ECLI:NL:HR:2024:1633

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
22/01532
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van noodweer bij mishandeling tussen broers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1966, was beschuldigd van mishandeling van zijn broer op 31 juli 2019. De kern van de zaak draaide om de vraag of de verdachte zich had verdedigd uit noodweer. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij uit zelfverdediging had gehandeld. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak over de beoordeling van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer. De Hoge Raad benadrukte dat de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer niet uitsluitend op de verdachte mag worden gelegd. Het hof had geoordeeld dat de door de verdachte geschetste feitelijke toedracht niet aannemelijk was geworden, en dat het beroep op noodweer niet kon slagen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof de juiste maatstaf had toegepast en dat het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd was. Het cassatiemiddel werd verworpen. Daarnaast werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01532
Datum12 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 april 2022, nummer 21-003028-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Vingerling, advocaat in Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 31 juli 2019 te [plaats] , [aangever] heeft mishandeld door deze in het gezicht, althans het lichaam, te slaan (waardoor die [aangever] achterover viel).”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 april 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar aangevoerd:
“Niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte zijn broer heeft mishandeld. Op het moment dat niet valt uit te sluiten dat hij uit noodweer heeft gehandeld kan hij niet worden veroordeeld. Bij mishandeling hoeft niet aannemelijk te worden gemaakt dat sprake was van noodweer. Dat zou betekenen dat verdachte zijn eigen onschuld moet bewijzen omdat het hier een bewijsvraag betreft en niet een beroep op een strafuitsluitingsgrond.
Het is duidelijk dat verdachte een beweging heeft gemaakt waarbij diens broer is geraakt en waarbij letsel is ontstaan. Niet valt uit te sluiten dat hij zich moest verdedigen. Van meet af aan heeft hij aangegeven dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. Op het moment dat zijn broer hem nadert ziet de verdachte hem een slaande beweging maken. De advocaat-generaal benadrukt dat in het verhoor van de politie iets anders staat, maar het is misplaatst van de advocaat-generaal om dat de verdachte tegen te werpen. De verdachte heeft meteen aangegeven dat verhoorbijstand niet nodig was. Hij heeft het verhoor als leek ondergaan. Zijn verklaring had veel mooier op papier kunnen staan. Wat de verdachte nu vertelt is niet veel anders dan wat op papier staat en ook niet valt uit te sluiten dat een slaande beweging bedoeld is. Vervolgens heeft de verdachte aangegeven dat hij heeft afgeweerd. Als we kijken naar de rest van het dossier zien we dat zijn broer verklaart dat hij niet gezien of gevoeld heeft dat hij geslagen werd. Als twee broers vechten is het niet fair om alleen van het verhaal van één uit te gaan. De getuigen hebben de vechtpartij ook niet gezien. Wel geven ze allebei aan dat verdachte direct zei dat zijn broer eerst sloeg. In “the heat of the moment” heeft de verdachte dat dus al gezegd, en niet slechts berekenend op een later moment. Het is moeilijk uit te leggen wat de handeling van verdachte precies is geweest. Maar hij heeft zijn linkerhand gebruikt, wat niet voor de hand ligt als je rechtshandig bent en iemand wilt slaan. Verdachte heeft sowieso grote handen en er is emotie en agressie. Hij heeft een zwaai gegeven en dan kun je bij het rechteroog uitkomen.
Ik verwijs naar het jurisprudentieoverzicht dat ik eerder heb overhandigd. Hieruit volgt dat het niet aan de verdachte is om zijn onschuld aan te tonen. Als niet valt uit te sluiten dat uit noodweer is gehandeld moet de verdachte het voordeel van de twijfel krijgen.
In deze zaak heeft verdachte aangegeven hoe het is gegaan en dit is onvoldoende weersproken door de inhoud van het dossier. Dit valt niet uit te sluiten en de verdachte moet het voordeel van de twijfel krijgen. Hij heeft geen documentatie. Het ligt dus niet in de rede om aan te nemen dat hij een agressieprobleem heeft. Kijkend naar het letsel ligt een vuistslag ook niet in de rede. Het betreft een situatie waarin cliënt zich heeft verdedigd. Aangezien de wederrechtelijkheid in mishandeling is ingeblikt, moet verdachte worden vrijgesproken.”
2.2.4
Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen:
“De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat sprake was van een situatie waarin verdachte zichzelf moest verdedigen. Verdachte heeft van meet af aan aangegeven dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. Dit is onvoldoende weerlegd door de inhoud van het dossier. Verdachte hoeft niet het bewijs van zijn onschuld te leveren en moet het voordeel van de twijfel krijgen. Aangezien de wederrechtelijkheid in de mishandeling is ingeblikt, kan het feit in deze situatie niet bewezen worden en moet verdachte worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Aangever, de broer van verdachte, en verdachte hadden een zakelijk conflict over hun familiebedrijf waarin ze beiden werkzaam waren. Op 31 juli 2019 waren zij beiden op kantoor in [plaats] en kregen zij ruzie. Aangever heeft verklaard dat hij – voordat hij het wist – op de grond lag, pijn had aan zijn linkeroog en voelde dat deze dik was. Hij zag dat twee personeelsleden, te weten de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , de ruimte binnen kwamen lopen. Getuige [betrokkene 2] verklaart dat zij aangever op de grond zag liggen, terwijl verdachte boven hem stond. Getuige [betrokkene 1] zag aangever van de grond opstaan. Zij zijn beiden geen getuige geweest van het slaan van verdachte of wat zich kort daarvoor heeft afgespeeld. Zij verklaren een plek rond het oog van aangever en een plek op zijn rug te hebben gezien. In het dossier bevinden zich foto’s van het letsel. Verdachte heeft verder verklaard dat hij ruzie had met aangever en dat aangever naar hem toe kwam. Verdachte verklaart dat hij met zijn linkerarm heeft uitgehaald naar aangever en hem daarbij in het gezicht heeft geraakt.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat aangever op hem af kwam lopen en zijn rechterarm in zijn richting deed, naar hij dacht om hem te slaan. Om te voorkomen dat aangever hem zou slaan, haalde hij met zijn linkerarm naar hem uit, om, zo begrijpt het hof, de veronderstelde beweging van aangever af te weren waarbij hij onbedoeld met zijn vingertoppen diens gezicht heeft geraakt. Uit geen van de verklaringen blijkt dat verdachte reden had te denken dat aangever hem zou slaan, het is ook niet eerder gebeurd dat beide broers, zo verklaren beiden eensluidend, met elkaar op de vuist zijn geweest. Aangever ontkent ook stellig dat hij eerst zou hebben geslagen. Daarbij komt dat aangever na de klap van verdachte op de grond is gevallen en er meteen letsel in het gezicht te zien was. Dat dit zou zijn veroorzaakt door een afwerende beweging, waarbij verdachte als gezegd, enkel zijn broer met de vingertoppen zou hebben beroerd, acht het hof gezien het aangetroffen letsel niet aannemelijk. Nu de feitelijke toedracht zoals door verdachte geschetst niet aannemelijk is geworden en van een rechtens verdedigingswaardige aanranding niet is gebleken, faalt het verweer strekkende tot het niet bewezen kunnen verklaren van het in het delictsbestanddeel ‘mishandeling’ besloten liggende wederrechtelijkheidsaspect.”
2.3
De Hoge Raad is in zijn uitspraak van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417 ingegaan op de beoordeling van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
2.4.1
Ook als de wederrechtelijkheid (impliciet) bestanddeel is van het delict, zoals onder meer het geval is bij het delict ‘mishandeling’ als bedoeld in artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (vgl. HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1280), vindt de beoordeling van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer op de onder 2.3 weergegeven wijze plaats. Als de tenlastelegging is toegesneden op mishandeling, is het aan het openbaar ministerie om bewijs aan te dragen van de tenlastegelegde gedraging waaruit de mishandeling heeft bestaan. Als de rechter op grond van dat bewijs oordeelt dat de tenlastegelegde gedraging is bewezen, is in beginsel de wederrechtelijkheid daarvan komen vast te staan. Ook in deze situatie is van belang dat, zoals volgt uit wat onder 2.3 is weergegeven, (i) de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer niet uitsluitend op de verdachte mag worden gelegd en (ii) aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg staat. Voor zover het cassatiemiddel – mede met een beroep op de onschuldpresumptie – uitgaat van een andere opvatting over de beoordeling van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer, is het tevergeefs voorgesteld.
2.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat de door de verdachte geschetste feitelijke toedracht – die eruit zou hebben bestaan dat de verdachte een afwerende beweging heeft gemaakt omdat hij dacht dat zijn broer hem zou slaan, waarbij de verdachte onbedoeld het gezicht van zijn broer heeft geraakt – niet aannemelijk is geworden. Het hof heeft daarmee het beroep op noodweer beoordeeld met toepassing van de juiste maatstaf. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is – ook in het licht van wat de verdediging aan dat beroep ten grondslag heeft gelegd – toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt ook in zoverre.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 250 volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 november 2024.