2.3Oordeel van de rechtbank
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie leidt de rechtbank af dat:
- uit artikel 17 Kaderbesluit EAB volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de definitieve beslissing op het EAB moet nemen uiterlijk binnen 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 33), tenzij zij “besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof” (HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punten 64-65),
- artikel 17 Kaderbesluit EAB geen algemene en onvoorwaardelijke verplichting tot (voorlopige) invrijheidstelling bevat in geval van overschrijding van de termijn van 90 dagen (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 50) en
- overschrijding van die termijn in beginsel niet aan de weg staat aan het handhaven
van de overleveringsdetentie “overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 52).
Artikel 17 Kaderbesluit EAB laat in het algemeen dus een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW toe, mits verzekerd is dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit EAB).
Volgens de wetgever wordt er bij verlenging van de termijn van 90 dagen “blijkens het kaderbesluit van uitgegaan dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt” (
Kamerstukken II2002/03, 29042, 3, p. 22). Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat deze lezing van het Kaderbesluit EAB onjuist is.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het Kaderbesluit EAB niet verplicht tot een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW en dat die regeling berust op een onjuiste opvatting over de uitleg van dat kaderbesluit.
Bovendien houdt de regeling van artikel 22, vierde lid, OLW naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening met de verplichtingen die op grond van het Unierecht op de rechtbank rusten.
De rechtbank is namelijk als hoogste rechter in EAB-zaken verplicht om zelf prejudiciële vragen over de uitleg van het Kaderbesluit EAB te stellen, indien het antwoord op die vragen noodzakelijk is voor haar beslissing op het EAB (artikel 267 VWEU). Zij acht zich daarnaast verplicht om de beantwoording van door justitiële autoriteiten uit andere lidstaten gestelde prejudiciële vragen af te wachten, indien het antwoord op deze vragen noodzakelijk is voor haar beslissing.
Daarnaast is zij, zolang [zij] de definitieve beslissing op het EAB nog niet heeft genomen, verplicht om te verzekeren dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit EAB).
In geval van prejudiciële vragen brengt toepassing van de regeling van artikel 22, vierde lid, OLW vanwege de duur van de prejudiciële procedure doorgaans mee dat de overleveringsdetentie moet worden geschorst, voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie de vragen heeft beantwoord en dus voordat de rechtbank over het EAB heeft kunnen beslissen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 18 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:719; in deze zaak heeft de rechtbank de overleveringsdetentie moeten schorsen op grond van artikel 22, vierde lid, OLW). Daardoor wordt het risico in het leven geroepen dat de schorsingsvoorwaarden het vluchtgevaar onvoldoende kunnen beperken en dat de opgeëiste persoon zich aan de tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing tot overlevering onttrekt. Resumerend is artikel 22, vierde lid, OLW een regeling waartoe het Kaderbesluit EAB niet verplicht, die berust op een onjuiste lezing van dat kaderbesluit en die onvoldoende rekening houdt met op de rechtbank rustende verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien.
In het licht van voornoemde Europeesrechtelijke verplichtingen legt de rechtbank deze bepaling dan ook zo uit dat de beslistermijnen worden geschorst, indien de rechtbank besluit zelf een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of indien zij besluit de behandeling van een EAB aan te houden in afwachting van de beantwoording van een door een autoriteit uit een andere lidstaat gestelde prejudiciële vraag. De beslistermijnen zijn in zo een geval geschorst tot het moment waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag heeft beantwoord.
De omstandigheid dat artikel 66 OLW bepaalt dat de beslistermijnen niet lopen in geval van vlucht en geen melding maakt van prejudiciële procedures, staan aan deze lezing niet in de weg. De formulering van de bepaling sluit niet uit dat andere omstandigheden dan vlucht tot schorsing van de beslistermijn kunnen leiden.
In haar beslissing van 5 april 2016 heeft de rechtbank het algemene Unierechtelijke en nationaalrechtelijke kader uiteengezet op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat artikel 22, vierde lid, OLW een regeling is waartoe Kaderbesluit 2002/584/JBZ niet verplicht, die berust op een onjuiste lezing van dat kaderbesluit en die onvoldoende rekening houdt met op de rechtbank rustende verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien (Rb. Amsterdam 5 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:1995). Die verplichtingen zijn de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen (artikel 258 VWEU) en de verplichting om, zolang de rechtbank de definitieve beslissing op het EAB nog niet heeft genomen, te verzekeren dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ). In het onderhavige geval komt de rechtbank tot een vergelijkbare conclusie, zij het op basis van de in artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde verplichting en de uit artikel 4 Handvest voortvloeiende verplichting om de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB uit te stellen totdat de rechtbank aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 Handvest kan uitsluiten (
Aranyosi en Câldâraru, punt 98). Een dergelijk uitstel levert een “uitzonderlijke omstandigheid” op in de zin van artikel 17, zevende lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ waaronder de uitvoerende lidstaat de beslistermijn van negentig dagen niet kan naleven (
Aranyosi en Câldâraru, punt 99).
In het licht van voornoemde Unierechtelijke verplichtingen legt de rechtbank artikel 22, vierde lid, OLW dan ook zo uit, dat de beslistermijnen ook worden geschorst, indien de rechtbank de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB om deze reden uitstelt.
Anders dan het hof Amsterdam kennelijk veronderstelt, zijn deze beslissingen niet gebaseerd op rechtstreekse werking van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, maar op een uitleg conform de verplichtingen die voortvloeien uit primair en secundair Unierecht.
Van een uitleg
contra legemis geen sprake. Deze uitleg laat immers de in artikel 22, vierde lid, OLW neergelegde verplichting tot schorsing van de overleveringsdetentie onverlet en geen van de bepalingen van de Overleveringswet verzet zich uitdrukkelijk tegen de uitleg dat de beslistermijnen niet lopen vanaf het moment van uitstel van de beslissing over de overlevering en zolang dit uitstel duurt.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om terug te komen op haar beslissingen van 5 april 2016 en 28 april 2016 en concludeert dat de overleveringsdetentie rechtmatig is.
Op grond van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie mag de rechtbank de overleveringsdetentie alleen laten voortduren, indien de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 58). Om zulks te beoordelen moet de rechtbank rekening houden “met alle factoren die relevant zijn om te beoordelen of de duur van de procedure gerechtvaardigd is, met name het eventuele stilzitten van de autoriteiten van de betrokken lidstaten en, in voorkomend geval, de mate waarin de gezochte persoon aan die duur heeft bijgedragen. Ook de straf die tegen diezelfde persoon is uitgesproken of die hij kan oplopen wegens de feiten die ten grondslag lagen aan de uitvaardiging van het tegen hem gerichte Europees aanhoudingsbevel, alsook het bestaan van vluchtgevaar moeten in aanmerking worden genomen” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 59). Bovendien moet de overleveringsdetentie het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen (HvJ EU 5 april 2016, C-404/16 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 101).
De rechtbank constateert in dit verband dat zij op 28 april 2016 de beslissing over de overlevering heeft uitgesteld en dat de officier van justitie pas op 2 juni 2016 vragen heeft gesteld aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Voorts constateert de rechtbank dat de officier van justitie heeft laten weten thans niet voornemens te zijn andere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen dan de vraag of de opgeëiste persoon in de gevangenis in Brăila zal worden geplaatst, terwijl de brief van 7 juni 2016 van de directeur van de gevangenis in Brăila op het eerste gezicht geen ander beeld geeft van de vermoedelijke detentieomstandigheden ten opzichte van hetgeen de rechtbank in aanmerking heeft genomen bij haar beslissing van 28 april 2016.
Het voorgaande geeft de rechtbank aanleiding om de voortvarendheid van de overleveringsprocedure te bevorderen door de behandeling van het EAB zo spoedig mogelijk voort te zetten, te weten op de zitting van 7 juli 2016 om 10.00 uur.
De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding tot schorsing van de overleveringsdetentie. Daartoe is het volgende redengevend. Nu de inhoudelijke behandeling van het EAB zal worden voortgezet op de zitting van 7 juli 2016, wordt de overleveringsprocedure op dit moment nog op voldoende voortvarende wijze gevoerd, duurt de overleveringsdetentie tot op heden niet buitensporig lang en eerbiedigt de overleveringsdetentie het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft de rechtbank ook gelet op de duur van de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf en op de omstandigheid dat – zoals de rechtbank al in haar beslissing van 28 april 2016 heeft overwogen – sprake is van een zodanig vluchtgevaar, dat dit niet afdoende kan worden ingeperkt door schorsingsvoorwaarden.
De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.