4.2.Tussenconclusie
Uit het voorgaande blijkt dat het scenario dat de opdracht voor de moord op [slachtoffer] uit de hoek van zijn schoonfamilie kwam al in 2012, relatief kort na de moord, onafhankelijk van elkaar naar voren is gebracht door zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte 2] , en dat dit later door [betrokkene 2] is bevestigd. Uit deze verklaringen is af te leiden dat alle verdachten die thans in dit onderzoek terechtstaan ( [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] , [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] ) op enigerlei wijze bij de moord op [slachtoffer] betrokken zijn geweest.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] , als drie losse delen zijn die in elkaar grijpen en gezamenlijk een volledig en gedetailleerd verslag opleveren, met een logisch plausibel verloop. De verklaringen vormen gezamenlijk een stevige basis die het hof als uitgangspunt neemt bij de verdere beoordeling van het bewijs.
In de navolgende overwegingen gaat het hof in op de vraag in hoeverre uit het dossier feiten en omstandigheden zijn af te leiden die steun bieden aan het scenario dat uit voornoemde verklaringen kan worden afgeleid. (…).”
Een nadere omschrijving van het eerste cassatiemiddel
20. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het geen kennis hoefde te nemen van het (kort voor het sluiten van het onderzoek gedane) verzoek van de verdediging om een medegedetineerde van de kroongetuige, [betrokkene 9] , als getuige te horen.
21. Betoogd wordt dat het hof met deze beslissing artikel 6 EVRM en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden omdat het onderzoek voorafgaande aan het schriftelijke verzoek van de verdediging nog niet was gesloten, zodat het hof van de inhoud kennis had behoren te nemen. Dit klemt temeer nu het hier gaat om een door een kroongetuige geleverd bewijs, terwijl het verzoek is gedaan teneinde in staat te worden gesteld de juistheid/waarheid van het door deze getuige geleverde bewijsmateriaal te betwisten, en zich te verzetten tegen het gebruik ervan, aldus de stellers van het middel.
22. De feiten en het procesverloop laten zich, voor zover thans relevant, als volgt samenvatten.
i. Op 26 februari 2024 is de inhoudelijke behandeling van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aangevangen. Op die zitting zijn (onder meer) de – op het verzoek van de verdediging opgeroepen – getuigen, [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , verschenen.Hun aldaar afgelegde verklaring komt erop neer dat zij – afzonderlijk van elkaar – enige tijd met de kroongetuige gedetineerd hebben gezeten, en dat de kroongetuige ten onrechte belastend zou hebben verklaard over (onder andere) de verdachte.Op diezelfde zitting hebben de betrokken procespartijen de gelegenheid gekregen deze twee medegedetineerden te bevragen. Vervolgens is ook de kroongetuige zelf gehoord, en is hij met de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] geconfronteerd.
ii. Op 29 februari 2024 is de inhoudelijke behandeling van het onderzoek afgerond. Het proces-verbaal van die zitting houdt als mededeling van de voorzitter, onder meer, in (onderstrepingen van mijn hand):
“De uitspraak zal volgen op 25 april 2024. (…) Die datum is bij deze aangezegd. (…)Dat betekent ook dat we straks wel het laatste woord laten plaatsvinden, maar niet dat het onderzoek al wordt gesloten.Zou ik dat zeggen, dan zou de uitspraak wel binnen twee weken moeten plaatsvinden. Vandaar dat we alleen het laatste woord nog laten plaatsvinden. (…)Alle aanwezige raadslieden stemmen in met de voorgestelde gang van zaken.Ook de advocaten-generaal stemmen daarmee in.De verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.(…) De voorzitter deelt mede dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 25 april.”
iii. Op de terechtzitting van 25 april 2024 is het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op de vorige zitting. Blijkens het proces-verbaal van de zitting is één van de arresten, te weten in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] , die nog moest worden uitgesproken, per abuis al gepubliceerd. Vervolgens zijn in alle vier de zaken wrakingsverzoeken ingediend en is het onderzoek onderbroken in afwachting van de uitspraak van de wrakingskamer.
iv. Op 15 mei 2024 heeft de wrakingskamer het verzoek ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het onderzoek ter terechtzitting al zo ver was afgerond dat de sluiting van het onderzoek alleen nog een formele handeling zou zijn, waarna meteen uitspraak zou worden gedaan
.Daarbij heeft de wrakingskamer in zijn oordeel betrokken:
“De rechterlijke en definitieve beoordeling van de zaken zelf was op dat moment echter al gemaakt en voltooid in de periode tussen de feitelijke afronding van het onderzoek ter zitting op 29 februari 2024, de daarop aansluitende beraadslaging en de schriftelijke uitwerking daarvan in een voor het doen van uitspraak en publicatie (in die volgorde) geschikt arrest door de strafkamer, zoals te doen gebruikelijk.”
v. Vervolgens heeft de verdediging per e-mail verzocht om de medegedetineerde, [betrokkene 9] , als getuige te horen. Zij heeft aan dit verzoek, voor zover thans relevant, het volgende ten grondslag gelegd (onderstrepingen van mijn hand):
“Nu het wrakingsverzoek ongegrond is verklaard vraag ik uw aandacht (…) voor de omstandigheid dat ikop 25 april ben benaderddoor iemand die als getuige een verklaring wenst af te leggen in het onderzoek 'Druppel'.De heer die mij heeft benaderd stelt namelijk dat hij vast heeft gezeten met de kroongetuige in deze zaak, [betrokkene 2](…) Deze persoon stelt zich verder op het standpunt dat hij vanuit die omgeving en in het bijzonder vanuit zijn directe contact met [betrokkene 2] destijds, wetenschap draagt over de (mogelijke) werkelijke toedracht van de moord op [slachtoffer] , waarover hij met [betrokkene 2] zou hebben gesproken. Dat zou uiteraard zeerontlastend (kunnen) zijn voor cliënte nu zij bij die toedracht, waarover in de PI dus is gesproken door [betrokkene 2] , niet betrokken was en nu die toedracht anders is dan [betrokkene 2] als kroongetuige heeft verklaarddat waar hij over zou kunnen verklaren, betreft het motief voor de moord en deze informatie komt rechtstreeks van de bron, te weten [betrokkene 2] . (…)Voorts geldt natuurlijk dat deze getuige de verklaring van [betrokkene 7] / [betrokkene 8] (op onderdelen) mogelijk aannemelijker kan maken/kan bevestigen.”
vi. Daarna is het onderzoek – op 15 mei 2024 – (opnieuw) hervat in de stand waarin het zich op 25 april 2024 bevond. Het proces-verbaal houdt, als mededeling van de voorzitter, in dat kort voor de zitting een e-mailbericht met verzoeken van de raadsman van de verdachte bij het hof is binnengekomen, en verder dat het hof:
“Tegen de achtergrond van de inhoud van de wrakingsbeslissing geen kennis (zal) nemen van die verzoeken. Het onderzoek ter terechtzitting is voltooid en het oordeel van het hof is gevormd. De inhoud van het e-mailbericht van (de raadsman van de verdachte) kan daarbij geen rol meer spelen. Dat betekent dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden gesloten en er uitspraak zal worden gedaan.”
De bespreking van het eerste middel
23. Het hof heeft overwogen dat het geen kennis meer zal nemen van de per e-mail gedane verzoeken van de verdediging, nu het onderzoek ter terechtzitting is voltooid, het hof zijn oordeel heeft gevormd en de inhoud van het verzoek daarbij geen rol meer kan spelen (zie randnummer 22, onder vi).
24. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat het onderzoek op het moment dat het hof melding maakte van het e-mailbericht
formeelnog niet was gesloten, zodat ’s hofs oordeel dat het van de verzoeken van de verdediging geen kennis hoefde te nemen, in zoverre getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
25. Tot cassatie hoeft het voorgaande echter niet te leiden, en wel vanwege het volgende. Naar het mij voorkomt, ligt in de overwegingen van het hof als oordeel besloten dat het hof zich op basis van hetgeen ter terechtzitting reeds was behandeld voldoende ingelicht heeft geacht, en het aldus niet noodzakelijk heeft gevonden kennis te nemen van het verzoek van de verdediging – dat ertoe strekte nóg een (inmiddels de derde) medegedetineerde van de kroongetuige als getuige te horen. Dat oordeel acht ik, gelet op de fase waarin het onderzoek zich bevond (de verdachte had haar laatste woord al uitgesproken, en het onderzoek was, op een formele handeling na, afgerond), alsmede in het licht van hetgeen de verdediging aan dat getuigenverzoek ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat gedurende het onderzoek op verzoek van de verdediging reeds twee andere medegedetineerden van de kroongetuige, [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , als getuigen zijn gehoord, terwijl de verdediging aan zijn verzoek om een ‘derde’ medegedetineerde te horen in de kern niet meer ten grondslag heeft gelegd dan dat deze getuige de verklaring van [betrokkene 7] / [betrokkene 8] (op onderdelen) mogelijk aannemelijker kan maken en/of bevestigen. In zoverre is de verdediging door het hof voldoende in staat gesteld de juistheid/waarheid van het door de kroongetuige geleverde bewijsmateriaal te betwisten. De in het middel vervatte, andersluidende opvatting, deel ik niet.
26. Overigens merk ik, tot slot, nog op dat het hof de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] in zijn arrest uiteindelijk nadrukkelijk terzijde heeft geschoven
,zodat mij ook het belang ontgaat dat de verdediging met het horen van deze getuige voor ogen staat.
27. Het eerste middel treft geen doel.
28. Het derde middel behelst de klacht dat het hof de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd.
Een nadere omschrijving van het derde middel
29. Aan het middel is, blijkens de toelichting daarop, ten grondslag gelegd dat het hof het namens de verdachte gevoerde bewijsverweer heeft verworpen en daarbij (slechts) heeft overwogen dat de verklaringen van de ontlastende getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] het hof niet overtuigen, zodat het hof de verklaringen terzijde schuift. Daaruit kan, aldus de stellers van het middel, bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat het hof ten onrechte de verdachte de bewijslast heeft opgelegd van de feitelijke onderbouwing van haar verweer, terwijl het aan het OM is om voldoende wettig en overtuigend bewijs aan te leveren.
De bespreking van het derde middel
30. Nadat het hof eerst is ingegaan op de vraag welke onderdelen van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen geloofwaardig, betrouwbaar, en daarmee bruikbaar voor het bewijs zijn,heeft het daarna geoordeeld dat de verklaringen van de in hoger beroep gehoorde getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 8] daarop geen ander licht werpen, zodat het hof deze verklaringen terzijde schuift. In zijn oordeel heeft het hof betrokken (i) dat hun verklaringen in een zéér laat stadium zijn afgelegd (en ook pas jaren nadat zij met de kroongetuige over zijn vermeende motief bij de moord spraken), (ii) dat er vraagtekens zijn te plaatsen bij hun motieven daarvoor en dat hun verklaringen niet voldoende concreet zijn en op onderdelen zelfs in strijd zijn met ander bewijs, (iii) dat beide getuigen onderling verschillend verklaren over het vermeende (andere dan door [betrokkene 2] genoemde) motief van de moord, en (iv) dat grootspraak van [betrokkene 2] bij zijn verhaal naar [betrokkene 7] en [betrokkene 8] toe, mede gelet op de persoon van [betrokkene 2] en de omstandigheden waaronder hij zijn verhaal deed, niet kan worden uitgesloten.
31. Naar mijn inzicht heeft het hof (grondig) gemotiveerd wáárom de getuigenverklaringen van de twee medegedetineerden het hof niet overtuigen. De klacht dat het hof de bewijslast zou hebben omgekeerd, strandt reeds daarom.
32. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
Het tweede cassatiemiddel
33. Het tweede middel houdt in dat het hof het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging van de verdachte op onjuiste, althans ontoereikend gemotiveerd gronden heeft verworpen. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
Een nadere omschrijving van het tweede middel
34. Deelklacht (i) komt op tegen de juistheid en/of begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat het bij de beoordeling van de vraag of verdachtes recht op een eerlijk proces (in de zin van artikel 6 EVRM) is geschonden,óók rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van anderen die bij het strafproces zijn betrokken, zoals slachtoffers en nabestaanden, alsmede het publieke belang bij het onderzoek en de bestraffing van de specifieke strafbare feiten.
35. Deelklacht (ii) keert zich (a) tegen de juistheid en/of begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het OM zich ten aanzien van ontlastend bewijs
“ziende blind en horende doof”heeft gehouden. Volgens de stellers van het middel schiet dit oordeel tekort, in aanmerking genomen dat het hof (óók) heeft vastgesteld dat er (door het gebrekkig en onvolledig informeren van de rechter-commissaris en het wissen van de opname van de kluisverklaring van de kroongetuige)
“uiterst onzorgvuldig is gehandeld door politie en justitie”.Bovendien wordt geklaagd (b) dat het hof in zijn beoordeling ten onrechte niet heeft betrokken hetgeen de verdediging ten aanzien van het wissen van die kluisverklaring heeft aangevoerd, terwijl daarmee de verdediging de mogelijkheid is ontnomen een effectieve verdediging te kunnen voeren.
De bespreking van het tweede middel
De bespreking van deelklacht (i) van het tweede middel
36. Het hof heeft overwogen dat de vraag
“of sprake is van een eerlijk proces niet alleen afhankelijk (is) van de mate waarin rekening wordt gehouden met de belangen van de verdachte, maar ook met de gerechtvaardigde belangen van anderen die bij het strafproces zijn betrokken, zoals slachtoffers en nabestaanden”, en dat daarbij tevens oog dient te zijn voor “
het publieke belang bij het onderzoek en bestraffing van de specifieke strafbare feiten die het betreft”.
37. Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat het – in het kader van de vraag of de procedure als geheel eerlijk is verlopen – heeft willen benadrukken uit welke onderdelen zo een eerlijk strafproces (in ieder geval) bestaat. Daartoe heeft het hof eerst de noodzaak benadrukt van een onafhankelijke en onpartijdige rechter, heeft het vervolgens de belangen van de verdediging (en in het bijzonder die van de verdachte) omschreven,en heeft het tot slot acht geslagen op het bredere proces – en de daartoe behorende belangen – als geheel. Ik acht ’s hofs overwegingen bepaald niet onbegrijpelijk. Verder reikt de toets in cassatie niet.
38. De eerste deelklacht is tevergeefs voorgesteld.
De bespreking van deelklacht (ii) van het tweede middel
39. Het hof heeft – met de verdediging – vastgesteld dat er op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd in de zin van artikel 359a Sv, door onder meer (a) het (in strijd met artikel 226g lid 3 Sv) gebrekkig en onvolledig informeren van de rechter-commissaris, en (b) het in strijd met de AVR wissen van de opname van de op 3 oktober 2017 afgelegde kluisverklaring van [betrokkene 2] .
40. Hoewel het hof op grond daarvan weliswaar tot het oordeel is gekomen dat er uiterst onzorgvuldig is gehandeld door politie en justitie – daarover bestaat in cassatie dus geen discussie – is het tegelijkertijd van mening dat
“ergeen aanknopingspuntenzijn dat de politie of het OMbewusthebben nagelaten onderzoek te verrichten of bewust informatie hebben achtergehouden”.
41. Gelet op het voorgaande acht ik ’s hofs oordeel dat het OM zich ten aanzien van ontlastend bewijs niet
“ziende blind en horende doof”heeft gehouden – waarin (een bepaalde mate van) bewustheid ligt besloten – dan ook niet onbegrijpelijk. De klacht onder (a) faalt.
42. De daarop voortbordurende klacht onder (b), die erop neerkomt dat de verdediging de mogelijkheid is ontnomen zich effectief te verdedigen, deelt in hetzelfde lot. Immers, nadat het hof heeft vastgesteld dat er in het voorbereidend onderzoek op onherstelbare wijze vormen zijn verzuimd, heeft het hof geoordeeld dat deze onherstelbare vormverzuimen zijn gecompenseerd op een wijze die aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordt. Daartoe heeft het hof overwogen
“dat er (uiteindelijk) gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep uitgebreid aanvullend onderzoek is verricht betreffende de betrouwbaarheid van [betrokkene 2] en het berichtenverkeer in het bijzonder. Dit onderzoek heeft bestaan uit het toevoegen van stukken, het meermalen horen van de kroongetuige in het bijzijn van de verdediging en het als getuigen horen van verbalisanten en zelfs officieren van justitie. Dit allemaal juist vanwege het besef van de risico’s die aan het gebruik van verklaringen van een kroongetuige inherent zijn”.
43. Het hof heeft tegen deze achtergrond overwogen
“dat de verdediging tijdens het onderzoek alle ruimte is geboden haar ondervragingsrecht uit te oefenen en verweer te voeren, terwijl ook gehoor is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging”.Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De klacht stuit daarop af.
44. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
Het vierde cassatiemiddel
45. Het laatste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
46. Namens de verdachte is op 27 mei 2024 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 11 december 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden met twee weken overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
47. Verder merk ik ambtshalve op dat de behandeltermijn na het instellen van het cassatieberoep waarschijnlijk niet zal worden gehaald. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
48. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende formulering. Het vierde middel is terecht voorgesteld.
49. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
50. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden