In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verhuurderheffing. De belanghebbende, een stichting die woningen voor alleenstaande ouderen beheert, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Hof had geoordeeld dat de maandelijkse bijdragen die de bewoonsters van de woningen aan de stichting betalen, niet als symbolische vergoedingen kunnen worden aangemerkt, maar als tegenprestaties voor het in gebruik verstrekken van de woningen. Dit oordeel was gebaseerd op de hoogte van de bijdragen en de verplichtingen die de bewoonsters aangaan volgens het bewoningsreglement.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de woningen van de stichting als 'voor verhuur bestemde woningen' moeten worden aangemerkt in de zin van de Wet verhuurderheffing. De Hoge Raad oordeelde dat de hoogte van de maandelijkse betalingen, die gemiddeld € 50 per maand bedraagt, niet verwaarloosbaar is en dat de variatie in bijdragen afhankelijk van de woning en de voorzieningen, ook een indicatie is dat er sprake is van huur in de zin van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad concludeerde dat de stichting belastingplichtig is voor de verhuurderheffing, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de Wet verhuurderheffing en het begrip huur in de context van sociale woningbouw. De Hoge Raad benadrukte dat de betalingsverplichtingen van de bewoonsters niet van elke reële betekenis zijn ontbloot en dat de stichting, ondanks de lage bijdragen, niet kan worden vrijgesteld van belastingplicht. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder woningen als huurwoningen kunnen worden aangemerkt, en bevestigt de noodzaak voor stichtingen die sociale woningen aanbieden om zich aan de belastingwetgeving te houden.