…]
• Vergunninggebied Zuid 3.6,
waarvan de grenzen worden gevormd door Daniël Stalpertstraat 96 t/m 104 (even).
[…]
Artikel 4 - Vergunningenplafond per (deel)vergunninggebied (niet zijnde milieuparkeervergunning)
Het vergunningenplafond voor bewoners- en bedrijfsvergunningen gezamenlijk bedraagt:
[…]
Vergunninggebied Zuid 3.6:    0
[…]
Artikel 9 - Aantal te verlenen bewoners- en milieuparkeervergunningen voor bewoners
1. Het aantal te verlenen bewonersparkeervergunningen dan wel milieuparkeervergunningen per zelfstandige woning bedraagt:
[…]
d. 0 in vergunninggebied Zuid-6 (Zuidas), het deelvergunninggebied Zuid-8.2, Zuid-7.3, Zuid-7.2, Zuid-3.3, Zuid-3.4, Zuid-3.5, Zuid-3.6, Zuid-3.7, Zuid-3.8, Zuid-3.9 en Zuid-3.10 en Zuid- 2.4 (Olympisch Stadion en Olympisch Kwartier). Het aantal te verlenen bezoekersvergunningen per zelfstandige woning bedraagt in stadsdeel Zuid maximaal 1.
[…]
5. Indien binnen een vergunninggebied het vergunningenplafond is bereikt wordt per zelfstandige woning geen volgende bewonersparkeervergunning, dan wel volgende milieuparkeervergunning voor bewoners verleend.
Uitwerkingsbesluit parkeerverordening stadsdeel Zuid 2016, geldend op 13 juni 2017
Artikel 2 - Vergunninggebieden
In het stadsdeel bestaan de volgende vergunninggebieden:
[…]
• Vergunninggebied Zuid-3 (Noord en Zuidpijp),
waarvan de grenzen worden gevormd door (1) het midden van de Singelgracht, (2) het midden van de Amstel, (3) het midden van het Amstelkanaal en (4) het midden van de Boerenwetering. Een vergunning geldig voor vergunninggebied Zuid-3 is ook geldig in vergunninggebied Zuid-4.
[…]
Artikel 3 Deelvergunninggebieden
[…]
• Vergunninggebied Zuid-3.3. bestaande uit de volgende adressen:
[…]
•3. Daniël Stalperstraat 96 t/m 104 (even);
[…]
Artikel 4 Vergunningenplafond per (deel)vergunninggebied (niet zijnde milieuparkeervergunning)
Het vergunningenplafond voor bewoners- en bedrijfsvergunningen gezamenlijk bedraagt:
[…]
• Vergunninggebied Zuid-3.3: 0
Artikel 9 Aantal te verlenen bewoners- en milieuparkeervergunningen voor bewoners
1. Het aantal te verlenen bewonersparkeervergunningen dan wel milieuparkeervergunningen per zelfstandige woning bedraagt:
[…]
c. 0 in vergunninggebied Zuid-6 (Zuidas), het deelvergunninggebied Zuid-2.4, Zuid-3.3, Zuid-4.4, Zuid-5.2, Zuid-7.2 en Zuid-8.2.
[…]