ECLI:NL:HR:2022:852

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
20/04377
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inbreng van economische eigendom in commanditaire vennootschap en waardevermeerdering perceel grond

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de inbreng van economische eigendom in een commanditaire vennootschap. De eiser, [eiser], heeft tegen de arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de vraag of [eiser] recht heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van een perceel landbouwgrond dat door de moeder van [verweerder 2] in de vennootschap is ingebracht. De Hoge Raad oordeelt dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs biedt voor de stelling van [eiser] dat hij recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel. De Hoge Raad verwijst naar de Haviltex-maatstaf voor de uitleg van de overeenkomst en concludeert dat de tekst van de C.V.-akte niet voldoende duidelijk is om de stelling van [eiser] te onderbouwen. De Hoge Raad vernietigt de eerdere arresten van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 531,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/04377
Datum10 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
1. [verweerder 1] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vennootschap,
niet verschenen,
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 2],
3. [verweerder 2], in haar hoedanigheid van enig erfgename van [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna: [de moeder]
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: F.J.L. Kaptein.
Verweerster en verweerders hierna gezamenlijk: [verweerders]
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/12/85879/ HA ZA 12-263 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2013, 2 april 2014 (hersteld bij vonnis van 14 mei 2014) en 27 januari 2016 (hersteld bij vonnis van 20 april 2016);
de arresten in de zaak 200.201.837/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 november 2019 en 29 september 2020.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vennootschap heeft geen verweerschrift ingediend.
[verweerder 2] en [de moeder] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [eiser] en [verweerder 2] en [de moeder] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaten van [eiser] en van [verweerder 2] en [de moeder] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] en [verweerder 2] zijn in 1996 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Dit huwelijk is in 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) [de moeder], de moeder van [verweerder 2], was tot haar overlijden in 2016 eigenares van een perceel landbouwgrond (hierna: het perceel).
(iii) [de moeder], [verweerder 2] en [eiser] zijn in 2007 voor onbepaalde tijd de vennootschap aangegaan met [eiser] en [verweerder 2] als beherende vennoten en [de moeder] als commanditaire vennoot. Zij hebben daartoe een “Akte van commanditaire vennootschap” (hierna: de C.V.-akte) ondertekend. Deze akte bevat, voor zover in cassatie van belang, de volgende bepalingen:
“(…)
In aanmerking nemende:
- dat partijen met ingang van 1 januari 2007 met elkaar een commanditaire vennootschap zijn aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en risico en onder gemeenschappelijke naam het landbouwbedrijf te gaan uitoefenen (...)
Artikel 5 Inbreng, vermogen van de vennootschap
(...)
1. b Partij Z [HR: [de moeder]] brengt bij aanvang in de vennootschap in landbouwgronden met een waarde van € 517.000 (...)
(…)
3. Ieder der partijen wordt voor zijn inbreng in geld of goederen in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten belope van het bedrag of de waarde daarvan.
4. Partij X en partij Y [HR: [verweerder 2] en [eiser]] genieten ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan vier procent (4%) per jaar, over het bedrag waarvoor hij en zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staan gecrediteerd.
5. Partij Z geniet ten laste van de winst- en verliesrekening een rentevergoeding gelijk aan negen procent (9%) per jaar, over het bedrag waarvoor zij in de boeken der vennootschap bij de aanvang van het boekjaar staat gecrediteerd. (...)
(…)
Artikel 10 Winstverdeling
1. Aan de beherende vennoten zal eerst in onderling overleg een arbeidsbeloning worden toegekend.
2. De resterende Winst of verlies, nadat het resultaat is verminderd met de rente zoals bedoeld in artikel 5 lid 4 en met de in lid 1 van dit artikel genoemde arbeidsbeloning, zal door partijen, indien niet anders is of wordt overeengekomen, gelijkelijk worden genoten of gedragen met dien verstande dat het kapitaal van de commanditaire vennoot nooit minder kan bedragen dan € 517.000 (...)
3. Onder de winst of het verlies wordt verstaan: de bruto-exploitatiewinst, verminderd met alle exploitatiekosten ten behoeve van het bedrijf der vennootschap gemaakt en alle lasten op het bedrijf rustende.
4. Onder exploitatiekosten zijn mede te begrijpen de in het bedrijfsleven gebruikelijke afschrijvingen, alsmede de rente aan de vennoten te vergoeden over hun kapitaalrekening.
5. Geen winst zal worden geacht te zijn gemaakt, indien enig verlies over vorige jaren nog niet zal zijn ingehaald.
(…)
Artikel 12 Einde vennootschap
De vennootschap eindigt:
(...)
g. Ingeval van duurzame ontwrichting van de affectieve relatie tussen de partijen X en Y, welke situatie in ieder geval aanwezig geacht wordt bij het metterwoon verlaten door een van de vennoten van de gezamenlijke woning. In dat geval, heeft partij X als enige het recht de commanditaire vennootschap in zijn geheel voort te zetten met partij Z.
Artikel 13 Uitbetaling aandeel gewezen beherend vennoot
1. Wanneer de vennootschap eindigt en de andere partijen de zaken der vennootschap al dan niet met derden voortzetten, dan zullen de voortzettende partijen bevoegd zijn de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot aan hem of zijn rechthebbende(n) uit te betalen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen (...).”
(iv) [eiser] heeft in 2009 de gezamenlijke woning definitief verlaten. [verweerder 2] heeft de vennootschap aanvankelijk voortgezet met [de moeder]. Na het overlijden van [de moeder] heeft [verweerder 2] de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
2.2
[eiser] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [verweerders] gehouden zijn de waardevermeerdering van het perceel ten bedrage van € 636.562,50, althans de waardevermeerdering die de rechtbank zal vaststellen, in te brengen in de vennootschap zoals zij tussen partijen dient te worden verdeeld, en dat met dit saldo rekening wordt gehouden bij de verdeling en het opstellen van de slotbalans van de vennootschap per 21 mei 2009. Hieraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel in de vennootschap heeft ingebracht, zodat hij als een van de vennoten meedeelt in de waardevermeerdering van het perceel.
2.3
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat met de waardevermeerdering van het perceel ten bedrage van € 415.283,-- rekening wordt gehouden bij het opstellen van de slotbalans tegen 21 mei 2009.
2.4
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft het hof bij tussenarrest [1] het volgende overwogen.
[verweerders] betogen in hoger beroep dat de tekst van de C.V.-akte niet vermeldt dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel in de vennootschap inbrengt en ook niet dat het risico van waardemutaties van het perceel bij de vennootschap ligt. De vraag of partijen met de akte zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar perceel in de vennootschap heeft ingebracht en het risico van waardemutaties van het perceel bij de vennootschap ligt, dient dan te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Een beoordeling aan de hand van deze maatstaf dient volgens [verweerders] tot het oordeel te leiden dat partijen met de C.V.-akte niet zijn overeengekomen dat [de moeder] de economische eigendom van haar perceel in de vennootschap heeft ingebracht en dat partijen niet zijn overeengekomen dat [eiser] bij het uittreden uit de vennootschap aanspraak heeft op een aandeel in de waardevermeerdering van het perceel. (rov. 3.10)
Het hof begrijpt dit betoog van [verweerders] aldus dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt. (rov. 3.11)
Een onderhandse akte levert ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op – behoudens tegenbewijs – dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt ten aanzien van datgene waartoe de akte bestemd is om dat bewijs te bieden. Voor de dwingende bewijskracht van de akte komt het aan op (uitleg van) alleen die akte zelf. (rov. 3.12)
[eiser] beroept zich op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de C.V.-akte, zodat op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten. (rov. 3.13)
Aan de orde is of de C.V.-akte dwingend bewijs biedt van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel. Of sprake is van de inbreng van de economische eigendom van het perceel, zodanig dat deze een recht op een aandeel in de waardestijging van dat perceel meebrengt, hangt af van het samenstel van concrete verbintenissen dat tussen de juridische eigenaar en een derde tot stand is gekomen. Art. 5 lid 1b van de CV-akte bevat geen concrete verklaring dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel inbrengt. De tekst van deze bepaling is voor meer dan een uitleg vatbaar. De tekst van art. 5 lid 1b, noch die van art. 5 lid 3 en art. 5 lid 5 van de CV-akte bevat een verklaring inhoudende dat [eiser] bij voortzetting van de vennootschap als bedoeld in art. 13 van de akte recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel. De CV-akte bevat ook overigens niet een bepaling met deze inhoud. Alleen de akte zelf kan dan ook geen dwingend bewijs bieden voor een recht voor [eiser] op een aandeel in de waardestijging van het perceel, ook niet als de bepalingen in onderling verband worden bezien. (rov. 3.14)
Waar de C.V.-akte zelf geen dwingend bewijs voor de stelling van [eiser] biedt, dient te worden beoordeeld of de stelling van [eiser] ter zake van de economische inbreng kan worden onderschreven na uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan, aan de hand van de Haviltex-maatstaf. (rov. 3.15)
De feiten en omstandigheden die partijen hebben aangevoerd ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de akte, hebben geen betrekking op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. Op [eiser] rusten, zoals hiervoor overwogen, de stelplicht en bewijslast van de door hem voorgestane uitleg van de akte. Het ontbreekt het hof op dit moment aan toereikende vaststaande feiten en omstandigheden om met inachtneming van de Haviltex-maatstaf de uitleg van [eiser] te kunnen onderschrijven. Overeenkomstig zijn gespecificeerde bewijsaanbod wordt [eiser] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die het oordeel rechtvaardigen dat partijen bij de C.V.-akte zijn overeengekomen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel. (rov. 3.20)
2.5
Na bewijslevering door getuigen heeft het hof bij eindarrest [2] geoordeeld dat [eiser] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. In dat verband heeft het hof als volgt overwogen.
Er staan het hof (ook met de afgelegde getuigenverklaringen) geen verklaringen van een partij ter beschikking die grond zouden kunnen bieden voor het oordeel dat partijen over en weer art. 5 in verbinding met art. 13 van de C.V.-akte redelijkerwijs aldus moesten begrijpen dat [eiser] bij zijn uittreden recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel. De gedragingen van partijen die het hof bij de beoordeling ter beschikking staan duiden hier ook niet op. (rov. 2.9)
De conclusie van het hof is dat de beschikbare bewijsmiddelen, te weten de akte met haar bepalingen, in onderling verband bezien, en de verklaringen, niet het van [eiser] verlangde bewijs bieden. Het hof kan daarom de uitleg die [eiser] aan de C.V.-akte geeft niet onderschrijven. (rov. 2.10)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
De onderdelen 2 tot en met 5 van het middel zijn gericht tegen rov. 3.13 tot en met 3.16 van het tussenarrest. De onderdelen klagen onder meer dat het hof daarin van een onjuiste verdeling van de stelplicht en bewijslast is uitgegaan, dat het hof bij zijn oordeel dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert voor de stelling van [eiser] van een onjuist criterium voor het aannemen van inbreng van de economische eigendom is uitgegaan, en dat dit oordeel van het hof ook overigens onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 3.11 van zijn tussenarrest (onbestreden in cassatie) het in rov. 3.10 weergegeven betoog van [verweerders] aldus begrepen dat de C.V.-akte geen dwingend bewijs oplevert van de stelling die [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt. Uitgaande van deze uitleg van de stellingen van [verweerders] in hoger beroep heeft het hof vervolgens eerst beoordeeld of de C.V.-akte, in het bijzonder art. 5 van deze akte, een verklaring van een partij bevat omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv. Het hof is daarbij in rov. 3.12 met juistheid ervan uitgegaan dat het voor de beantwoording van deze vraag aankomt op (uitleg van) alleen de akte zelf. [3] Eveneens met juistheid is het hof in rov. 3.13 ervan uitgegaan dat, waar [eiser] zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem voorgestane uitleg van de C.V.-akte, op hem de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast hiervan rusten.
3.1.3
Bij zijn beoordeling in rov. 3.14 of de C.V.-akte dwingend bewijs oplevert van een recht van [eiser] op een aandeel in de waardestijging van het perceel, heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de beantwoording van de vraag of sprake is van inbreng van de economische eigendom van het perceel, zodanig dat dit een recht op een aandeel in de waardestijging van het perceel meebrengt, afhangt van het samenstel van concrete verbintenissen dat tussen de juridische eigenaar en de derde tot stand is gekomen. Dit uitgangspunt is juist. Met het begrip economische eigendom wordt immers gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een goed, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben. [4]
3.1.4
Het hof heeft zijn oordeel in rov. 3.14 dat alleen de C.V.-akte met haar bepalingen geen dwingend bewijs biedt voor het bestaan van een recht voor [eiser] als vennoot op een aandeel in de waardestijging van het perceel, in de eerste plaats erop gebaseerd dat (art. 5 van) de akte geen concrete verklaring bevat dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel inbrengt of dat [eiser] bij voortzetting van de vennootschap als bedoeld in art. 13, recht heeft op een deel van de waardevermeerdering van het perceel. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de tekst van art. 5 van de C.V.-akte voor meer dan een uitleg vatbaar is en (voor zover hier van belang) zowel de inbreng van de economische eigendom van het perceel als het verschaffen van een gebruiks- of genotsrecht ten aanzien daarvan kan betekenen. Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Hierbij verdient opmerking dat het hof in rov. 3.14 slechts heeft geoordeeld over de vraag of in de C.V.-akte zelf een verklaring als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv is opgenomen. Hiervan moet worden onderscheiden de vraag of de overeenkomst die is belichaamd in de C.V.-akte, aldus moet worden uitgelegd dat [de moeder] de economische eigendom van het perceel heeft ingebracht in de vennootschap en [eiser] als vennoot meedeelt in de waardestijging van het perceel. Bij deze laatste vraag komt het, zoals het hof in rov. 3.15 en 3.16 terecht tot uitgangspunt heeft genomen, aan op een uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
3.1.5
Op hetgeen hiervoor is overwogen stuiten alle klachten van de onderdelen 2 tot en met 5 af.
3.2.1
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 3.15 tot en met 3.20 van het tussenarrest en tegen de daarop voortbouwende oordelen van het hof in zijn eindarrest. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof bij zijn uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan een aantal, in het onderdeel vermelde, omstandigheden ten onrechte niet heeft meegewogen, althans daarop niet naar behoren is ingegaan.
3.2.2
Zoals hiervoor in 3.1.3 is overwogen, heeft het begrip economische eigendom geen vastomlijnde inhoud. Inbreng van de economische eigendom van een goed in een vennootschap kan inhouden dat niet slechts het gebruik of genot van het goed wordt ingebracht, maar dat ook de waarde daarvan tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap gaat behoren, zodat een waardevermeerdering of waardevermindering van het goed voor rekening van de vennootschap komt. [5]
3.2.3
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de economische eigendom van het perceel in de vennootschap is ingebracht en dat hij recht heeft op een aandeel in de waardestijging van het perceel, in feitelijke instanties in de eerste plaats gewezen op de tekst van de C.V.-akte, in het bijzonder op art. 5 van de akte waarin onder meer (in lid 3) een zogeheten crediteringsbeding is opgenomen. Een dergelijk beding kan erop wijzen dat de economische eigendom van het goed in de vennootschap is ingebracht en dat een waardevermeerdering of waardevermindering van het goed dus voor rekening van de vennootschap komt. Bij zijn beoordeling of de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan, in de door [eiser] bepleite zin moet worden uitgelegd, heeft het hof echter de door [eiser] ingeroepen bepalingen uit de C.V.-akte, gelezen in de context van de akte als geheel, niet kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken. Aldus is het hof hetzij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.2.4
Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat de waarde van het perceel daadwerkelijk is opgenomen op de balans van de vennootschap en dat de rente en kosten die samenhingen met de grond ten laste van de vennootschap zijn gebracht. Het hof heeft deze omstandigheden weergegeven in rov. 3.18 van zijn tussenarrest, en heeft vervolgens in rov. 3.20 van zijn tussenarrest overwogen dat de feiten en omstandigheden die partijen hebben aangereikt ter motivering van hun standpunt over de uitleg van de C.V.-akte, geen betrekking hebben op concrete verklaringen en gedragingen over en weer voorafgaand aan het ondertekenen van de C.V.-akte. Het hof heeft evenmin in zijn eindarrest de hiervoor vermelde, door [eiser] gestelde, omstandigheden bij de uitleg van de C.V.-akte betrokken. Indien het hof ervan is uitgegaan dat deze omstandigheden, die betrekking hebben op de periode na het ondertekenen van de C.V.-akte, geen rol kunnen spelen bij de uitleg van de overeenkomst waarbij partijen de vennootschap zijn aangegaan, heeft het miskend dat ook de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan een overeenkomst van belang kan zijn voor de uitleg van die overeenkomst overeenkomstig de Haviltex-maatstaf. [6] Indien het hof dit niet heeft miskend, behoefde zijn oordeel in het licht van de hiervoor bedoelde omstandigheden nadere motivering.
3.2.5
Tot slot heeft het hof zijn oordeel over de uitleg van de overeenkomst ook in zoverre ontoereikend gemotiveerd, dat het geen kenbare aandacht heeft besteed aan de vraag of de reden die [verweerders] hebben aangevoerd voor het aangaan van de vennootschap (het besparen van successierechten over het perceel bij het overlijden van [de moeder]) te rijmen is met het standpunt van [verweerders] dat enkel het genot van het perceel is ingebracht in de vennootschap.
3.2.6
De onderdelen 6.2 en 6.4-6.4.3 zijn gezien het voorgaande gegrond. Dit geldt eveneens voor de onderdelen 6.5 en 7.2, die op het voorgaande voortbouwende klachten tegen het tussenarrest en het eindarrest aanvoeren.
3.3.1
Onderdeel 7 is gericht tegen het oordeel van het hof in zijn eindarrest dat [eiser] niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd.
3.3.2
De onderdelen 7.5.3 en 7.5.4 richten klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 2.9 van het eindarrest, voor zover daarin is overwogen dat partijen na het ondertekenen van de C.V.-akte bij het vaststellen van de jaarrekening van de vennootschap geen waardestijging van het perceel in de jaarrekening hebben laten opnemen, terwijl dat in de rede zou hebben gelegen als zij van oordeel waren dat die waardestijging op grond van de C.V.-akte van belang was in het geval van uittreden van een vennoot. De onderdelen klagen dat dit oordeel van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
3.3.3
De onderdelen slagen. Indien het hof met zijn oordeel heeft gedoeld op de overgelegde balansen en winst- en verliesrekeningen van de vennootschap, behoefde nadere motivering waarom uit het niet herwaarderen van het perceel in deze stukken kan worden afgeleid dat [eiser] bij uittreden uit de vennootschap geen aanspraak kan maken op een aandeel in de waardestijging van het perceel. Indien het hof heeft gedoeld op de slotbalans die volgens [verweerders] is opgesteld na het uittreden van [eiser] uit de vennootschap, had het hof moeten responderen op de stelling van [eiser] dat slechts een concept-slotbalans is opgesteld en dat hij niet met deze slotbalans heeft ingestemd.
3.3.4
De onderdelen 7.6.2 en 7.6.3 zijn gericht tegen de overweging in rov. 2.9 van het eindarrest dat [eiser] blijkens de verklaring van [de moeder] na zijn uittreden in 2009 tot in 2011 geen aanspraak heeft gemaakt op een aandeel in de waardestijging van het perceel en dat ook dit gedrag geen steun biedt aan de uitleg van de overeenkomst die [eiser] voorstaat.
3.3.5
Uit de gedingstukken kan niet anders worden afgeleid dan dat de concept-slotbalans niet eerder dan eind december 2010 is toegezonden aan [de moeder] en dat [eiser] daarop begin maart 2011 het standpunt heeft ingenomen dat de waardevermeerdering van het perceel in de slotbalans verwerkt diende te worden. In het licht hiervan is het hiervoor in 3.3.4 weergegeven oordeel van het hof in rov. 2.9 van het eindarrest niet begrijpelijk. De hierop gerichte klachten slagen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2019 en 29 september 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 531,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
10 juni 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4153.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 29 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2967.
3.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3263, rov. 3.4.2.
4.HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687 (
5.Vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127, rov. 3.6.1.
6.HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, rov. 3.5.