2.3Oordeel van de rechtbank
Artikel 22 OLW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21.
2. Indien de overlevering mede afhankelijk is van de instemming van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat of van een derde staat, begint de in het eerste lid genoemde termijn te lopen vanaf de dag dat de vereiste instemming is ontvangen.
3. In uitzonderlijke gevallen en onder opgave van redenen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.
4. Indien de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn, nog geen uitspraak heeft gedaan kan de rechtbank de termijn opnieuw verlengen voor onbepaalde tijd, onder gelijktijdige schorsing, onder het stellen van voorwaarden, van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon en inkennisstelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Deze bepaling beoogt uitvoering te geven aan artikel 17 Kaderbesluit EAB.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie leidt de rechtbank af dat:
- uit artikel 17 Kaderbesluit EAB volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de definitieve beslissing op het EAB moet nemen uiterlijk binnen 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 33), tenzij zij “besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof” (HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punten 64-65),
- artikel 17 Kaderbesluit EAB geen algemene en onvoorwaardelijke verplichting tot (voorlopige) invrijheidstelling bevat in geval van overschrijding van de termijn van 90 dagen (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 50) en
- overschrijding van die termijn in beginsel niet aan de weg staat aan het handhaven van de overleveringsdetentie “overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 52).
Artikel 17 Kaderbesluit EAB laat in het algemeen dus een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW toe, mits verzekerd is dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit EAB).
Volgens de wetgever wordt er bij verlenging van de termijn van 90 dagen “blijkens het kaderbesluit van uitgegaan dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt” (
Kamerstukken II2002/03, 29042, 3, p. 22). Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat deze lezing van het Kaderbesluit EAB onjuist is.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het Kaderbesluit EAB niet verplicht tot een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW en dat die regeling berust op een onjuiste opvatting over de uitleg van dat kaderbesluit.
Bovendien houdt de regeling van artikel 22, vierde lid, OLW naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening met de verplichtingen die op grond van het Unierecht op de rechtbank rusten.
De rechtbank is namelijk als hoogste rechter in EAB-zaken verplicht om zelf prejudiciële vragen over de uitleg van het Kaderbesluit EAB te stellen, indien het antwoord op die vragen noodzakelijk is voor haar beslissing op het EAB (artikel 267 VWEU). Zij acht zich daarnaast verplicht om de beantwoording van door justitiële autoriteiten uit andere lidstaten gestelde prejudiciële vragen af te wachten, indien het antwoord op deze vragen noodzakelijk is voor haar beslissing.
Daarnaast is zij, zolang de definitieve beslissing op het EAB nog niet heeft genomen, verplicht om te verzekeren dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit EAB).
In geval van prejudiciële vragen brengt toepassing van de regeling van artikel 22, vierde lid, OLW vanwege de duur van de prejudiciële procedure doorgaans mee dat de overleveringsdetentie moet worden geschorst, voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie de vragen heeft beantwoord en dus voordat de rechtbank over het EAB heeft kunnen beslissen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 18 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:719; in deze zaak heeft de rechtbank de overleveringsdetentie moeten schorsen op grond van artikel 22, vierde lid, OLW). Daardoor wordt het risico in het leven geroepen dat de schorsingsvoorwaarden het vluchtgevaar onvoldoende kunnen beperken en dat de opgeëiste persoon zich aan de tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing tot overlevering onttrekt. Resumerend is artikel 22, vierde lid, OLW een regeling waartoe het Kaderbesluit EAB niet verplicht, die berust op een onjuiste lezing van dat kaderbesluit en die onvoldoende rekening houdt met op de rechtbank rustende verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien.
In het licht van voornoemde Europeesrechtelijke verplichtingen legt de rechtbank deze bepaling dan ook zo uit dat de beslistermijnen worden geschorst, indien de rechtbank besluit zelf een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of indien zij besluit de behandeling van een EAB aan te houden in afwachting van de beantwoording van een door een autoriteit uit een andere lidstaat gestelde prejudiciële vraag. De beslistermijnen zijn in zo een geval geschorst tot het moment waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag heeft beantwoord.
De omstandigheid dat artikel 66 OLW bepaalt dat de beslistermijnen niet lopen in geval van vlucht en geen melding maakt van prejudiciële procedures, staan aan deze lezing niet in de weg. De formulering van de bepaling sluit niet uit dat andere omstandigheden dan vlucht tot schorsing van de beslistermijn kunnen leiden.
Ook gedurende de periode dat de beslistermijnen zijn geschorst, moet de rechtbank artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM eerbiedigen. Voortzetting van de overleveringsdetentie is dan ook alleen toegestaan, indien “de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 58).
Toepassing van deze uitleg van artikel 22, vierde lid, OLW op het onderhavige geval leidt tot het volgende.
In het onderhavige geval is de beslistermijn ingegaan op 7 januari 2016 en is die termijn op 8 maart 2016 geschorst tot 5 april 2016. De beslistermijn van negentig dagen zal dus niet op 6 april 2016 verstrijken, zodat toepassing van artikel 22, vierde lid, nog niet aan de orde is. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, levert een en ander geen strijd op met de door de raadsman aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting. De rechtbank wijst er op dat de overleveringsdetentie is opgeschort zolang de opgeëiste persoon uit anderen hoofde in detentie verblijft. Tot de zitting van 5 april 2016 heeft de opgeëiste persoon
ten hoogsteéén dag in overleveringsdetentie doorgebracht.
De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de overleveringsprocedure thans op onvoldoende voortvarende wijze wordt gevoerd noch dat de overleveringsdetentie thans buitensporig lang duurt. Voortzetting van de gevangenneming is dan ook niet in strijd met artikel 6 Handvest en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 17, vijfde en zevende lid, Kaderbesluit EAB. Zoals uit het voorgaande volgt, is de uitleg van deze bepaling “éclairé”, zodat op de rechtbank geen verplichting rust tot het stellen van prejudiciële vragen.