ECLI:NL:RVS:2015:3929

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201503934/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bewonersvergunning en de voorwaarden voor het verlenen van een stallingsplaats

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 april 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de intrekking van een bewonersvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, welke intrekking op 3 februari 2014 werd besloten. Het college baseerde de intrekking op artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013, omdat [appellant] niet langer voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning. Het college stelde dat [appellant] als koper van zijn woning de mogelijkheid had om een stallingsplaats te huren, wat volgens hen de reden was voor de intrekking van de vergunning.

[appellant] betwistte deze stelling en voerde aan dat het college hem belemmerde in het verzamelen van feiten voor zijn verweer. Hij stelde dat het college de juistheid van de informatie over de huur van een stallingsplaats niet had onderzocht en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op informatie van Ymere, de woningcorporatie. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht had geoordeeld dat [appellant] een stallingsplaats kon huren, en dat de toevoegingen die [appellant] in zijn koopovereenkomst had gemaakt, niet relevant waren voor de intrekking van de vergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college [appellant] had belemmerd in zijn verweermogelijkheden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De beslissing werd genomen door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

Uitspraak

201503934/1/A3.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 april 2015 in zaak nr. 14/6107 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college krachtens artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2013 (hierna: de Pv), de aan [appellant] verleende bewonersvergunning ingetrokken.
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, werkzaam bij Cition B.V., zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Pv, kan een bewonersvergunning worden verleend aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en een bewoner van die zelfstandige woning niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, trekt het college een vergunning in, indien niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Pv of de vigerende Verordening Parkeerbelasting.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college gehouden was de bewonersvergunning in te trekken omdat [appellant] als koper van zijn woning een stallingsplaats kon huren. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem heeft belemmerd in het verzamelen van feiten voor zijn verweer tegen intrekking van de vergunning. Volgens hem heeft het college de juistheid van de informatie dat hij van Ymere een stallingsplaats kon huren niet onderzocht, geen inzage in het dossier gegeven, hem niet in de gelegenheid gesteld te reageren op van Ymere afkomstige informatie, niet zijn koopovereenkomst opgevraagd en hem verkeerd geïnformeerd over de aanleiding om zijn bewonersvergunning in te trekken. Hij verwijst naar een afschrift van e-mailcorrespondentie met de gemeente. De rechtbank is er volgens hem voorts ten onrechte vanuit gegaan dat in het complex waar hij woont de mogelijkheid bestaat een parkeerplaats te huren. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat de door het college aan de intrekking ten grondslag gelegde standaardkoopovereenkomst niet overeenkomt met de werkelijkheid, er geen overeenstemming over het huurcontract was, de mogelijkheid tot huur in zijn koopovereenkomst was uitgesloten en hij niet gelijk is behandeld ten opzichte van de personen in zijn straat van wie de bewonersvergunning niet is ingetrokken.
2.1. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het college onderschreven dat [appellant] een stallingsplaats van Ymere kon huren. Hieraan heeft de rechtbank terecht ten grondslag gelegd dat in artikel 18 van de standaardkoopovereenkomst voor kopers van een woning in het wooncomplex waar [appellant] woont de mogelijkheid wordt geboden een parkeerplaats te huren in één van de nabijgelegen parkeergarages van Ymere. Dit artikel is ook opgenomen in de door [appellant] in beroep overgelegde koopovereenkomst. Dat hij in zijn koopovereenkomst bij dat artikel heeft laten toevoegen dat hij niet afziet van het recht op een gemeentelijke parkeervergunning ter plaatse, doet er niet aan af dat hem voormelde mogelijkheid is geboden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet aan de toevoeging, die [appellant] bij artikel 18 heeft geplaatst, is gebonden. Mede gelet op het voorgaande bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college [appellant] heeft belemmerd in zijn verweermogelijkheden. Dit blijkt ook niet uit voormelde e-mailcorrespondentie. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de door hem bedoelde gevallen met het zijne gelijk zijn. Het college heeft immers in het verweerschrift in hoger beroep te kennen gegeven dat niet alle wooncomplexen in de straat van [appellant], anders dan het wooncomplex waar [appellant] woont, een bijbehorende stallingsplaats hebben.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
620.