ECLI:NL:GHAMS:2016:1838

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
13-752150-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de termijn in verband met prejudiciële vragen in overleveringsdetentie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een opgeëiste persoon, geboren in Roemenië, die in Nederland in overleveringsdetentie verbleef. De zaak betreft de afwijzing door de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van een verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie. De opgeëiste persoon heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft de relevante stukken en de beslissing van de rechtbank in overweging genomen en op 26 april 2016 de advocaat-generaal en de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1978,
wonende te zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het huis van bewaring Roermond te Roermond,
tegen de beslissing van de internationale rechtshulpkamer in de rechtbank te Amsterdam van
5 april 2016, houdende afwijzing van het verzoek tot schorsing van de gevangenneming/overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Amsterdam van
8 april 2016, waarbij namens de opgeëiste persoon hoger beroep is ingesteld van voormelde beslissing van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.

De procedure

Voor de gang van zaken in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank hierover heeft opgenomen en vastgesteld in de beslissing waarvan beroep, welke daartoe aan deze beschikking wordt gehecht en in zoverre als hier herhaald en ingelast geldt.
Het hof heeft op 26 april 2016 gehoord de advocaat-generaal en de opgeëiste persoon, bijgestaan door mr. S. Römer namens mr. M.C. Jonge Vos.
Mr. Römer heeft bij de behandeling in raadkamer aan de hand van de door hem overgelegde en aan deze beschikking gehechte pleitaantekeningen het hoger beroep toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.

De beoordeling

Het hof verenigt zich met de beslissing waarvan beroep, met aanpassing van de gronden waarop deze berust, als hierna volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 17 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (verder: het Kaderbesluit EAB) en artikel 22 van de Overleveringswet (verder: OLW) moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit de definitieve beslissing op het Europees aanhoudingsbevel (in beginsel) nemen binnen 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon (zie ook HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474, [naam 1], verder: het arrest [naam 1]).
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon in het geval van strikte toepassing van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, OLW na ommekomst van 90 dagen te rekenen vanaf de aanhouding zou moeten worden geschorst.
Het hof ziet zich in deze, evenals de rechtbank, geplaatst voor een discrepantie tussen de uitgangspunten van het Unierecht, waaronder het op grond van het Kaderbesluit EAB blijven verzekeren van de mogelijkheid van daadwerkelijke overlevering en de nationale wetgeving. Deze discrepantie plaatst het hof voor een prangend vraagstuk, nu de oorzaak van de ontstane juridische patstelling is gelegen in een regel van dwingend communautair recht: de plicht tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in het geval van onduidelijkheid met betrekking tot de uitlegging van het gemeenschapsrecht. Hiermee dient gelijk gesteld te worden de plicht om beantwoording door dat Hof af te wachten van door een rechter van een andere lidstaat gestelde relevante vragen – waarvan in deze zaak sprake is – alvorens een beslissing op het verzoek tot overlevering kan worden genomen.
Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat strikte toepassing van het bepaalde in artikel 22, vierde lid, OLW in een geval waarin het stellen van prejudiciële vragen aangewezen is dan wel de beantwoording van door derden gestelde prejudiciële vragen dient te worden afgewacht, kan leiden – gelet op het tijdsverloop dat is gemoeid met de desbetreffende (spoed)procedure – tot het in de knel komen met de bepalingen van het communautaire recht: ofwel de verplichting tot handhaving van de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering, ofwel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. Kennelijk heeft de nationale wetgever dit destijds niet voorzien en/of verzuimd daarmee rekening te houden. In zoverre is er sprake van een onvolledige implementatie van het bepaalde in het Kaderbesluit EAB in de OLW, mede gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013 (C-168/13 PPU, ERVLI:EU:C:2013:358, [naam 2]., punten 64-65) waarin is bepaald dat een uitzondering geldt op de verplichting tot het nemen van een beslissing op het Europese aanhoudingsbevel uiterlijk binnen 90 dagen na aanhouding in het geval dat de rechterlijke autoriteit besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan dat Hof van Justitie. De OLW voorziet niet in een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid.
Het hof ziet geen mogelijkheid tot een oplossing van deze strijdigheid te komen langs technisch‑juridische weg, zoals de rechtbank heeft gedaan. Daaraan staat immers in de weg dat het Kaderbesluit EAB geen rechtstreekse werking heeft en overigens op zichzelf een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW, toestaat, mits verzekerd is, als hiervoor gezegd, dat daadwerkelijke overlevering mogelijk blijft.
Evenmin biedt het bepaalde in het hiervoor genoemde arrest [naam 1] in deze uitkomst, anders dan de advocaat-generaal kennelijk meent. Hierin is weliswaar bepaald dat overschrijding van de termijn van 90 dagen in beginsel niet in de weg staat aan het handhaven van de overleveringsdetentie, maar deze vaststelling wordt gevolgd door de zinsnede “overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat”. Dat nationale recht bepaalt nu juist dat na ommekomst van de 90 dagen de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon moet worden geschorst.
Gezien het vorenstaande zal het hof beslissen op basis van een afweging van de in deze betrokken belangen.
Enerzijds is er het belang van handhaving van de letterlijke tekst van het nationale recht in het kader van de rechtszekerheid in het algemeen en het belang van de opgeëiste persoon in het bijzonder omdat dit zou leiden tot schorsing van de overleveringsdetentie waarin hij zich bevindt.
Anderzijds is daar het belang van de juiste uitleg en toepassing van het EU-recht en de plicht tot het stellen van prejudiciële vragen in dat verband. De internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam is de enige en daarmee laatste feitelijke instantie die over overleveringsverzoeken oordeelt. In de aldaar gevoerde overleveringsprocedure moet dus bij uitstek plaats zijn voor het voorleggen van relevante vragen aan het Luxemburgse hof met betrekking tot de uitleg van het Unierecht. Het hof neemt daarbij mee dat het stellen van prejudiciële vragen ook de facto de laatste jaren een steeds belangrijkere rol is gaan spelen bij de implementatie, uitleg en toepassing van het EU-recht. Beantwoording van die vragen is cruciaal voor een juiste rechterlijke oordeelsvorming ten aanzien van overleveringsverzoeken en in het belang van alle toekomstige opgeëiste personen.
Het hof is van oordeel dat in deze het belang van de Europese rechtsorde dient te prevaleren boven het belang van de nationale rechtsorde. Om die reden dient het gestelde in artikel 22, vierde lid, OLW, voor zover daarin is bepaald dat de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon onder het stellen van voorwaarden na ommekomst van 90 dagen te rekenen vanaf de aanhouding wordt geschorst, aldus te worden verstaan dat bedoelde termijn geacht moet worden te zijn geschorst vanaf het moment dat de rechter bij (tussen)uitspraak heeft besloten tot het stellen van prejudiciële vragen, dan wel vanaf het moment dat een rechter uit een andere lidstaat zich hiertoe bij uitspraak heeft verplicht, voor zover de beantwoording van die vragen relevant is voor de bij de Nederlandse rechter lopende procedure waarin de termijn loopt, tot aan het moment van beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Het vorenstaande geldt uiteraard slechts wanneer en in zoverre de voortduring van de overleveringsdetentie niet strijdt met het bepaalde in artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarvan is in de onderhavige zaak op dit moment geen sprake, gelet op hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en beslist, hetgeen door het hof wordt overgenomen.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beslissing.
Deze beschikking is gegeven op 3 mei 2016 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. M.J.G.B. Heutink en C.P.M. Cleiren, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg als griffier.
Deze beschikking is bij afwezigheid van de voorzitter, de jongste raadsheer en de griffier alleen door de oudste raadsheer ondertekend.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de opgeëiste persoon.
Amsterdam, 3 mei 2016,
de advocaat-generaal