Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
1.Procesgang
2.Prejudiciële vraag
PbEG 2002, L 190/1) luiden, voor zover van belang, als volgt:
Stb. 2004, 195) (OLW) geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De artikelen 22 en 64 van de Overleveringswet luiden, voor zover van belang, als volgt:
senior member of an organised crime groupte zijn betrokken bij de invoer, het verstrekken en het verkopen van harddrugs (onder meer 300 kilogram cocaïne). Op dit feit is naar het recht van het Verenigd Koninkrijk maximaal een levenslange vrijheidsstraf gesteld.
High Courtgestelde prejudiciële vragen in de zaak C-327/18 PPU (
RO) af te wachten en heeft zij verstaan dat de beslistermijn met ingang van die datum is geschorst.
Francis Lanigan), punt 50) en
Francis Lanigan, punt 52), mits de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de detentie dus niet buitensporig lang duurt (
Francis Lanigan, punt 58).
moetde rechtbank de overleveringsdetentie van een opgeëiste persoon
steedsschorsen, zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van een definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB wordt overschreden. Deze bepaling berust op de veronderstelling van de wetgever dat Kaderbesluit 2002/584/JBZ in een dergelijke situatie ervan uitgaat dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt (
Kamerstukken II2002/03, 29042, 3, p. 22).
Aranyosi en Căldăraru), punt 98).
Jeremy F.), punten 64-65;
Aranyosi en Căldăraru, punt 99). Onder artikel 22, vierde lid, OLW zou in dergelijke gevallen steeds de overleveringsdetentie moeten worden geschorst, nog voordat de rechtbank heeft kunnen beslissen over de tenuitvoerlegging van het EAB en ongeacht of de opgeëiste persoon vluchtgevaarlijk is. Daardoor wordt het risico in het leven geroepen dat de opgeëiste persoon zich aan de tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing tot overlevering onttrekt en dus dat – in strijd met artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ – ‘de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering’ niet ‘gehandhaafd blijven’.
Francis Lanigan, punten 59-60).
contra legemis, in die zin dat de beslistermijn wordt geschorst in de gevallen zoals bedoeld in overweging 2.11 onder a) en b). Deze uitleg zet artikel 22, vierde lid, OLW niet opzij. Door de schorsing van de beslistermijn loopt die termijn immers niet. Zolang die termijn is geschorst, kan die termijn de grens van 90 dagen niet overschrijden, zodat geen verplichting ontstaat om de overleveringsdetentie te schorsen. Deze uitleg laat vanzelfsprekend onverlet dat de overleveringsdetentie kan worden geschorst. Dat pleegt de rechtbank te doen, als het vluchtgevaar door het stellen van voorwaarden wel binnen aanvaardbare proporties kan worden gebracht en als de overleveringsprocedure onvoldoende voortvarend wordt gevoerd en de duur van overleveringsdetentie bijgevolg buitensporig is (Rb. Amsterdam 5 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1995; Rb. Amsterdam 28 april 2016 ECLI:NL:RBAMS:2016:2630; Rb. Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9382).
in abstracto– een belangenafweging te maken tussen het belang van de Europese rechtsorde en het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid. Volgens het Hof moet het belang van de Europese rechtsorde – de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen (waarmee gelijk te stellen is de verplichting om de beantwoording van door andere rechters gestelde prejudiciële vragen af te wachten) en de verplichting om de beslissing over de overlevering uit te stellen, wanneer sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden – prevaleren boven het belang van handhaving van de nationale rechtsorde en de rechtszekerheid die dat laatste meebrengt voor de opgeëiste personen. De uitkomst van die abstracte belangenafweging brengt mee dat in zulke gevallen de beslistermijn moet worden geacht te zijn geschorst vanaf het moment dat de rechtbank heeft besloten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van justitie of vanaf het moment dat de rechtbank de beslissing over de overlevering heeft uitgesteld tenzij de voortduring van de overleveringsdetentie in strijd komt met artikel 6 Handvest (Hof Amsterdam 3 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1838; Hof Amsterdam 4 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4900; Hof Amsterdam 30 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:220).
Popławski), punt 32).
in concretoniet, althans heeft
in concretoniet geleid tot andere uitkomsten dan toepassing van de redenering van de rechtbank. [opgeëiste persoon] kon aan de hand van artikel 22, vierde lid, OLW in combinatie met de rechtspraak van de rechtbank en van het Hof Amsterdam – zo nodig na advies van zijn raadsvrouw – voorzien dat zijn overleveringsdetentie na 90 dagen na zijn aanhouding zou kunnen voortduren (behoudens schorsing van de overleveringsdetentie op een andere grond dan die van artikel 22, vierde lid, OLW).
Popławski)). Bovendien rijst dan de vraag of het buiten toepassing laten van artikel 22, vierde lid, OLW op zijn beurt in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel (vgl. HvJ EU 5 december 2017, C-42/17, ECLI:EU:C:2017:936 (
M.A.S. en M.B.), punt 46).
de uitvoerende lidstaat artikel 17 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ zo heeft omgezet, dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon steeds moet worden geschorst, zodra de termijn van 90 dagen voor het nemen van de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overschreden en
de rechterlijke instanties van die lidstaat het nationale recht zo hebben uitgelegd, dat de beslistermijn wordt geschorst, zodra de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft besloten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen of de beantwoording van een door een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit gestelde prejudiciële vraag af te wachten dan wel de beslissing over de overlevering uit te stellen vanwege een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat,
3.Toepassing spoedprocedure
4.Beslissing
voor onbepaalde tijd.