ECLI:NL:HR:2006:AW4459

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03052/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over noodweer en noodweerexces in doodslagzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor doodslag en had beroep ingesteld op noodweer en noodweerexces. De feiten van de zaak dateren van 20 september 2003, toen de verdachte in Den Helder betrokken raakte bij een vechtpartij waarbij hij het slachtoffer met een mes in de borst stak, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte zich aan de confrontatie had kunnen onttrekken en dat het gebruik van geweld niet proportioneel was in verhouding tot de aanranding die hij ondervond. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter niet verplicht is om de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond uit de gebezigde bewijsmiddelen te laten volgen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof op toereikende gronden het beroep op noodweer en noodweerexces had verworpen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak echter voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn van art. 6, eerste lid, EVRM was overschreden. De straf werd verminderd naar vijf jaren en negen maanden.

Uitspraak

13 juni 2006
Strafkamer
nr. 03052/05
km/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 2004, nummer 23/002411-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht" te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 8 juni 2004 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof zich bij de verwerping van een beroep op noodweer heeft beroepen op feiten en omstandigheden zonder aan te geven op welk wettig bewijsmiddel zij steunen.
4.2. De aan die klacht ten grondslag liggende opvatting dat de feiten en omstandigheden waarop de rechter zich beroept bij de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten volgen danwel dat de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn verwerping het wettige bewijsmiddel aangeeft waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend, vindt geen steun in het recht. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv, dat hier overigens niet van toepassing is, maakt dat, anders dan het middel wil, niet anders.
4.3. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde en het vijfde middel
5.1. Het vierde middel richt zich tegen de verwerping van een beroep op noodweer. Het vijfde middel klaagt over de verwerping van een beroep op noodweerexces. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 september 2003 in de gemeente Den Helder opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] met een mes in het bovenlichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
5.3. Het bestreden arrest houdt, ten aanzien van de in de middelen bedoelde verweren, het volgende in:
"Strafbaarheid van het bewezengeachte en van de verdachte
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, een en ander zoals verwoord in de pleitnota van de raadsvrouwe.
Aangaande dit verweer overweegt en oordeelt het hof als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het navolgende voldoende vast komen te staan.
Op de avond van 20 september 2003 is verdachte met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar het NS-station in Den Helder gegaan. Verdachte, die buiten het station een telefoongesprek voerde, werd op een gegeven moment door [betrokkene 1 en 2] geroepen met de mededeling dat zij bij een ruzie betrokken waren geraakt. Verdachte is naar eigen zeggen met beiden meegelopen "om te kijken wat er aan de hand was." Tussen de groep rond verdachte en een groep van vier jongens, waaronder zich het latere slachtoffer [slachtoffer] bevond, is een vechtpartij ontstaan. Tijdens de vechtpartij heeft verdachte een fiets tegen zijn lichaam aan gekregen en werd hij geslagen. Verdachte is tevens door het latere slachtoffer meermalen met een kabelslot geslagen. Dan blijkt dat verdachte een mes ter hand heeft genomen, naar voren is gelopen en [slachtoffer] in de borststreek heeft gestoken, waarna deze achterover viel en als gevolg van zijn verwonding is komen te overlijden. Uit de verklaringen van [getuige 1] en verschillende omstanders, in onderling verband en samenhang beschouwd, is gebleken dat de verdachte in deze laatste fase van de vechtpartij, alvorens [slachtoffer] dodelijk gewond neerviel, slechts [slachtoffer] tegenover zich had en dat de overige bij de eerdere vechtpartij betrokken personen zich niet in hun directe omgeving bevonden.
Hoewel het hof van oordeel is dat voor de verdachte op enig moment tijdens de ontstane vechtpartij, in elk geval op het moment dat hij door het latere slachtoffer met een slot werd geslagen, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, waartegen -in beginsel- gepast geweld gerechtvaardigd is, stuit het beroep op noodweer reeds af omdat het steken met een mes in de hartstreek van het slachtoffer ter afwering van die aanranding niet als proportioneel kan worden beschouwd.
Daar komt bij dat voor de verdachte de mogelijkheid heeft bestaan om zich, op het moment kort voorafgaande aan de steekpartij, aan de confrontatie met [slachtoffer] te onttrekken. Verdachte heeft toen zijn in twee delen uiteen gevallen telefoon alsmede het vervolgens door hem gebruikte mes van de grond geraapt en zijn aandacht geconcentreerd op het in elkaar zetten van zijn telefoon. Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich op dat moment zonder gevaar voor zichzelf aan de agressie tegen hem kunnen en moeten onttrekken.
Tegen deze achtergrond was het door de verdachte uitgeoefende geweld niet geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf tegen een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding.
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces overweegt het hof dat weliswaar is gebleken dat de verdachte voor de avond van 20 september 2003 zelf het slachtoffer is geweest van een steekpartij, maar dat -anders dan de raadsvrouwe heeft betoogd- niet aannemelijk is geworden, noch uit de verklaring van de verdachte of anderen, noch uit de over verdachte uitgebrachte psychologische rapportage, dat deze gebeurtenis zodanig gevolg heeft gehad voor de verdachte dat er bij het plegen van het feit sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Bij deze stand van zaken verwerpt het hof het beroep op noodweer en noodweerexces.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ook overigens ten opzichte van hem geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit."
5.4. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op noodweer onder meer doen steunen op zijn oordeel dat de verdachte zich kort voor de door hem toegebrachte steken aan de confrontatie met [slachtoffer] had kunnen en moeten onttrekken. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Voorzover het middel tegen dat oordeel opkomt met de stelling dat, naar door de verdachte in hoger beroep is aangevoerd "er nog iemand achter hem stond" stuit het af op de niet onbegrijpelijke vaststelling van het Hof dat "uit de verklaringen van [getuige 1] en verschillende omstanders, in onderling verband en samenhang beschouwd, is gebleken dat de verdachte in de laatste fase van de vechtpartij, alvorens [slachtoffer] dodelijk gewond neerviel, slechts [slachtoffer] tegenover zich had en dat de overige bij de eerdere vechtpartij betrokken personen zich niet in hun directe omgeving bevonden".
Genoemd oordeel van het Hof dat de verdachte zich aan de confrontatie met [slachtoffer] had kunnen en moeten onttrekken - en dat de verdediging dus niet noodzakelijk was - draagt de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig, zodat de klachten van het vierde middel die zijn gericht tegen hetgeen het Hof ter verwerping van dat beroep daarenboven heeft overwogen, geen bespreking behoeven.
5.5. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat, ook als in aanmerking wordt genomen dat de verdachte zelf eerder vóór het bewezenverklaarde feit het slachtoffer is geweest van een steekpartij, niet aannemelijk is geworden dat door de aanval van het slachtoffer bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging is ontstaan die tot de aan hem verweten gedragingen heeft geleid. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
5.6. Gelet op het voorgaande heeft het Hof het beroep op noodweer en noodweerexces zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting op toereikende gronden verworpen.
5.7. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 16 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 27 oktober 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 28 februari 2006 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
6.2. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en negen maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 juni 2006.