Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
Vanaf het moment van economische eigendomsoverdracht hebben mijn kinderen het recht tot gebruik van de [[a-straat]panden] en treden zij op als verhuurder van de [[a-straat]panden] . De huren komen op hun gezamenlijke rekening binnen. De kinderen hebben zich jegens Vetus verbonden om onder meer het onderhoud van de panden en de rente en aflossing van de hypothecaire lening ten behoeve van de [[a-straat]panden] te voldoen. Dit geldt voor de periode tot aan de juridische overdracht. Dat is zo afgesproken bij de overdracht van de 'economische eigendom'.” De economische overdracht van de [[a-straat]panden] is tussen Vetus en [eisers] vastgelegd in de Econoom. In de Econoom wordt Vetus aangeduid als verkoper en [eisers] als koper, waarbij Vetus het economische eigendom van de [[a-straat]panden] verkoopt en levert aan [eisers] in verhuurde staat. In de Econoom staat verder:
4.Inleidende opmerkingen
Belang
de Derivatenvorderingen niet onder de reikwijdte van het Hypotheekrecht op de [[a-straat]panden] is komen te vallen, en omdat zij menen dat de door (de rechtsvoorganger van) Rabobank verleende toestemming voor de economische eigendomsoverdracht van de [[a-straat]panden] daaraan in de weg staat.
Daarnaast menen De Kinderen drie vorderingen op Rabobank te hebben die erop gericht zijn om Rabobank (materieel) te verbieden zich door middel van de door haar gelegde beslagen op de [[a-straat]panden] te verhalen(alle door De Kinderen ingestelde vorderingen jegens Rabobank gezamenlijk hierna genoemd de “
Vorderingen Kinderen”). De Kinderen hebben ter zake van dit geschil een procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, aldaar geregistreerd onder zaak- en rolnummer C/16/515891 21/043 (de “
[[a-straat]procedure]”).
tegenprestatie te zijn bedongen. Van een tegenprestatie zal geen sprake zijn als een verband tussen de wederzijdse prestaties ontbreekt [26] . Meestal bestaat deze tegenprestatie uit de betaling van een vaste, periodieke geldsom (de huurprijs), maar voor de kwalificatie als huur is niet noodzakelijk dat zij in een (periodiek) geldbedrag wordt uitgedrukt. De tegenprestatie kan ook bestaan uit de betaling van een eenmalig bedrag, het afstaan van (een deel van) de winst behaald met de exploitatie van het gehuurde en uit verplichtingen als het verschaffen van producten, het leveren van diensten of het verrichten van arbeid, zoals het onderhouden van het gehuurde [27] . Voor het aannemen van een tegenprestatie is niet vereist dat zij in een passende of reële verhouding staat tot het gebruik van het gehuurde. Ook als de betalingsverplichting van de huurder veel lager is dan de kosten van de verhuurder voor de instandhouding en exploitatie van het gehuurde, wordt immers het rechtstreekse verband tussen de betalingsverplichting en het ter beschikking stellen van het gehuurde niet doorbroken [28] .
Timeshare-arrest [35] . Hierin is bepaald dat de vraag of een overeenkomst als huurovereenkomst dient te worden aangemerkt niet in het algemeen of in beginsel bevestigend of ontkennend kan worden beantwoord. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of de inhoud van het overeengekomene als huur moet worden gekwalificeerd. Niet beslissend is of de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zichzelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in hun geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt [36] .
in hun geheel beziente weinig overeenkomsten met huur vertonen, uit te sluiten van de toepasselijkheid van het beschermende huurregime, zelfs al strikt genomen wilsovereenstemming bestaat over alle elementen van art. 7:201 BW [37] .
Timeshareheeft de Hoge Raad in de arresten
Inscharing [38] en
Participatieplaats [39] (hierna ook wel de kwalificatiearresten genoemd) het juridisch kader voor de kwalificatievraag nader uiteengezet. Deze arresten gaan niet over de vraag of sprake is van een huurovereenkomst, maar van respectievelijk een pachtovereenkomst en een arbeidsovereenkomst. In vergelijkbare bewoordingen is uitgemaakt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst en de daaraan voorafgaande vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Als eerste dienen aan de hand van de Haviltexmaatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen te worden vastgesteld (
uitlegfase), waarna beoordeeld kan worden of die overeenkomst de kenmerken heeft van de door de wet benoemde overeenkomst (
kwalificatiefase). Als de vastgestelde rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de benoemde overeenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder deze wettelijke regeling te laten vallen [40] . Of de overeenkomst moet worden aangemerkt als de in de wet benoemde overeenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien, zo volgt uit
Deliveroo [41] .
Timeshare-arrest achterhaald is. Zo menen Heering, Verëll en Otte dat de ‘alsgeheeltoets’ niet meer kan worden toegepast tijdens de kwalificatiefase, omdat de partijbedoeling – die in
Timesharetot uitdrukking komt in de zinsnede “
hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond” – tijdens deze fase geen rol mag spelen [42] .
Timesharein de kwalificatiearresten is verlaten. In deze arresten was niet de betrekkelijkheid van de wettelijke definities en de ‘alsgeheeltoets’ aan de orde, maar de verhouding tussen de kwalificatievraag en de bedoeling van partijen. In een recente conclusie waarin de klacht centraal staat dat
Timesharedoor de kwalificatiearresten achterhaald is, wijst A-G Valk erop dat de Hoge Raad in de kwalificatiearresten, tegen de achtergrond van de strekking van de regels voor pacht en arbeidsovereenkomsten die pachters en werknemers dwingend bescherming biedt, het terrein van de partijautonomie afgebakend heeft ten opzichte van het domein van de rechter. In dat verband heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de wettelijke omschrijving, deze als een pacht-/arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Dit verband volgt volgens Valk ook duidelijk uit de daaropvolgende overweging van de Hoge Raad dat niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht of de arbeidsovereenkomst te laten vallen. De vraag of een overeenkomst al dan niet onder een wettelijke regeling valt, wordt namelijk niet bepaald door de partijbedoeling maar door (de strekking van) de wettelijke regeling zelf en valt binnen het bereik waarover de rechter op grond van art. 25 Rv ambtshalve oordeelt. Dat de verhouding tussen de kwalificatievraag en de partijbedoeling in de kwalificatiearresten centraal stond blijkt volgens Valk ook uit de inhoud van de cassatieklachten waarop de Hoge Raad respondeert en de in de klacht aangevallen overwegingen van het hof. Daarop is de formulering van de kwalificatiearresten afgestemd, aldus met Valk ook Houweling, Loonstra en Tjittes [44] .
Timeshareonderkend [45] .
Inscharing-arrest waaruit eveneens afgeleid kan worden dat de Hoge Raad niet is teruggekomen op de ‘alsgeheeltoets’. De voetnoot na de overweging “
Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een pachtovereenkomst” verwijst naar rov. 4.4.5 van een andere pachtzaak (HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:874). De Hoge Raad heeft daarin overwogen dat een overeenkomst als een pachtovereenkomst moet worden aangemerkt als de inhoud van de overeenkomst aan de definitie van pacht voldoet. Vervolgens is in rov. 4.4.7 bepaald dat het beroep op
Timesharein dat specifieke geval niet kon slagen. De Hoge Raad heeft volgens Valk niet overwogen dat een beroep op
Timeshare nooitzou kunnen slagen wegens de dwingende formulering van het in rov. 4.4.5 van dat arrest overwogene. Dit had wél voor de hand gelegen als de Hoge Raad op
Timesharehad willen terugkomen, nu in de pachtzaak de ‘alsgeheeltoets’ uitdrukkelijk aan de orde was [46] . Ik meen dat Valk hiermee terecht tot de conclusie komt dat in de kwalificatiearresten geen (impliciete) koerswijziging gelezen kan worden met betrekking tot de ‘alsgeheeltoets’.
Timesharenog steeds leidend en moet in de kwalificatiefase aldus nog steeds worden beoordeeld of partijen, gelet op de inhoud en strekking van de
overeenkomst in haar geheel, daadwerkelijk die verplichtingen hebben beoogd aan te gaan. Daarmee bedoelt hij niet of partijen een huurovereenkomst beoogd hebben, maar of partijen
die verplichtingen in verband met het doel van de overeenkomstbeoogd hebben. Of anders geformuleerd door De Wijkerslooth: “
hoe verhouden die verplichtingen zich tot de achtergrond van c.q. tot het (achterliggende) doel van de overeenkomst? Was dit (…) in essentie het in gebruik geven van een zaak tegen voldoening van een tegenprestatie, of was dit eigenlijk een ander doel en hadden partijen rechten en verplichtingen ten aanzien van dat doel voor ogen?” [48]
in haar geheel beziente weinig gelijkenissen met huur vertoont, zodat de door [eisers] gezochte huurbescherming hen niet ten deel valt.
Timesharenog steeds kan worden toegepast, hetgeen ik hiervoor heb bepleit, is nog de vraag hoe die toets dan geformuleerd moet worden in het licht van de kwalificatiearresten. A-G Valk merkt terecht op dat de formulering in deze arresten dat ‘indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de wettelijke omschrijving van een bepaald type bijzondere overeenkomst, de overeenkomst moet worden aangemerkt als een zodanige bijzondere overeenkomst’, in dat geval ongelukkig is [51] . Volgens hem is dit eenvoudig op te lossen door in deze zin de woorden ‘in beginsel’ toe te voegen.
Timeshareniet passend is [52] . De ‘alsgeheeltoets’ ziet op de kwalificatievraag. In de formulering dient daarom duidelijk naar voren te komen dat de partijbedoeling alleen in de uitlegfase in aanmerking mag worden genomen en niet bij de correctie die de ‘alsgeheeltoets’ aanbrengt op de (voorlopige) kwalificatie als huur. De ‘alsgeheeltoets’ gaat immers uit van een beoordeling van de inhoud en strekking van de overeenkomst op basis van objectieve criteria.
5.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel in rov. 4.8 dat het recht op gebruik van de [[a-straat]panden] door [eisers] betrekking heeft op hun positie als economisch en beoogd juridisch eigenaar van die panden en niet op gebruik als huurder van Vetus.
Onderdeel 2richt klachten tegen het oordeel in rov. 4.8 dat de door [eisers] betaalde vergoedingen voor het gebruik van de panden niet als een bepaalbare tegenprestatie in de zin van art. 7:201 BW kunnen worden beschouwd.
subonderdeel 1.2dat zolang de voor de eigendomsverkrijging vereiste levering niet is opgeëist of heeft plaatsgevonden, [eisers] alleen een gebruiksrecht hebben tegen een periodieke tegenprestatie die eindigt op het moment van die levering.
door uitleg(‘Haviltexend’) nagegaan wat de verplichtingen voor partijen in de Econoom inhouden en
vervolgens kwalificerendin rov. 4.7-4.9 tot de conclusie gekomen dat
welaan het element ‘ingebruikgeving’, maar
nietaan het element ‘bepaalbare tegenprestatie’ nodig voor kwalificatie als huurovereenkomst is voldaan in de omstandigheden van dit geval, zodat hier geen sprake is van een huurovereenkomst. Die werkwijze heeft het hof ook vooropgesteld in rov. 4.5 onder verwijzing naar het besproken
Deliveroo-arrest (al aangehaald). Het hof geeft daarbij aan dat niet van belang is of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de huurregeling te laten vallen en dat de kwalificatie van de rechtsverhouding van partijen als huur afhangt van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien.
in gebruik zijn verstrektaan [eisers] (dus het element ‘ingebruikgeving van de zaak’ vereist voor huur staat vast), onderzoekt het hof vervolgens wat de ‘tegenprestatie’ van [eisers] hier inhoudt: die moet a) verbonden zijn met het gebruiksrecht en b) voldoende bepaalbaar zijn in de zin van art. 6:227 BW om te kunnen kwalificeren als huurovereenkomst, aldus het hof in rov. 4.7
in fine.
daarvansprake is van huur.
subonderdeel 1.6dat is miskend dat sprake is van gebruik tegen een vergoeding zoals vereist in art. 7:201 BW. Dat daarbij ook sprake is van economische eigendom doet daar niet aan af.
als huurder– en de daartegen gerichte klachten uit onderdeel 1 treffen als besproken volgens mij geen doel. Volledigheidshalve bespreek ik de klachten van onderdeel 2 ook inhoudelijk, maar dat is in mijn optiek ten overvloede.
subonderdeel 2.1is vervolgens dat het hof alleen ten aanzien van de onder (b) genoemde aanspraken heeft geoordeeld dat deze niet bepaalbaar zijn en verder in het midden heeft gelaten of dit ook geldt voor de overige betalingsverplichtingen. Daarom moet veronderstellenderwijs worden aangenomen dat deze voldoende bepaalbaar zijn en is het oordeel dat de vergoedingen niet als voldoende bepaalbare tegenprestatie kunnen worden beschouwd onjuist, althans onbegrijpelijk.