ECLI:NL:PHR:2025:736

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/01739
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging en mishandeling tijdens burgeraanhouding met betrekking tot noodweer

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1997, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor eenvoudige belediging en mishandeling. De verdachte gooide eieren naar een spreker tijdens een lezing aan de Universiteit van Amsterdam en beet een persoon in de duim tijdens een burgeraanhouding. Het hof oordeelde dat de burgeraanhouding voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en verwierp het beroep op noodweer. De verdediging stelde dat de aanhouding niet rechtmatig was en dat de verdachte zich mocht verdedigen. De Hoge Raad bevestigde de verwerping van het beroep op noodweer, waarbij werd gesteld dat de feiten en omstandigheden die de rechter hanteert voor de weerlegging van een beroep op noodweer niet dezelfde eisen stellen als voor de bewezenverklaring van de tenlastelegging. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01739
Zitting8 juli 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 16 april 2024 door het gerechtshof Amsterdam (parketnummer 23-002360-23) wegens onder 1 “eenvoudige belediging” en onder 2 “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, waarvan twintig uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en te vervangen door tien dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Advocaat D. Bektesevic, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Het eerste middel richt zich met twee bewijsklachten tegen de bewezenverklaring van de onder 2 ten laste gelegde mishandeling en het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 24 november 2022 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] in zijn rechterduim te bijten, waardoor deze [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.”
2.2
De bewezenverklaring onder 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2022252293-2 van 24 november 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, doorgenummerde pagina’s 10-13.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van
[slachtoffer]:
Op 24 november 2022 was ik bij de lezing op de [A] . Ik zat in de zaal. Ik zag een man eieren naar de spreker gooide en dat een ei de spreker raakte. Ik zag dat de verdachte de zaal wilde verlaten, maar werd tegengehouden door twee jongens. Ik ben opgestaan en ging aan de zijkant staan, zodat ik met de twee andere jongens in een driehoek om de verdachte stonden. De verdachte begon om zich heen te duwen om zo weg te komen. Ik zag dat de twee jongens de verdachte bij de armen beet pakte. Ik ging samen met de twee jongens en de verdachte de zaal uit. Ik pakte de verdachte ook vast, want ik merkte dat hij onrustig en agressief werd. Ik zag dat de verdachte met zijn mond een bijtende beweging maakte. De verdachte stopte met tegenstribbelen en wij lieten de verdachte meer los. De verdachte werd weer onrustig en ging heen en weer met zijn armen en trok met zijn armen om los te komen. Daarna hebben wij de verdachte weer steviger vastgepakt. Ik heb de verdachte opgetild en rustig naar de grond gebracht. Op enig moment voelde ik dat de verdachte mij in de rechterduim had gebeten. Als gevolg hiervan is mijn duim opgezwollen. De verdachte is overgedragen aan de beveiligers.
5. De verklaring van de
verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2024, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 12 november 2022 [slachtoffer] in de duim heb gebeten.”
2.3
Het hof heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegd mishandeling en heeft daartoe aangevoerd dat aan de verdachte een succesvol beroep op noodweer toekomt omdat a) geen sprake was van een burgerarrest en het vastpakken van de verdachte een wederrechtelijke aanranding was en b) indien het hof van oordeel is dat wel sprake is van een burgerarrest, de wijze van ingrijpen niet voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het hof overweegt als volgt.
Bij een bijeenkomst bij de [A] heeft de verdachte eieren naar de spreker gegooid. Dit is een strafbaar feit en het is een burger toegestaan om iemand aan te houden indien deze op heterdaad betrapt wordt. De burgeraanhouding was aldus legitiem. Het hof staat vervolgens voor de vraag of de aanhouding wel voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
In de verklaring van [slachtoffer] is gedetailleerd omschreven wat er tijdens de aanhouding is voorgevallen. Deze verklaring vindt op de belangrijkste punten steun in de verklaring van […]. Het hof heeft geen redenen om aan de verklaring van [slachtoffer] te twijfelen. Op basis daarvan stelt het hof vast dat weliswaar de aanhouding uit de hand is gelopen, maar dat dit veroorzaakt werd door het gedrag van de verdachte. Gelet daarop voldeed de aanhouding aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, was er van een wederrechtelijke aanranding geen sprake en komt de verdachte geen beroep op noodweer toe.
Het verweer wordt verworpen.”

3.Het eerste middel

3.1
Het middel komt met twee klachten op tegen de onder 2 bewezen verklaarde mishandeling.
Eerste klacht
3.2
De klacht houdt in dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft overwogen dat de verklaring van [slachtoffer] “op de belangrijkste punten steun [vindt] in de verklaring van […]”, terwijl het hof onvoldoende nauwkeurig heeft aangeduid waaruit die steun bestaat en niet het wettig bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die steun heeft ontleend.
3.3
Voor de beoordeling van deze klacht is van belang, zoals ook in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de bepleite vrijspraak van de onder 2 tenlastegelegde mishandeling in hoger beroep is gebaseerd op de redenering dat het op de verdachte toegepaste geweld bij de burgeraanhouding wederrechtelijk was, hij zich hiertegen mocht verdedigen en dat hem in dit verband een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Volgens het hof is er echter geen sprake geweest van een wederrechtelijke aanhouding en komt de verdachte ook geen beroep op noodweer toe. Daarbij verwijst het hof naar de verklaring van [slachtoffer] die volgens het hof steun vindt in de verklaring van […]. De verklaring van [slachtoffer] is door het hof als bewijsmiddel gebruikt, maar de verklaring van […] niet.
3.4
In beginsel geldt dat voor feiten en omstandigheden die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring, dat zij moeten steunen op de inhoud van de in het vonnis of arrest opgenomen bewijsmiddelen. Als de rechter zich in bijvoorbeeld een nadere bewijsoverweging beroept op feiten en omstandigheden die niet in een bewijsmiddel zijn opgenomen, moet hij met voldoende mate van nauwkeurigheid die feiten en omstandigheden aanduiden en ook het wettig bewijsmiddel aangeven waaraan zij zijn ontleend. [1] Voor de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond, zoals in casu noodweer, gelden deze vereisten echter niet, zo heeft de Hoge Raad bepaald. [2] De ratio hiervan is dat de feiten en omstandigheden die hieraan ten grondslag worden gelegd in verband met de verwerping van een dergelijke verweer niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring dat de verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan. [3]
3.5
De steller van het middel is zich er wel van bewust dat er voor de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond in beginsel een ander kader geldt, [4] maar meent dat deze jurisprudentie in de onderhavige zaak niet opgaat omdat de tenlastelegging is toegesneden op art. 300 lid 1 Sr. In het in die delictsomschrijving voorkomende begrip “mishandeling” wordt de wederrechtelijkheid als bestanddeel ingelezen, [5] hetgeen – zo begrijp ik zijn betoog – de wederrechtelijkheid maakt tot een te bewijzen bestanddeel en een beroep op een strafuitsluitingsgrond dus promoveert tot een bewijsverweer. Daarmee is de verwerping van het beroep op noodweer door het hof in dit geval redengevend voor het oordeel dat de verdachte de aan hem tenlastegelegde mishandeling heeft begaan. Daarom moet ook de overweging dat de verklaring van [slachtoffer] op de belangrijkste punten steun vindt in de verklaring van […] volgens de steller van het middel in dit geval worden aangemerkt als een voor de bewezenverklaring redengevende omstandigheid, waarvoor geldt dat zij moet steunen op de inhoud van een bewijsmiddel.
3.6
Dat standpunt kan ik niet volgen. In een arrest van 29 maart 2022 overwoog de Hoge Raad dat voor een beroep op noodweer “– anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf [geldt] dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan” maar dat het bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer er slechts om gaat dat “die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden”. [6] Uit deze overweging volgt dat ook als het beroep op de strafuitsluitingsgrond implicaties heeft voor de vraag of de tenlastelegging kan worden bewezen, de beoordeling van een beroep op noodweer op grond van de aannemelijkheid van de hiertoe gestelde feiten en omstandigheden plaatsvindt. [7] In zijn noot bij het hiervoor genoemde arrest onderschrijft Machielse dat standpunt. Hij noemt het “ongerijmd” als voor hetzelfde beroep op noodweer andere maatstaven zouden gelden al naar gelang aanvaarding van dit beroep uitmondt in een ontslag van rechtsvervolging dan wel een vrijspraak. [8] In die opvatting zou voor een beroep op noodweer in het kader van een ten laste gelegde mishandeling, waarin de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving wordt ingelezen, gelden dat slechts kan worden veroordeeld als buiten redelijke twijfel staat dat er geen sprake is van noodweer, terwijl bij een ten laste gelegde zware mishandeling, waar de wederrechtelijkheid niet wordt ingelezen, veroordeling al mogelijk is als de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Machielse vervolgt:
“Het enkele feit dat een exceptie door de inkleding van de tenlastelegging aan het bewijs in de weg staat wil nog niet zeggen dat zo een verweer het karakter van exceptie heeft verloren. […] De Hoge Raad prefereert dus een stelsel waarin de maatstaf voor de toetsing van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer hetzelfde blijft, ongeacht de inhoud van de tenlastelegging, en waarin de tenlastelegging slechts de einduitspraak bij aanvaarding — vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging — determineert, boven een stelsel waarin de inhoud van de tenlastelegging niet alleen die einduitspraak maar ook de maatstaf voor toetsing bepaalt.” [9]
3.7
Bepalend is dus de grondslag van het verweer, niet of dit tot een ontslag van rechtsvervolging of een vrijspraak kan leiden.
3.8
Het voorgaande heeft weliswaar betrekking op de door de rechter aan te leggen maatstaf bij een beroep op noodweer, maar ik zie niet in waarom een en ander niet zou gelden in het kader van de motivering waarmee een beroep op noodweer wordt afgewezen. Dat de wederrechtelijkheid soms een (al dan niet impliciet) bestanddeel van het delict vormt en dus aan de orde komt bij de vraag of de tenlastelegging kan worden bewezen, levert – gelet op het voorgaande – geen grond op om andere eisen te stellen aan de motivering van de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond. Als een gevoerd verweer het karakter van een strafuitsluitingsgrond heeft, dan worden de aan te leggen maatstaf en de aan de motivering te stellen eisen bepaald door het specifieke karakter van dat verweer en niet door de volgorde waarin het beroep op de strafuitsluitingsgrond in het kader van het beslissingsschema van art. 350 Sv door de rechter moet worden behandeld.
3.9
Het hof heeft in het kader van de weerlegging van het beroep op noodweer overwogen dat de verklaring van [slachtoffer] op de belangrijkste punten steun vindt in de verklaring van […]. Voor zover het middel klaagt dat het hof had moeten aangeven aan welk wettig bewijsmiddel het dat heeft ontleend, faalt het omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting – op de hierboven weergegeven gronden – geen steun vindt in het recht.
3.1
De eerste klacht faalt.
Tweede klacht
3.11
De klacht gaat over de als bewijsmiddel 5 gebruikte verklaring van de verdachte en houdt in dat deze verklaring niet redengevend is voor de bewezenverklaring, aangezien daarin een andere datum (12 november 2022) wordt genoemd dan in de bewezenverklaring (24 november 2022).
3.12
De volledige verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2024, waaraan de als bewijsmiddel 5 gebruikte passage door het hof is ontleend, luidt als volgt:
“Ik ben het niet eens met de veroordeling voor de mishandeling omdat ik vind dat er geen sprake is van mishandeling. De mannen pakten mij stevig vast en hielden mij op de grond. Daarbij had ik veel pijn en ik probeerde hen te zeggen dat ze moesten stoppen omdat het pijn deed. Ik heb gewaarschuwd dat ik zou bijten. Ik voelde dat de greep wat losser werd, maar daarna werd ik toch weer strakker vastgehouden. De politie kwam en ik ben met de politie rustig naar buiten gelopen. Hoe kan het dan dat het bij de politie wel rustig kan en bij die mannen niet? Het klopt dat ik op 12 november 2022 [slachtoffer] in de duim heb gebeten. Dit was niet met kracht. Het klopt ook dat ik bijtende bewegingen heb gemaakt. Dit was als waarschuwing bedoeld. U vraagt mij of dit niet de reden was waarom ik steviger werd vastgehouden. Nee, dat is niet zo want zij hielden mij eerst steviger vast en daarna ben ik pas bijtende bewegingen gaan maken. Het was mijn manier om hem te stoppen en daarom is het geen mishandeling. U houdt mij voor de verklaring van [slachtoffer] waarin staat dat ik eerst niet reageer en dan weer verzet. Ik werkte wel mee; ik ging zelfde zaal uit.
Het klopt dat ik tijdens de lezing op de [A] op 24 november 2022 met eieren heb gegooid naar de spreker. Waarom ik dat deed is een lang en ingewikkeld verhaal. Ik heb daar in eerste aanleg al over verklaard.”
3.13
Hoewel in het bewijsmiddel en het proces-verbaal van de terechtzitting inderdaad de verkeerde datum staat, bestaat er geen enkele twijfel over dat de door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting van 16 juli 2024 betrekking heeft op het incident tijdens de lezing op de [A] op 24 november 2022, de datum die de verdachte in dezelfde verklaring noemt, en de nasleep daarvan. De tweede klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.14
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer en bevat de klacht dat de motivering van het hof die verwerping – mede gelet op hetgeen is aangevoerd over het doel van de burgeraanhouding en de relatieve ernst van het daaraan voorafgaande door de verdachte begane feit – niet kan dragen.
4.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 maart 2019 over de burgeraanhouding het volgende overwogen:
“2.5. Op grond van art. 53 Sv is het een burger toegestaan om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke 'burgeraanhouding' mogen die handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem (onverwijld) te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke ‘burgeraanhouding’ mogen worden verricht teneinde de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel.” [10]
4.3
Net als bij aanhouding door opsporingsambtenaren, wordt ook het optreden van burgers in het kader van een burgeraanhouding beheerst door de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat brengt mee dat het optreden in redelijke verhouding moet staan tot het doel ervan en tevens dat het doel niet op een andere, minder ingrijpende manier had kunnen worden bereikt. Daarbij mag de burger – zoals de Hoge Raad overweegt – gepaste dwang of geweld gebruiken om de verdachte onder controle te krijgen en om hem vervolgens over te dragen aan een opsporingsambtenaar. Als de dwang of het geweld echter wordt gebruikt met een ander doel dan om de verdachte aan een opsporingsambtenaar over te dragen, levert dat misbruik van die bevoegdheid op en zal de burgeraanhouding niet rechtmatig zijn. [11] De beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit is sterk verweven met de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen bijvoorbeeld de ernst van het op heterdaad ontdekte feit en de mate van het verzet dat de verdachte pleegt relevante beoordelingsfactoren zijn. [12]
4.4
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over het doel van de burgeraanhouding en dat het hof ook niet de ernst van het door de verdachte begane feit in zijn oordeel heeft betrokken, waarbij wordt gesteld dat – zoals de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep heeft aangevoerd – het ging om een strafbaar feit van geringe ernst. Daarom heeft het hof het verweer dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen, aldus de steller van het middel.
4.5
Voor zover door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over het doel van de burgeraanhouding, meen ik dat dat doel voldoende besloten ligt in de voor het bewijs gebruikte verklaring van [slachtoffer] . Daaruit blijkt immers dat [slachtoffer] en twee andere jongens de verdachte hebben tegengehouden toen hij wilde weglopen nadat hij eieren had gegooid en hem vervolgens hebben overgedragen aan de beveiligers, waarna hij – zo blijkt uit zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep – door de politie is meegenomen.
4.6
Voor zover de raadsvrouw in hoger beroep heeft aangevoerd dat het ging om een feit van geringe ernst en de steller van het middel betoogt dat het hof die ernst niet in zijn oordeel heeft betrokken, merk ik op dat de burgeraanhouding – zoals gezegd – moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Niet alleen de ernst van het bewezen verklaarde feit, maar ook de omstandigheden waaronder dat feit is begaan, kunnen van belang zijn. De ene belediging is de andere niet. In deze zaak is wat mij betreft van belang dat de bewezen verklaarde eenvoudige belediging er uit heeft bestaan dat de verdachte tijdens een bijeenkomst bij de [A] eieren heeft gegooid naar een spreker en deze ook heeft geraakt. Dat lijkt me – zoals het hof ook heeft geoordeeld – een situatie waarin het legitiem is om iemand aan te houden. Dan blijft over de vraag of de aanhouding in de concrete omstandigheden van het geval ook heeft voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
4.7
Het hof heeft op basis van de verklaring van [slachtoffer] vastgesteld dat de verdachte – toen hij na het gooien van de eieren de zaal wilde verlaten – werd tegengehouden door twee jongens. Deze verklaring houdt in dat toen de verdachte om zich heen begon te duwen, de twee jongens hem bij de armen hebben gepakt en dat [slachtoffer] met hen de zaal is uitgelopen. Vervolgens heeft [slachtoffer] de verdachte ook vastgehouden, omdat hij onrustig en agressief werd, waarbij de verdachte ook een bijtende beweging maakte. Ze hebben de verdachte steviger vastgepakt toen hij weer onrustig werd en met zijn armen heen en weer ging en trok om los te komen. Daarna heeft [slachtoffer] de verdachte opgetild en naar zijn zeggen rustig naar de grond gebracht, waarna de verdachte is overgedragen aan de beveiligers.
4.8
Het hof heeft op basis hiervan overwogen dat de aanhouding weliswaar uit de hand is gelopen, maar dat dat veroorzaakt werd door het gedrag van de verdachte zelf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat uit de verklaring van [slachtoffer] blijkt dat zij de verdachte meer loslieten toen hij stopte met tegenstribbelen en hem vervolgens steviger vastpakte toen hij weer onrustig werd en met zijn armen probeerde los te komen. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de aanhouding voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is evenmin onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In navolging daarvan heeft het hof het beroep op noodweer naar mijn oordeel op toereikende gronden verworpen.
4.9
Het tweede middel faalt.

5.Slotsom

5.1
Beide middelen falen en het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858,
2.HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:903, rov. 3.3.2.
3.HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858,
4.Hij verwijst onder 9 van de cassatieschriftuur op HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:903 en HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4459,
5.Zoals beslist in HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690,
6.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417,
7.Zoals expliciet door de Hoge Raad bevestigd in HR 12 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1633, rov. 2.4.1. Vgl. ook de voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2024:876, onder 25-31.
8.Machielse in zijn noot onder HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417,
9.Zie bovengenoemde noot van Machielse onder 7 en nader S.R. Bakker,
10.HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:304.
11.Zie bijvoorbeeld de conclusies van 22 oktober 2024 van mijn ambtgenoot Aben over het fenomeen ‘pedojagen’, waarin de verdachten betoogden dat sprake was van een rechtmatige burgeraanhouding maar werden veroordeeld voor openlijk geweld. ECLI:NL:PHR:2024:1096, 1097 en 1098 (HR: 81 RO).
12.Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan het hiervoor besproken arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2018:1357, onder 4.11.