4.8. Het is een burger aldus toegestaan om tot aanhouding van een verdachte over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit en de aanhouding als doel heeft de verdachte over te dragen aan een opsporingsambtenaar. De wet geeft geen specifieke vormvoorschriften over de wijze waarop een aanhouding plaats dient te vinden. Het aanhouden is een vormloze handeling.In de regel zal via een mededeling aan een persoon kenbaar worden gemaakt dat hij is aangehouden. Indien bijvoorbeeld wordt medegedeeld dat iemand is aangehouden, kan hieruit worden afgeleid dat sprake is van een aanhouding.Een mededeling is echter niet vereist. Ook indien een persoon wordt vastgepakt en wordt meegenomen of meegevoerd naar een politiebureau, kan sprake zijn van een aanhouding.Naeyé spreekt in dit kader van het zogeheten ‘aanvat’-criterium. Indien een persoon weigert aan de aanhouding mee te werken, geldt als moment van aanhouding het moment dat een verdachte wordt aangevat.De term aanvatten ziet daarbij op de situatie dat een persoon met een omsluitende greep, hetzij met de hand of met een werktuig, wordt beetgepakt om te bewegen of te verplaatsen.In de kern gaat het bij een aanhouding dan ook om een situatie waarin de verdachte zich in de macht van degene die hem aanhoudt bevindt en dat die macht zo nodig in fysieke maatregelen kan worden omgezet.
4.9. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte belet is om, na op heterdaad te zijn betrapt, de woning van de aangevers te verlaten. Ook wijst het hof erop dat het de verdachte kenbaar is gemaakt dat hij moest wachten op de politie. Met dit laatste wordt kennelijk gedoeld op hetgeen [benadeelde 1] tegen de verdachte heeft gezegd, te weten “Jij blijft hier.” Gelet op deze vaststellingen is het oordeel van het hof dat het voor de verdachte kenbaar moet zijn geweest dat hij is aangehouden niet onbegrijpelijk. Zowel verbaal als non-verbaal is aan de verdachte duidelijk gemaakt dat sprake is van een aanhoudingssituatie. Voor een verdere toetsing is, gelet op de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie geen plaats. Deze klacht faalt dan ook.
4.10. De tweede klacht heeft betrekking op de wijze waarop de aangevers uitvoering hebben gegeven aan de toepassing van art. 53 Sv. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het slaan in het gezicht, het op pijnlijke wijze afklemmen van een lichaamsdeel tussen een deur en een deurpost en het in woede zo hard mogelijk dichtknijpen van iemands keel niet proportioneel waren. Nu de proportionaliteitsgrenzen zijn overschreden, zou geen sprake zijn van een rechtmatige aanhoudingssituatie. Het noodweer zou zijn toegelaten tegen disproportioneel geweld in het kader van een burgeraanhouding, aldus de steller van het middel.
4.11. Allereerst kan worden opgemerkt dat art. 53 Sv en de daarbij horende wetsgeschiedenis geen uitsluitsel geven over de wijze waarop deze bevoegdheid door de burger dient te worden uitgeoefend en welke grenzen daarvoor gelden. Een zodanige begrenzing geeft de wet wel voor de uitoefening van deze bevoegdheid door opsporingsambtenaren, in de vorm van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit uit art. 7 lid 1 en 5 van de Politiewet. Aangenomen wordt dat in geval van aanhouding door een burger handelingen mogen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar.Gesteld wordt ook wel dat de mate van geweld die daarbij toelaatbaar is, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het misdrijf en de mate van verzet door de verdachte.
4.12. Het casuïstische karakter van de toetsing van de proportionaliteit in het kader van art. 53 Sv komt naar voren in zaken waarin de verdachte – anders dan in de onderhavige zaak – vervolgd is voor het gebruikte aanhoudingsgeweld.Zo liet recentelijk de Hoge Raad de veroordeling voor mishandeling in stand, waarin de verdachte een beroep deed op de toepassing van art. 53 Sv.De verdachte had naar eigen zegge al lange tijd last van pesterijen. Op een avond werd de woning van de verdachte bekogeld met eieren, waarop de verdachte met zijn fiets de aangever achtervolgde. De verdachte is met zijn fiets tegen aangever aangereden en heeft de aangever vastgepakt toen die wegfietste. Beiden zijn op de grond gevallen. De aangever liep onder meer een hersenschudding op. Het hof oordeelde dat de wijze waarop uitvoering werd gegeven aan de aanhouding disproportioneel was. Daarbij betrok het hof de voorzienbare risico’s bij het vastpakken tijdens het fietsen. Het op dit oordeel gerichte middel werd afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. In een ander arrest liet de Hoge Raad eveneens een veroordeling wegens mishandeling in stand.De verdachte had de aangever van achter bij zijn armen gepakt, getackeld, een knie in zijn rug gezet en strak handboeien omgedaan. De verdachte was in de veronderstelling dat de aangever zijn vriendin had geslagen. Het hof oordeelde dat de verdachte de bij een burgerarrest in acht te nemen proportionaliteitsgrenzen had overschreden. Ook dit oordeel bleef in cassatie in stand, eveneens met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
4.13. Zoals blijkt uit de hiervoor onder nummer 4.2 aangehaalde overwegingen en de daarop gemaakte aanvulling door het hof, heeft het hof de gedragingen van de verdachte en de aangevers tegen elkaar afgezet. Hieruit rijst het beeld dat de verdachte niet heeft willen wachten tot de politie kwam en zich heeft verzet tegen de aanhouding. Het door de aangevers toegepaste gedragingen om de aanhoudingsbevoegdheid te effectueren zijn door het hof niet onevenredig bevonden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de gedragingen van de aangevers in een rechtstreeks verband stonden met de wijze waarop de verdachte zich wilde onttrekken aan de aanhouding. Zo is de voet van de verdachte tussen de deur gekomen omdat getracht werd de vlucht via de deur te vermijden. Dat geldt eveneens voor het vastpakken van de verdachte en het stevig bij de nek of keel en shirt van de verdachte pakken, welke gedragingen het gevolg waren van het vermoeden van de aangever dat de verdachte een mes had en de verdachte steeds probeerde de situatie te ontvluchten. Het hof heeft daarnaast overwogen dat de aangevers geen geweld hebben gepleegd om als ‘eigen rechter’ op te treden. Gelet hierop kon het hof oordelen dat het aanhoudingsgeweld proportioneel was. Dat oordeel is niet onjuist en is toereikend gemotiveerd.
4.14. De slotsom is dan ook dat de verwerping van het beroep op noodweer geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voldoende met redenen is omkleed.
4.15. Het middel faalt.