ECLI:NL:RBAMS:2018:5389

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
13/751668-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Prejudicieel verzoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vraag over voortzetting van overleveringsdetentie na 90 dagen in relatie tot het rechtszekerheidsbeginsel

Op 27 juli 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Deze vraag betreft de voortzetting van de overleveringsdetentie van een opgeëiste persoon, die meer dan 90 dagen na zijn aanhouding in detentie blijft. De rechtbank vraagt zich af of deze voortzetting in strijd is met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name het rechtszekerheidsbeginsel. De opgeëiste persoon, een Britse onderdaan, werd op 4 april 2018 in Nederland aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank heeft eerder de beslistermijn van 60 dagen voor de overlevering met dertig dagen verlengd, maar heeft nu de beslissing over de schorsing van de overleveringsdetentie uitgesteld in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de gestelde prejudiciële vraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon vluchtgevaarlijk is en dat de overleveringsdetentie op dit moment niet buitensporig is, gezien de ernst van de beschuldigingen en de mogelijke straf in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie om de prejudiciële vraag volgens de spoedprocedure te behandelen, aangezien de uitkomst van deze vraag van directe invloed is op de duur van de overleveringsdetentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.668-17
RK nummer: 18/4081
TUSSENBESCHIKKING
op het op 27 juni 2018 ontvangen verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Verenigd Koninkrijk) op [gebooretedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Procesgang

1.1
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek, [opgeëiste persoon] en zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam. [opgeëiste persoon] werd bijgestaan door een tolk in de Engelse taal.

2.Prejudiciële vraag

Uniewetgeving
2.1
De artikelen 12 en 17 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (
PbEG 2002, L 190/1) luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 12
Voortgezette hechtenis van de persoon
Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip
overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.
Artikel 17
Termijnen en modaliteiten van de beslissing
1. Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.
(…)
3. In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon
moeten worden genomen.
4. Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.
5. Zolang de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft genomen, verzekert zij zich ervan dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering
gehandhaafd blijven.
(…)
7. Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.
Nationale wetgeving
2.2
De Overleveringswet (
Stb. 2004, 195) (OLW) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De artikelen 22 en 64 van de Overleveringswet luiden, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 22
1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21.
(…)
3. In uitzonderlijke gevallen en onder opgave van redenen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.
4. Indien de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn, nog geen uitspraak heeft gedaan kan de rechtbank de termijn opnieuw verlengen voor onbepaalde tijd, onder gelijktijdige schorsing, onder het stellen van voorwaarden, van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon en inkennisstelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Artikel 64
1. In gevallen waarin krachtens deze wet een beslissing omtrent de vrijheidsbeneming kan of moet worden genomen, kan worden bevolen dat die vrijheidsbeneming voorwaardelijk wordt opgeschort of geschorst tot het moment van de uitspraak van de rechtbank waarbij de overlevering wordt toegestaan. De te stellen voorwaarden mogen alleen strekken ter voorkoming van vlucht.
2. Op bevelen krachtens het eerste lid gegeven door de rechtbank, dan wel door de rechter-commissaris, zijn de artikelen 80, met uitzondering van het tweede lid, en 81 tot en met 88 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.(…)
2.3
Artikel 87 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 87
(…)
2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening.
Relevante feiten en omstandigheden
2.4
Op 12 juni 2017 heeft een rechterlijke autoriteit van het Verenigd Koninkrijk een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd tegen [opgeëiste persoon] , een Britse onderdaan die woonachtig is in Spanje.
2.5
Het EAB strekt tot overlevering ter fine van strafvervolging. [opgeëiste persoon] wordt ervan verdacht als
senior member of an organised crime groupte zijn betrokken bij de invoer, het verstrekken en het verkopen van harddrugs (onder meer 300 kilogram cocaïne). Op dit feit is naar het recht van het Verenigd Koninkrijk maximaal een levenslange vrijheidsstraf gesteld.
2.6
[opgeëiste persoon] is op 4 april 2018 in Nederland aangehouden. Op die dag is de beslistermijn van 60 dagen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, OLW en in artikel 17, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ ingegaan.
2.7
De rechtbank heeft het EAB behandeld op de zitting van 31 mei 2018. Op deze zitting heeft zij de gevangenhouding van [opgeëiste persoon] bevolen en heeft zij de beslistermijn van 60 dagen met dertig dagen verlengd. Bij tussenuitspraak van 14 juni 2018 heeft zij het onderzoek heropend en geschorst om de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de door het Ierse
High Courtgestelde prejudiciële vragen in de zaak C-327/18 PPU (
RO) af te wachten en heeft zij verstaan dat de beslistermijn met ingang van die datum is geschorst.
2.8
De raadsvrouw heeft verzocht [opgeëiste persoon] te schorsen met ingang van 4 juli 2018, de dag waarop 90 dagen na zijn aanhouding zijn verstreken.
2.9
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 17 Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt dat:
- artikel 17 Kaderbesluit 2002/584/JBZ geen algemene en onvoorwaardelijke verplichting tot (voorlopige) invrijheidstelling bevat in geval van overschrijding van de termijn van 90 dagen (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
Francis Lanigan), punt 50) en
- overschrijding van die termijn in beginsel niet in de weg staat aan het handhaven
van de overleveringsdetentie ‘overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat’ (
Francis Lanigan, punt 52), mits de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de detentie dus niet buitensporig lang duurt (
Francis Lanigan, punt 58).
2.1
De Nederlandse wetgever heeft artikel 17 Kaderbesluit 2002/584/JBZ omgezet in artikel 22 OLW. Volgens artikel 22, vierde lid, OLW
moetde rechtbank de overleveringsdetentie van een opgeëiste persoon
steedsschorsen, zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB wordt overschreden. Deze bepaling berust op de veronderstelling van de wetgever dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ in een dergelijke situatie ervan uitgaat dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt (
Kamerstukken II2002/03, 29042, 3, p. 22).
2.11
Artikel 22, vierde lid, OLW is een regeling waartoe Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet verplicht (zie overweging 2.9) en die daarom berust op een onjuiste veronderstelling over de uitleg van dat kaderbesluit (zie overweging 2.10). Bovendien houdt deze regeling onvoldoende rekening met verplichtingen die op grond van primair en rechtstreeks werkend Unierecht op de rechtbank rusten:
- a) als hoogste rechter in EAB-zaken is de rechtbank – in beginsel – verplicht prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van het Unierecht, als het antwoord op die vragen noodzakelijk is voor haar beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB (artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)). Zij acht zich daarnaast verplicht om de beantwoording van door rechterlijke autoriteiten uit andere lidstaten gestelde prejudiciële vragen af te wachten, als zij het antwoord op die vragen noodzakelijk acht voor haar beslissing;
- mede op grond van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is de rechtbank verplicht de beslissing over de overlevering uit te stellen, als sprake is van een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (
Aranyosi en Căldăraru), punt 98).
2.12
Naleving van de in overweging 2.11 onder a) of onder b) bedoelde verplichting levert een ‘uitzonderlijke omstandigheid’ in de zin van artikel 17, zevende lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ op, waarin de uitvoerende lidstaat de beslistermijn van 90 dagen niet kan naleven (zie HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (
Jeremy F.), punten 64-65;
Aranyosi en Căldăraru, punt 99). Onder artikel 22, vierde lid, OLW zou in dergelijke gevallen steeds de overleveringsdetentie moeten worden geschorst, nog voordat de rechtbank heeft kunnen beslissen over de tenuitvoerlegging van het EAB en ongeacht of de opgeëiste persoon vluchtgevaarlijk is. Daardoor wordt het risico in het leven geroepen dat de opgeëiste persoon zich aan de tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing tot overlevering onttrekt en dus dat – in strijd met artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ – ‘de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering’ niet ‘gehandhaafd blijven’.
2.13
Dat risico is in dit geval zeker aanwezig. [opgeëiste persoon] is namelijk vluchtgevaarlijk:
- hij heeft geen aantoonbare band met Nederland;
- bij zijn aanhouding in Nederland verbleef hij in een hotel, terwijl hij niet in het hotelregister stond ingeschreven onder zijn eigen naam;
- de verdenking, zoals omschreven in het EAB, bevat sterke aanwijzingen voor het bestaan van een internationaal netwerk dat een eventuele vlucht kan faciliteren en voor de beschikbaarheid van financiële middelen die daartoe kunnen worden aangewend.
Dat vluchtgevaar kan niet door het stellen van voorwaarden tot aanvaardbare proporties worden teruggebracht. Weliswaar is aangevoerd dat de opgeëiste persoon na een eventuele schorsing zou kunnen verblijven op een zeker adres en dat hij na een eventuele schorsing aan het werk zou kunnen als bijrijder op nationale transporten, maar de onderbouwing daarvan biedt onvoldoende houvast voor de conclusie dat schorsing van de overleveringsdetentie verantwoord is.
2.14
[opgeëiste persoon] bevindt zich nu 114 dagen in overleveringsdetentie. Mede gelet op het vluchtgevaar en op de straf die in het Verenigd Koninkrijk is gesteld op het feit waarvan hij wordt verdacht – maximaal een levenslange gevangenisstraf – is de rechtbank van oordeel dat de duur van de overleveringsdetentie op dit moment niet ‘buitensporig’ is (zie
Francis Lanigan, punten 59-60).
2.15
Toepassing van artikel 22, vierde lid, OLW brengt in een geval als het onderhavige dus inderdaad het in overweging 2.12 bedoelde – aanzienlijke – risico mee, dat de ‘materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering’ niet ‘gehandhaafd blijven’ en dat een eventuele beslissing tot overlevering niet geëffectueerd kan worden.
2.16
In eerdere beslissingen heeft de rechtbank geoordeeld dat zij artikel 22, vierde lid, OLW kaderbesluitconform kan uitleggen op een wijze die niet
contra legemis, in die zin dat de beslistermijn wordt geschorst in de gevallen zoals bedoeld in overweging 2.11 onder a) en b). Deze uitleg zet artikel 22, vierde lid, OLW niet opzij. Door de schorsing van de beslistermijn loopt die termijn immers niet. Zolang die termijn is geschorst, kan die termijn de grens van 90 dagen niet overschrijden, zodat geen verplichting ontstaat om de overleveringsdetentie te schorsen. Deze uitleg laat vanzelfsprekend onverlet dat de overleveringsdetentie kan worden geschorst. Dat pleegt de rechtbank te doen, als het vluchtgevaar door het stellen van voorwaarden wel binnen aanvaardbare proporties kan worden gebracht en als de overleveringsprocedure onvoldoende voortvarend wordt gevoerd en de duur van overleveringsdetentie bijgevolg buitensporig is (Rb. Amsterdam 5 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1995; Rb. Amsterdam 28 april 2016 ECLI:NL:RBAMS:2016:2630; Rb. Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9382).
2.17
In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam in een aantal zaken geoordeeld dat een dergelijke kaderbesluitconforme uitleg niet mogelijk is. Ook het gerechtshof is van mening dat ‘strikte toepassing’ van artikel 22, vierde lid, OLW ‘in de knel kan komen’ met het Unierecht. Het Hof lost een en ander op door – naar de rechtbank begrijpt:
in abstracto– een belangenafweging te maken tussen het belang van de Europese rechtsorde en het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid. Volgens het Hof moet het belang van de Europese rechtsorde – de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen (waarmee gelijk te stellen is de verplichting om de beantwoording van door andere rechters gestelde prejudiciële vragen af te wachten) en de verplichting om de beslissing over de overlevering uit te stellen, wanneer sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden – prevaleren boven het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid die dat laatste meebrengt voor de opgeëiste personen. De uitkomst van die abstracte belangenafweging brengt mee dat in zulke gevallen de beslistermijn moet worden geacht te zijn geschorst vanaf het moment dat de rechtbank heeft besloten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van justitie of vanaf het moment dat de rechtbank de beslissing over de overlevering heeft uitgesteld tenzij de voortduring van de overleveringsdetentie in strijd komt met artikel 6 Handvest (Hof Amsterdam 3 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1838; Hof Amsterdam 4 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4900; Hof Amsterdam 30 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:220).
2.18
De rechtbank heeft – desondanks – vastgehouden aan haar kaderbesluitconforme uitleg van artikel 22, vierde lid, OLW die, zoals gezegd, niet tot een andere uitkomst leidt, althans heeft geleid dan de abstracte belangenafweging van het Hof Amsterdam (zie bijv. Rb. Amsterdam 23 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9691; Rb. Amsterdam 31 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8813).
2.19
De raadsvrouw van [opgeëiste persoon] heeft – onder meer – aangevoerd dat de kaderbesluitconforme uitleg die de rechtbank eerder aan artikel 22, vierde lid, OLW heeft gegeven onder meer in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, waardoor voortzetting van de overleveringsdetentie artikel 5 EVRM en artikel 6 Handvest schendt. Zij heeft erop gewezen dat de betrokkene op wie de beslissingen ECLI:NL:RBAMS:2016:1995 en ECLI:NL:GHAMS:2016:1838 betrekking hebben een klacht tegen Nederland heeft ingediend bij het EHRM wegens schending van artikel 5 EVRM (nr. 62318/16 (Cernea/Nederland)). Nederland heeft in die zaak een eenzijdige verklaring afgelegd dat artikel 5 EVRM is geschonden. Het EHRM heeft nog niet beslist.
2.2
Eén van de grenzen aan de verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg is gelegen in het rechtszekerheidsbeginsel (zie bijv. HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (
Popławski), punt 32).
2.21
Los van de grenzen aan de verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg moet de overleveringsdetentie in overeenstemming met artikel 6 Handvest zijn. Op grond van deze bepaling, die correspondeert met artikel 5 EVRM, moet de vrijheidsbeneming in elk geval in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel zijn, hetgeen vereist dat de voorwaarden voor de vrijheidsbeneming krachtens het nationale recht duidelijk omschreven zijn en dat de toepassing daarvan voorzienbaar is (zie bijv. EHRM 24 juli 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0724JUD002220513 (Čalovskis/Letland), § 181).
2.22
De vraag rijst of handhaving van de overleveringsdetentie in een geval als dat van [opgeëiste persoon] in strijd is met artikel 6 Handvest, in het bijzonder met het daarin gewaarborgde rechtszekerheidsbeginsel.
2.23
De rechtspraak van de rechtbank over schorsing van de beslistermijnen is beperkt tot twee begrensde situaties (zie overweging 2.11), is duidelijk en consistent en is gepubliceerd (zie overwegingen 2.16 en 2.18). Voor de rechtspraak van het Hof Amsterdam geldt hetzelfde (zie overweging 2.17). Weliswaar hanteert het Hof Amsterdam een andere redenering, maar toepassing van die redenering leidt
in concretoniet, althans heeft
in concretoniet geleid tot andere uitkomsten dan toepassing van de redenering van de rechtbank. [opgeëiste persoon] kon aan de hand van artikel 22, vierde lid, OLW in combinatie met de rechtspraak van de rechtbank en van het Hof Amsterdam – zo nodig na advies van zijn raadsvrouw – voorzien dat zijn overleveringsdetentie na 90 dagen na zijn aanhouding zou kunnen voortduren (behoudens schorsing van de overleveringsdetentie op een andere grond dan die van artikel 22, vierde lid, OLW).
2.24
Een bevestigend antwoord op de in 2.22 bedoelde vraag heeft tot gevolg de rechtbank in gevallen waarin de rechtbank een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting naleeft en waarin zij dus niet binnen 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon kan beslissen over de tenuitvoerlegging van het EAB, de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon moet schorsen ongeacht zijn vluchtgevaarlijkheid.
2.25
Als het Hof van Justitie de in 2.22 bedoelde vraag bevestigend beantwoordt, ziet de rechtbank zich overigens gesteld voor de vraag of zij artikel 22, vierde lid, OLW buiten toepassing moet laten, omdat het toepassen van deze bepaling leidt tot een resultaat dat in strijd is met het Unierecht en een Unierechtconforme uitleg van deze bepaling niet mogelijk is (vgl. de eerste prejudiciële vraag in zaak C-573/17 (
Popławski)). Bovendien rijst dan de vraag of het buiten toepassing laten van artikel 22, vierde lid, OLW op zijn beurt in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. HvJ EU 5 december 2017, C-42/17, ECLI:EU:C:2017:936 (
M.A.S. en M.B.), punt 46).
2.26
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de volgende vraag aan het Hof van Justitie voorleggen:
In een geval waarin:
-
de uitvoerende lidstaat artikel 17 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo heeft omgezet, dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon steeds moet worden geschorst, zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overschreden en
-
de rechterlijke instanties van die lidstaat het nationale recht zo hebben uitgelegd, dat de beslistermijn wordt geschorst, zodra de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft besloten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen of de beantwoording van een door een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit gestelde prejudiciële vraag af te wachten dan wel de beslissing over de overlevering uit te stellen vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat,
is handhaving van de overleveringsdetentie van een vluchtgevaarlijke opgeëiste persoon zodra deze meer dan 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon duurt dan in strijd met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
2.27
Een en ander brengt mee dat de rechtbank nog niet kan beslissen op het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie.

3.Toepassing spoedprocedure

3.1
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure als bedoeld in artikel 267, vierde alinea, VWEU en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
3.2
De prejudiciële vraag heeft betrekking op een gebied bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
3.3
De opgeëiste persoon bevindt zich in overleveringsdetentie in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schorsing van die detentie. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vraag niet heeft beantwoord. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vraag is dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.

4.Beslissing

HEROPENThet onderzoek.
VERZOEKThet Hof van Justitie de hiervoor onder 2.26 bedoelde vraag te beantwoorden.
SCHORSTdaartoe het onderzoek
voor onbepaalde tijd.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon – met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn advocaat – en van een tolk in de Engelse taal tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip.
Deze beschikking is gewezen op 27 juli 2018 door:
mr. R.A.J. Hübel, voorzitter,
mrs. C. Klomp en W.A.J.P. van den Reek, rechters
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier.