ECLI:NL:PHR:2025:708

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/02802
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad over de inzet van criminele burgerinfiltranten in drugszaken en de verwerping van cassatiemiddelen

In deze zaak, die voortvloeit uit het onderzoek 'Vidar', is de verdachte veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de in- en uitvoer van verdovende middelen, deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De verdachte heeft cassatie aangetekend tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat hem op 12 juli 2024 een gevangenisstraf van drie jaar oplegde. De procureur-generaal heeft in zijn conclusie de middelen van cassatie van de verdediging besproken, waaronder de rechtmatigheid van de inzet van een criminele burgerinfiltrant (CBI) en de afwijzing van verzoeken tot het opnieuw horen van deze infiltrant als getuige. De procureur-generaal concludeert dat de inzet van de CBI rechtmatig was en dat de afwijzing van het verzoek tot hernieuwd horen van de CBI door het hof niet onbegrijpelijk is. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, waarbij de samenhang met andere zaken uit het onderzoek 'Vidar' wordt benadrukt. De zaak illustreert de complexiteit van het bewijs in drugszaken en de rol van criminele infiltranten in de opsporing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02802
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, [1] zittingsplaats Leeuwarden wegens
­ in de zaak met parketnummer 18-750038-20 onder 1 “medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”;
­ in de zaak met parketnummer 18-750038-20 onder 3 “de eendaadse samenloop van medeplegen van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”;
­ in de zaak met parketnummer 18-750038-20 onder 4 “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”;
­ in de zaak met parketnummer 18-750038-20 onder 5 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en
­ in de zaak met parketnummer 18-730001-21 onder 1 “medeplegen van witwassen”
veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist over inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
1.2
Deze zaak is één van zeven samenhangende zaken (24/02694, 24/02748, 24/02749P, 24/02802, 24/02842, 24/02860 en 24/02918) waarin ik vandaag concludeer. [2] Deze zaken komen allemaal uit het onderzoek ‘Vidar’ dat in 2018 is opgestart vanwege een concrete verdenking van internationale drugshandel. Het onderzoek had tot doel het vaststellen of uitsluiten van de betrokkenheid van leden van de Hells Angels, Chapter North Coast, in [plaats 1] bij de internationale handel in drugs. Gaandeweg dit onderzoek is voor het eerst sinds de totstandkoming van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (die het gevolg was van de IRT-affaire) weer een criminele burgerinfiltrant in een Nederlands opsporingsonderzoek ingezet.
1.3
Namens de verdachte heeft D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste en het tweede middel

2.1
Het eerste middel klaagt over het oordeel van het hof dat art. 126w Sv grondslag biedt aan de inzet van een criminele burgerinfiltrant en er geen reden is aan te nemen dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant door het openbaar ministerie onrechtmatig was wegens strijd met het legaliteitsbeginsel. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het 359a Sv-verweer dat alle door de inzet van de CBI verkregen resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten. Deze middelen komen overeen met twee middelen in de (straf)zaak van [medeverdachte 1] (24/02748).
2.2
Beide middelen falen. De redenen daarvoor staan in mijn conclusie van vandaag in de zaak 24/02748, ECLI:NL:PHR:2025:706 onder 2 en 3.

3.Het derde middel

3.1
Het middel klaagt naar ik begrijp over de afwijzing van het ter terechtzitting in hoger beroep bij gelegenheid van pleidooi gedane verzoek tot het opnieuw horen van [codenaam] als getuige en klaagt in het verlengde daarvan over het gebruik van de verklaring door het hof als bewijsmiddel.
3.2
De raadsvrouw heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2024 een pleitnota voorgedragen. Deze houdt – voor zover hier van belang – in:
“[pagina 5]
[betrokkene 1] , hier van justitie bij het landelijk parket, destijds belast met de inzet van burgers in de opsporing, heeft hier op 7 februari 2024 over aangegeven dat hij betrokken is geweest bij de intake van [codenaam] in voorbereiding op diens inzet in het onderzoek Vidar. Deze intake heeft onder meer bestaan uit een psychologisch onderzoek. Ten tijde van de intake en de daarop volgende periode waarin [codenaam] is ingezet in het onderzoek Vidar was hij niet bekend met mentale problemen bij [codenaam] . Deze zijn ook niet naar voren gekomen bij het destijds uitgevoerde psychologisch onderzoek. Hij heeft voorts nog aangegeven dat uit de processen verbaal van de verantwoordelijke officieren van justitie blijkt dat tijdens de inzet van [codenaam] geen mentale problemen aanwezig waren. Als dat wel het geval zou zijn geweest, was de inzet onmiddellijk gestaakt.
Nu neuropsycholoog [betrokkene 2] heeft geconstateerd dat deze mentale problemen wel degelijk aanwezig waren en bovendien tijdens de het onderzoek Vidar in ernst toenamen, zet ik vraagtekens bij het psychologische onderzoek tijdens de intake van [codenaam] . Nu het OM heeft aangegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de waanbeelden, waanbeelden die blijkbaar zo ernstig waren dat hij een buurman geagiteerd heeft aangesproken en heeft beschuldigd - kan het niet anders dan dat [codenaam] op geen enkel moment melding heeft gemaakt van die waanbeelden en heeft hij blijkbaar ook de uitvoerder van het psychologisch onderzoek om de tuin kunnen leiden.
[pagina 6] Dat levert wat mij betreft grote twijfels op over de eerlijkheid en betrouwbaarheid van [codenaam] , de spilfiguur in deze strafzaak, wiens inzet niet zoals het OM betoogt volledig kan worden getoetst aan de hand van OVC-opnamen. De noodzaak om [codenaam] hernieuwd te horen als getuige, is daarmee gegeven. Indien Uw Hof mijn mening deelt, wil ik U vriendelijk verzoeken dat te gelasten middels het wijzen van een tussenarrest. De stelling van het OM dat er geen indicaties zijn van mentaal disfunctioneren in die tijd, is voor mij een raadsel gelet op de bevindingen van [betrokkene 2] .”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 5, 9, 12 en 16 februari en 12 juli 2024 vermeldt onder meer het volgende:
“De raadsvrouw voert het woord overeenkomstig een op schrift gesteld pleidooi. De pleitnota is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn ingevoegd. De raadsvrouw voegt het volgende toe:
Pagina 6
* Ik moet zeggen dat het verdedigingsbelang van toepassing is. Het verzoek moet aan dat criterium worden getoetst. Primair is het verzoek om alles voortgekomen uit de inzet van [codenaam] van het bewijs uit te sluiten. Subsidiair doet de verdediging het verzoek om [codenaam] opnieuw te horen. Het hof kan zich bij tussenarrest uit laten over dit verzoek.”
3.4
Het arrest houdt met betrekking tot dit verzoek tot het opnieuw horen van [codenaam] in:

Beslissing in tussenarrest
Het hof heeft in de zaak op het verzoek om het (opnieuw) horen als getuige van [codenaam] in zijn tussenarrest het navolgende overwogen:
"
[codenaam]
(...)
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen. De verdediging heeft haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen. Deze getuigen zijn reeds gehoord bij de rechter-commissaris.
[codenaam] is uitvoerig gehoord en wel op 21 september 2021, 23 september 2021, 29 april 2021 en 30 april 2021. Ten aanzien van de verhoren in september 2021 heeft dit geresulteerd in een proces-verbaal van verhoor van 15 pagina’s en wat de verhoren in april 2021 betreft in een proces-verbaal van verhoor van 45 pagina’s. De raadsvrouw was hierbij aanwezig. De verdediging van verdachte heeft de gelegenheid gehad tot het stellen van vragen en heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
(...)
Het hof ziet in de door de verdediging gegeven onderbouwing geen noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuigen. Het hof ziet daarnaast ook niet vanwege een andere reden de noodzaak tot het opnieuw horen van deze getuigen. Er is alles afwegend sprake geweest van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid en de procedure voldoet in haar geheel aan het door artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.”
Oordeel van het hof op het voorwaardelijk verzoek
Vraag is of hetgeen de verdediging bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting heeft aangevoerd tot een andere afweging dan in het tussenarrest leidt. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is.
Het hof heeft de motivering van het verzoek tot een hernieuwd verhoor bij zijn afweging betrokken. Het hof heeft in het kader van de beoordeling daarvan de inhoud van het gehele dossier en in het bijzonder de verschillende verklaringen van [codenaam] zoals die bij de politie en bij de rechter-commissaris zijn afgelegd in aanmerking genomen. Het hof heeft in het tussenarrest al overwogen dat bij de rechter-commissaris de gelegenheid is geweest en/of genomen tot het ondervragen van [codenaam] . Het hof stelt vast dat in hoger beroep in de zaak tegen medeverdachte [betrokkene 7] [codenaam] bij de raadsheer-commissaris is gehoord. In die zaak was [codenaam] immers nog niet door de rechter-commissaris gehoord. Die verklaring bij de raadsheer-commissaris is in de zaak van verdachte gevoegd. Het hof heeft bij zijn afweging in het bijzonder gelet op het navolgende. In hoger beroep heeft de raadsheer-commissaris, op verzoek van het Openbaar-Ministerie, onderzoek laten doen naar de psychische situatie van [codenaam] . Dit heeft geleid tot een deskundigenrapportage van [betrokkene 2] die in alle zaken is gevoegd. De raadsheer-commissaris heeft in alle zaken de raadslieden gelegenheid gegeven om schriftelijk vragen in te brengen zodat die konden worden meegenomen in het deskundigenonderzoek naar de psychische situatie. Daar is geen gebruik van gemaakt. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek betrokken het onderzoek en de conclusies die [betrokkene 2] heeft getrokken naar aanleiding van zijn onderzoek, ook ten aanzien van het bestaan van waanbeelden zoals [betrokkene 2] dat duidt.
Het hof begrijpt uit het rapport van [betrokkene 2] dat op basis van de huidige informatie niet valt te zeggen hoe [codenaam] functioneerde tijdens zijn inzet in Vidar en tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris.
Het hof stelt vast dat er bij de rechter-commissaris en bij de raadsheer-commissaris speciale aandacht is geweest voor de gezondheidstoestand van [codenaam] . Hij werd tijdens het verhoor bijgestaan door een advocaat, er werd gepauzeerd en er is ingegrepen wanneer in de visie van de advocaat van [codenaam] de vraagstelling niet helder was. De rechter-commissaris grijpt zelf ook in wanneer wordt gesignaleerd dat - al dan niet naar aanleiding van een ingewikkelde vraagstelling - verduidelijking noodzakelijk is. Het hof heeft ook gezien dat er aandacht is geweest voor het gehoor van [codenaam] en dat ook daar is ingegrepen als er iets niet duidelijk bleek. Dit maakt dat het hof van oordeel is dat het verhoor door de rechtercommissaris en door de raadsheer-commissaris in de gevoegde verklaring op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Voorts stelt het hof vast dat de antwoorden van [codenaam] op de gestelde vragen niet onbegrijpelijk zijn of duiden op verwarring of onbegrip. Bij onduidelijkheid wordt doorgevraagd en concreet antwoord gegeven. Voor zover er op bepaalde punten iets anders of nieuws in de verklaring naar voren komt, geeft [codenaam] op vragen die hem dan worden gesteld nadere uitleg. De antwoorden die worden gegeven passen bij de gestelde vragen en de antwoorden vinden qua inhoud ondersteuning in het dossier. Op grond van al deze omstandigheden, in samenhang bezien, concludeert het hof dat de verklaringen van [codenaam] bij de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris niet als onbetrouwbaar en onbruikbaar zijn geworden en dat het verdedigingsbelang door de ingebrachte informatie van [betrokkene 2] niet is gaan herleven. In de motivering tot hernieuwd verhoor vindt het hof derhalve geen aanleiding uit te gaan van het door de verdediging gestelde belang over te gaan tot hernieuwd verhoor. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk dat er een hernieuwd verhoor van [codenaam] plaatsvindt en de verdediging wordt door afwijzing van het verzoek niet in zijn belangen geschaad. Een hernieuwd verhoor is niet van belang voor enige te nemen beslissing in de zin van 348/350 Sv. Er is, alles afwegende, sprake geweest van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid en de procedure voldoet in haar geheel aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het hof wijst het verzoek af.”
3.5
Het middel bevat drie deelklachten. De
eerste deelklachthoudt in dat het hof, gelet op het rapport van [betrokkene 2] , een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het verzoek. De steller van het middel meent dat het hof heeft nagelaten het noodzakelijkheidscriterium op zo’n manier in te vullen dat de concrete toepassing daarvan niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
Ten tweedeklaagt de steller van het middel dat de afwijzing van dat verzoek onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed is, omdat het hof bij de afwijzing niet heeft betrokken dat de verdediging heeft aangevoerd dat gelet op de nieuwe informatie van [betrokkene 2] getwijfeld moest worden aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van [codenaam] over wat hij tijdens de inzet als criminele burgerinfiltrant heeft waargenomen. De
derde deelklachthoudt in dat de verklaringen van [codenaam] voor het bewijs zijn gebruikt, zonder dat de verdachte gelegenheid heeft gehad om op (voldoende) effectieve wijze gebruik te maken van zijn ondervragingsrecht ten aanzien van [codenaam] .
3.6
Naar aanleiding van de eerste deelklacht merk ik op dat het hof, mede gezien de overweging dat het verhoor ‘niet noodzakelijk’ is, het noodzakelijkheidscriterium heeft aangelegd. Dit volgt ook uit de overweging van het hof dat het verzoek onder andere niet wordt toegewezen omdat ‘het verdedigingsbelang door de ingebrachte, informatie van [betrokkene 2] niet is gaan herleven’. Het noodzakelijkheidscriterium wordt echter ingevuld met de toets dat de verdachte met de afwijzing ‘niet in zijn belangen wordt geschaad’ en het verhoor ‘niet van belang is voor enige te nemen beslissing in de zin van 348/350 Sv’. [3] De toepassing van het noodzakelijkheidscriterium is daarmee ingevuld op een wijze die niet wezenlijk verschilt van de toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang. Deze deelklacht berust dus op een onjuiste lezing van het arrest en mist daardoor feitelijke grondslag.
3.7
De afwijzing van het verzoek door het hof, waarop de tweede deelklacht ziet, acht ik, in het licht van hetgeen is aangevoerd en is overwogen, niet onbegrijpelijk, of onvoldoende met redenen omkleed. [4] Daarbij betrek ik dat het hof bij het nemen van zijn beslissing acht heeft geslagen op de inhoud van het hele dossier, waaronder begrepen alle verklaringen van [codenaam] en het rapport van [betrokkene 2] , waaruit volgt dat niet te zeggen valt hoe [codenaam] functioneerde ten tijde van zijn inzet in het onderzoek Vidar. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat de verdediging geen belang heeft bij het opnieuw horen van de [codenaam] , mede gelet op de reeds in het dossier aanwezige informatie op basis waarvan de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaring kan worden getoetst. Daarmee heeft het hof ook gereageerd op het deel van de motivering van het verzoek waar de steller van het middel de aandacht op vestigt. Die reactie is niet onbegrijpelijk. Ook de tweede deelklacht faalt.
3.8
Over de derde deelklacht merk ik op dat het EHRM beoordeelt of er ‘tijdens het proces als geheel’ een adequate en behoorlijke gelegenheid tot ondervraging heeft bestaan. [5] Derhalve is het naar mijn oordeel niet zo, dat een afwijzing om een getuige in hoger beroep opnieuw te horen, ertoe leidt dat het aan een ondervragingsgelegenheid heeft ontbroken. De Wilde wijst er in zijn dissertatie op dat het antwoord op de vraag of er een adequate en behoorlijke ondervragingsgelegenheid heeft bestaan, afhangt van de omstandigheden waaronder het verhoor is afgenomen. Een verhoor kan als niet-effectief worden aangemerkt als belangrijke vragen niet door de getuige zijn beantwoord. Hoewel het EHRM dit nooit in zijn beoordeling heeft betrokken, zou volgens De Wilde een rol mogen spelen op welk moment de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld om vragen te stellen. Voor het EHRM lijkt doorslaggevend te zijn de mate waarin de vragen zijn beantwoord. [6]
3.9
Uit de overwegingen van het hof blijkt dat de verdediging wel degelijk een adequate en behoorlijke mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van [codenaam] het ondervragingsrecht uit te oefenen. De getuige is immers meermalen in het bijzijn van de verdediging gehoord, waarbij de verdediging vragen kon stellen, ook over de psychische staat van [codenaam] . [7] Daarbij betrek ik tevens dat de deskundige de raadsvrouw gelegenheid heeft gegeven om schriftelijk vragen in te brengen welke konden worden meegenomen in het deskundigenonderzoek naar de psychische situatie van [codenaam] , welke mogelijkheid door de verdediging onbenut is gelaten. [8] Tevens betrek ik bij de beoordeling van het middel dat de verdediging het nieuwe verhoor wenste om de getuige te bevragen over zijn waanbeelden ten tijde van het afleggen van de verklaringen bij de rechter-commissaris, terwijl het hof acht heeft geslagen op het rapport van [betrokkene 2] bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [codenaam] . Daarmee zou een eventueel gebrek aan een adequate en behoorlijke ondervragingsgelegenheid in ieder geval zijn gecompenseerd. [9]
3.1
Het middel faalt.

4.Het vierde middel

4.1
Het vierde middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 18-730001-21. Het middel bevat ten eerste de klacht dat het hof de bewezenverklaring van deze feiten – mede gelet op de uitvoerig bepleite vrijspraak – niet voldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Ten tweede klaagt het dat het hof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] .
4.2
Ten laste van de verdachte is als feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 18-730001-21 bewezenverklaard dat:
“1. (zaaksdossier 18)
hij in de periode van 24 augustus 2018 tot en met 19 oktober 2018 in Nederland en in
Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander,
- van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 195.000 euro (met als omschrijving op
zijn bankrekening ‘Darlehn laut vertrag'), de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de
rechthebbende op dat voorwerp was en
- een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 200.000 euro, voorhanden heeft
gehad en heeft overgedragen, en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt door dit bedrag
(200.000) contant te overhandigen aan een ander persoon en dit bedrag (195.000) te laten
storten op een Duitse bankrekening en via die bankrekening dat bedrag vervolgens met als
omschrijving ‘Darlehn laut vertrag' naar zijn eigen bankrekening te laten overmaken en dit
bedrag vervolgens aan te wenden voor de aankoop van een woning,
terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk
of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2. (zaaksdossier 18)
hij in de periode van 27 juni 2019 tot en met 2 maart 2020, in Nederland en in Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander,
- heeft verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een BMW
740 Ld Xdri met [kenteken] was en
- een voorwerp, te weten een BMW 740 Ld Xdri met [kenteken] heeft verworven,
voorhanden heeft gehad en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt en
- een voorwerp, te weten een geldbedrag van 75.000 euro, voorhanden heeft gehad en heeft
overgedragen, omgezet en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt door dit geldbedrag
contant te overhandigen aan een ander en een ander van dat geldbedrag een BMW 740 Ld
Xdri te laten kopen en de BMW op naam van een Duits bedrijf (te weten [E] GmbH)
te laten zetten en vervolgens zelf deze BMW te gebruiken,
terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
4.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw op 12 februari 2020 het woord gevoerd overeenkomstig de door haar ter terechtzitting overgelegde pleitnota. Deze houdt in:
“ZD-18 Witwassen contact geld voor woning en auto
Ik verzoek U cliënt vrij te spreken van beide aan hem tenlastegelegde feiten.
[…]
Cliënt heeft van meet af aan verklaard dat hij beide geldbedragen van [getuige 1] heeft geleend
en dat hij deze zou terugbetalen zodra zijn bedrijf winst zou maken. [getuige 1] daarentegen
heeft verklaard dat hij deze geldbedragen contant heeft ontvangen van cliënt en vervolgens
op de rekening van [verdachte] heeft gestort c.q. een BMW mee heeft gekocht voor cliënt.
Volgens het Openbaar Ministerie vindt de verklaring van [getuige 1] steun in de genoemde
storting op de rekening van cliënt en contante stortingen op de bankrekening van [getuige 1] .
Bovendien leven [getuige 1] en zijn vrouw leven op bijstandsniveau en kunnen zij zelf niet
beschikken over een dergelijk bedrag.
Om met het laatste te beginnen, ik verwijs u naar pagina 10.967 van het dossier waaruit
blijkt van de mutaties op de bankrekening van het echtpaar [getuige 1 & getuige 2] . Er werd in 2018 € 718.606,79 bijgeschreven en € 718.592,08 afgeschreven. In 2019 werd er 285.725,09 euro
bijgeschreven en € 285.729,70 afgeschreven. Waar dat geld is heengegaan, is niet
onderzocht door de politie. En dan heb ik het niet over de contante bedragen die worden
gestort op 10 en 11 september waarvan het Openbaar Ministerie zegt dat deze aan mijn
cliënt te relateren zijn. Dan heb ik het over bijvoorbeeld 8 maart 2018. Dan wordt er een
contant bedrag van € 65.000 gestort of 22 november 2018 wanneer een contante opname
wordt gedaan van € 65.000. Een ander voorbeeld: op 10 januari 2019 wordt een contant
bedrag gestort van € 85.000.
Al met al geen bedragen die relateert aan het leven op het bijstandsniveau. Daar komt nog bij dat [getuige 1] op 30 maart 2020 heeft verklaard (op pag. 13341) dat zijn jaarlijkse omzet in de voorbije vijf jaren, drie miljoen euro betrof. Derhalve een omzet van 15 miljoen euro over vijf jaar.
Dat betekent dat [getuige 1] zeer wel in staat was om cliënt een privé lening te verstrekken. Het openbaar ministerie heeft in haar requisitoir aangegeven het verhaal van de privéleningen niet te geloven c.q. (begrijp ik dan) niet logisch te vinden. Want: als [getuige 1] zoveel miljoenen in bezit zou hebben, zoals cliënt heeft betoogd, waarom zou hij dan leven van een uitkering? Vast staat dat hij miljoenen heeft (gehad). Waarom hij desalniettemin leeft van een uitkering, ook daar kan ik wel een paar redenen voor bedenken maar het is aan [getuige 1] om die vraag te beantwoorden. Bovendien heb ik nergens gelezen dat er door het Openbaar Ministerie is geverifieerd of [getuige 1] daadwerkelijk leeft van een uitkering! Het lijkt erop dat men de verklaringen van [getuige 1] eenvoudigweg als waarheid aanneemt zonder deze te verifiëren.
Ook met betrekking tot de BMW, wordt de verklaring van [getuige 1] hoe een en ander in zijn werk is gegaan, als waarheid aangenomen. Een verklaring die wederom niet wordt geverifieerd door de politie. Een verklaring die aantoonbaar onjuist is.
[getuige 1] heeft verklaard dat cliënt hem € 75.000,00 contant heeft gegeven onder de toezegging dat cliënt de auto zou overschrijven. Bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat cliënt € 70.000,00 zou hebben gegeven. Zijn echtgenote [getuige 2] heeft overigens ook ten overstaan van de Duitse politie verklaard dat de auto € 70.000,00 kostte. De auto is tegen contante betaling gekocht bij [A] in [plaats 1] met contant geld van cliënt. De provisie voor [getuige 1] was € 2.500,00. [getuige 1] heeft die € 75.000,00 naar eigen zeggen op zijn bankrekening gestort (pag. 13371). Ik heb de bankrekening nageplozen: geen spoor van een storting van € 75.000,00!!
Bovendien moest [getuige 1] dan nog wel ergens € 75.700,00 (en dus geen € 70.000,00 of € 75.000,00) onder het bed hebben liggen omdat het autobedrijf aangeeft dat de auto is betaald in drie contante deelbetalingen:
1. € 5.000,00 op 5 juni 2019 om 16.00 uur (aanbetaling)
2. € 70.000,00 op 17juni 2019 om 10.34 uur (restbedrag) en vervolgens 8 minuten later:
3. € 700,00 op 17juni 2019 om 10.42 uur (!?)
De koper van het voertuig is firma [C] GmbH gelegen aan de [a-straat 1]
[plaats 1] .
Het geld is betaald geworden door [betrokkene 3] (aanspreekpartner en betaler, zo geeft het
[D] aan). Cliënt zou [betrokkene 3] schriftelijk hebben gemachtigd de BMW op 17juni
2019 te betalen en over te nemen, (pag. 13397). Cliënt heeft van meet af aan verklaard dat
dit niet zijn handtekening betreft. Ik heb Uw rechtbank verzocht om een
handtekeninganalyse te laten verrichten met name in verband met de betrouwbaarheid van
de verklaring van [getuige 1] . Dat verzoek heeft Uw rechtbank helaas afgewezen. Daarom heeft
cliënt dat onderzoek op eigen kosten laten verrichten omdat hij wil aantonen dat hij
onschuldig is in deze kwestie.
Het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau heeft uitvoerig onderzoek gedaan met als conclusie dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de betwiste handtekening een vervalsing is dan wanneer het gaat om een authentieke handtekening. De kans op het vinden van deze resultaten is 10.000 tot 1 miljoen keer groter wanneer de handtekening een vervalsing betreft dan wanneer het om een authentieke handtekening gaat. Een afschrift van het rapport treft U voor de goede orde aangehecht aan de pleitnota in eerste aanleg.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij de BMW heeft gekocht op naam van zijn bedrijf en dat hij met
de BMW van [plaats 1] naar [plaats 1] is gereden, waar hij de BMW aan cliënt heeft
gegeven (pag. 13343/13371) en daarbij cliënt de beschikking heeft gegeven over alle
autopapieren (auf jeden Fall sind die kompletten Fahrzeugpapiere im Besitz von Herrn
[verdachte] ! Pag. 13344/13372). Om in een later verhoor nogmaals aan te geven dat hij zowel de
Fahrzeugschein als ook de Fahrzeugbrief en alle sleutels aan cliënt heeft overhandigd (pag.
12915).
Hoe kan het dan dat cliënt [getuige 1] op 25 november 2019 appt met de vraag of hij de brief
(Fahrzeugbrief) van de BMW kan krijgen omdat hij een plan met de BMW heeft. Omdat hij
die brief al heeft? Lijkt me sterk. [getuige 1] heeft aangegeven dat de BMW binnen vier weken
zou worden overgeschreven op het bedrijf van cliënt, [C] GmbH. Zonder Fahrzeugbrief kan
cliënt de BMW niet overschrijven op zijn naam. In geen enkel appgesprek is terug te lezen dat
[getuige 1] cliënt vraagt de auto op zijn naam over te schrijven. Waarom laat [getuige 1] cliënt
vervolgens negen maanden rijden in de BMW zonder hem de kans te geven de auto op zijn
naam te zetten?
Het antwoord op die vraag is te vinden in de WhatsApp conservatie die aan het dossier is
toegevoegd. Cliënt heeft [getuige 1] gevraagd een GmbH op te richten, daarvoor heeft [getuige 1]
€ 22.000,00 van cliënt opgenomen (welk bedrag cliënt van zijn moeder heeft geleend) maar
die GmbH is nooit daadwerkelijk tot leven gekomen. [getuige 1] zegt dat hij dat bedrag een dag
na de opname heeft gegeven aan cliënt. Uit de WhatsApp conservatie blijkt net het tegenovergestelde! Namelijk dat [getuige 1] hem heeft opgelicht! Hij zou een GmbH oprichten en
dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft er wel geld voor gekregen om dat te doen! Uiteindelijk
heeft cliënt dan maar zelf een GmbH opgericht. Die € 22.000 heeft cliënt uiteraard nooit
teruggekregen. Ik kan me daarbij voorstellen dat [getuige 1] dit geld heeft gehouden omdat hij
cliënt geld heeft geleend voor de aankoop van de woning en de auto en omdat cliënt op dat
moment nog niet kon terugbetalen omdat het bedrijf nog niet was opgericht.
Dan is er nog de verklaring van [betrokkene 4] . Zij heeft verklaard dat zij zaakvoerder is
geweest van [D] dat zij vijf jaar geleden samen met haar man bestierde. Nu doet
ze niks meer. Zij ontvangt nu Sozialhilfe, Hartz IV, € 450,00 per maand. Samen met haar man
heeft zij € 1.200,00 netto per maand. Zoals gezegd, dit is niet gecontroleerd door de politie.
Voor het overige kan of wil zij feitelijk geen vragen beantwoorden en geeft steeds aan dat
het aan haar man is, om de betreffende vragen te beantwoorden. Als er vragen worden
gesteld over de lening voor het huis, geeft zij aan dat haar man ook bevoegd is over de
rekening te beschikken en dat zij daarover niet kan vertellen. Opmerkelijk evenwel, is dat zij
verklaart dat inderdaad beschikkingsbevoegd is, en dat als in de beschrijving bij de
bankrekening staat "lening volgens overeenkomst de dato 1 september 2018", dan is dat zo
wel mogelijk.
Vragen over de onderneming wil ze niet beantwoorden, dat moet haar man doen. Ook
vragen over de BMW beantwoordt zij niet. Opmerkelijk genoeg geeft zij daarbij aan dat op
het moment dat er vragen worden gesteld over het hotel, zij wil dat het verhoor wordt
afgebroken. Als haar man de vragen niet kan beantwoorden, gaat zij er wel mee akkoord dat
zij aansluitend aan het verhoor van haar man misschien nog een keer wordt gehoord. Huh??
Wat ik niet begrijp is dat [getuige 1] zegt dat hij de BMW heeft gekocht op naam van zijn bedrijf,
dat hij de auto heeft opgehaald in [plaats 1] en daar mee naar [plaats 1] is gereden waar
hij de auto aan cliënt heeft gegeven.
Dit terwijl de autofirma aangeeft dat de koper van de BMW de firma [C] GmbH betreft, en
het bedrijf een valse Duitse volmacht overlegt. Als de koper van de auto [C] GmbH zou zijn,
zou de auto toch ook meteen op die naam zijn gezet. Toch niet op naam van [getuige 1] ? Dan
had [betrokkene 3] de auto toch opgehaald en niet [getuige 1] ? Die had toch geen volmacht om de
auto op te halen.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat deze informatie aan de politie is verteld om
cliënt in diskrediet te brengen.
Wat mij betreft wordt de verklaring van cliënt over de wijze waarop het huis en de BMW zijn
verkregen, juist ondersteund door de verklaring van [getuige 1] . [getuige 1] zou het bedrag dat hij
zogenaamd van cliënt zou hebben ontvangen, hebben gestort op zijn rekening terwijl
vervolgens [D] het bedrag (een hoger bedrag overigens) in een tijdsbestek van
twee dagen in drie delen contant wordt afgegeven door [betrokkene 3] . De persoon waarmee
[getuige 1] jaren geleden een [D] had.
Waarom heeft [getuige 1] het aankoopbedrag (dat hij toch op zijn rekening had gestort) niet op
de rekening van [D] overgeboekt? Waarom worden er drie contante betalingen
verricht? En waar komt dat geld vandaan?
[getuige 1] heeft verklaard dat hij cliënt een kwitantie heeft gegeven voor de € 200.000,00. Waar
is die kwitantie dan? En dan het vreemde verhaal dat dit bedrag wordt gestort bij een
bankautomaat die vervolgens € 5.000,00 ''opeet"?
Dit alles ondersteunt de verklaring van cliënt dat hij [getuige 1] geen geld heeft gegeven!
Witwassen? Niet aan de zijde van cliënt! Als uit de bankrekening van [getuige 1] zou blijken dat
er alleen een bedrag van € 195.000,00 zou zijn gestort, kon men zich daar vragen bij stellen.
Maar als je kijkt naar de enorme bedragen die contant op de rekening van [getuige 1] worden
gestort, zoals gezegd € 85.000,00 op 10 januari 2019, lijkt het er sterk op dat [getuige 1] eigen
geld witwast via het verstrekken van leningen. Ik merk daarbij op dat cliënt daarvan niet op de hoogte was. Hij dacht evenals [betrokkene 5] dat [getuige 1] een vermogend man was. Wat hij
naar eigen zeggen ook was. 15 miljoen euro op vijf jaar tijd. Niet slecht!
Conclusie: Integrale vrijspraak van beide feiten. Geen verbeurdverklaring van de auto en de
woning!
Het openbaar ministerie heeft in haar requisitoir aangegeven dat hoewel het verhoor van
[getuige 2] enigszins bevreemdt vanwege het gebrek aan lange termijn geheugen, dit
niet afdoet aan het belastende bewijs tegen cliënt.
Het feit dat hij een auto ter waarde van € 75.000,00 ongezien laat aanschaffen is in strijd
met elke logica en derhalve ongeloofwaardig. Die opvatting deel ik niet. Cliënt heeft ter
zitting terecht uitgelegd waarom een auto in deze prijsklasse ongezien kan worden gekocht.
Ik kan U aangeven dat ik vorig jaar hetzelfde heb gedaan.
Ik kom nog even terug op het verhoor van de echtgenote van [getuige 1] . Opvallend
daarbij was dat de getuige nog voor aanvang van het verhoor meteen aangaf dat zij geen
antwoord kon geven. Bij het verhoor in 2018 heeft mevrouw hetzelfde gedaan en heeft ze
aangegeven dat ze bij haar man navraag moesten doen. De Raadsheer-Commissaris heeft
mevrouw dan ook kritisch bevraagd. Toen hij haar vroeg waar uit haar werkzaamheden als
directeur van het [E] GmbH bestond, gaf mevrouw aan dat ze dat niet wist en dat ze
daar niet over kon zeggen. Ze wist zelfs niet meer waaruit haar werkzaamheden bestonden.
Daarop vroeg de Raadsheer-Commissaris haar hoe het kan zijn dat ze niet meer wist wat
haar werkzaamheden waren terwijl ze directeur van een hotel was. Daarop gaf mevrouw
aan dat zij een slecht geheugen heeft. Waarop de raadsheer commissaris aangaf dat het
toch niet zomaar een functie is, directeur van een hotel zijn. Antwoord van de getuige: "ik
kan er niks over zeggen, niks". Daarop gaf de raadsheer commissaris te kennen dat hij
begreep dat zij zich geen details meer kan herinneren maar dat hij het moeilijk te geloven
vindt dat zij zich geen details meer weet te herinneren van haar werkzaamheden als
directeur van een hotel.
Ik heb mevrouw vervolgens ook vragen gesteld. Ik heb haar gevraagd of ze taken heeft
verricht in het hotel. Dat wist zij niet... Toen ik haar aangaf dat ze die vraag alleen maar met
ja of nee kon beantwoorden gaf ze mij aan neen, met andere woorden zij had geen
werkzaamheden verricht in het hotel.
Ik heb haar vervolgens voorgehouden dat uit de stukken blijkt van een overboeking van
haar rekening naar de rekening van [verdachte] . Het gaat om een bedrag van € 200. 000,-
met als vermelding "lening volgens overeenkomst d.d. 11-09-2018" en dat zij bij de politie
hierover heeft verklaard dat als die vermelding er bij staat dat het dan ook zo zou zijn.
Daarop heeft de getuige aangegeven dat als zij dat destijds zo heeft gezegd, dat dan zo zal
zijn.
Gehecht aan de pleitnota, vindt U een overzicht van de beroepswerkzaamheden van
[getuige 2] . Blijkbaar kon mevrouw zich tijdens het verhoor evenmin herinneren dat
ze nog steeds Geschaftsführer van een B.V. is.
Gelet daarop stel ik grote vraagtekens bij de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Zij
beweren weliswaar dat ze op dit moment leven van een uitkering. Echter, dit gegeven is
nooit gecontroleerd. De [getuige 1] heeft verklaard over zijn omzet van € 15.000.000. Hij
was zeer wel in staat cliënt geld te lenen!
Ten slotte merk ik nog op dat het openbaar ministerie in eerste aanleg heeft betoogd dat
cliënt zijn woning zou hebben betaald met misdaadgeld (uit onderzoek Vidar). Dat kan niet
correct zijn, nu cliënt zijn woning in 2018 heeft gekocht.
Mijn cliënt heeft zich de moeite getroost om een vergelijkend handschriftonderzoek te laten
verrichten, om zijn onschuld aan te tonen. Het resultaat daarvan ondersteunt zijn verklaring!
Daar is de Rechtbank helaas zonder meer aan voorbij gegaan.”
4.4
Het hof overwoog met betrekking tot het bewijs in de zaak met parketnummer 18-730001-21:
“Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is ten aanzien van feit 1 en feit 2 vrijspraak bepleit.
Verdachte heeft verklaard dat hij beide geldbedragen van [getuige 1] heeft geleend en dat hij deze bedragen terug zou betalen als zijn bedrijf winst zou maken. Hetgeen [getuige 1] heeft verklaard is onjuist.
Door de verdediging is aangevoerd dat op de rekening van [getuige 1] diverse bedragen zijn bij- en afgeschreven en dat daaruit weldegelijk blijkt dat [getuige 1] in staat was om bedragen van deze grote aan verdachte te lenen. Bovendien is niet geverifieerd of [getuige 1] daadwerkelijk van een uitkering leeft, zoals door hem en zijn vrouw is verklaard. De verklaring van [getuige 1] wordt als waarheid aangenomen.
[…]
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte op 19 oktober 2018 en woning aan [b-straat 1]
te [plaats 1] heeft gekocht voor € 200.000,-. De woning is niet
bezwaard met een hypotheek of andere beslagen. Ten aanzien van de financiering van de
woning is gebleken dat op 15 oktober 2018 € 204.956,71 is overgemaakt naar de notaris
[betrokkene 6] . Dit geld is afkomstig van de bankrekening van verdachte. Op 11 september 2018
is € 195.000,- op de bankrekening van verdachte gestort door [getuige 1] onder vermelding
‘Darlehn laut vertrag’.
[getuige 1] heeft verklaard dat verdachte bij hem is gekomen met een contant geldbedrag van
€ 200.000,00 en aan hem heeft gevraagd dit bedrag naar de bankrekening van verdachte
over de maken. Volgens [getuige 1] wou verdachte een vastgoedobject aflossen. [getuige 1] zou
€ 5.000,00 krijgen. [getuige 1] heeft verder verklaard dat de overboeking geen lening betreft en
dat hij financieel ook niet in staat om een dergelijk bedrag aan een derde te lenen.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aan gevoerd geen aanleiding om te twijfelen
aan de inhoud en juistheid van de opgenomen bewijsmiddelen. Het hof kan zich met de
navolgende overweging van de rechtbank verenigen en zal daarom deze overweging hierna
voor zover relevant (cursief) overnemen en tot de zijne maken. Daar waar ‘rechtbank’ staat,
moet nu ‘hof worden gelezen.
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel leidt de rechtbank af dat [getuige 1] door
verdachte is ingezet als geldezel (money mule of katvanger) om € 195.000,00 naar de
rekening van verdachte over te maken. Voor deze handeling kreeg [getuige 1] een "provisie"
van € 5.000,00. [getuige 1] heeft € 200.000,00 aan contanten van verdachte ontvangen. [getuige 1]
heeft vervolgens € 195.000,00 op zijn rekening gestort en dit bedrag overgeboekt naar de
rekening van verdachte. Deze heeft het bedrag vervolgens gebruikt voor de aankoop van een
woning aan de [b-straat 1] te [plaats 1] . De rechtbank is van oordeel dat de
voornoemde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de aan [getuige 1]
geleverde € 200.000,00 van enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank wijst daarbij op het feit
van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen
door privé personen, in het geval dat geld op legale wijze is verkregen, hoogst
ongebruikelijk is vanwege het risico van onder meer diefstal, waarbij het geld niet is
verzekerd.
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat van verdachte mag
worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst
onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.
Verdachte heeft deze verklaring niet gegeven. Het aldus door de verdachte geboden
tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader
onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan
dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is
en dat verdachte daar wetenschap heeft gehad.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm hebben verdachtes handelingen voorts tot doel gehad
en waren zij geschikt om de criminele herkomst van de € 195.000,00 te verhullen en te
verhullen wie de rechthebbende daarop is.
Bij het begaan van het witwassen is tussen verdachte en [getuige 1] sprake geweest van een
voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien daarvan. De
intellectuele en materiële bijdrage van verdachte dan het feit is daarbij, gelet op de
intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte in de
voorbereiding, de (deels gezamenlijke) uitvoering en afhandeling van het delict en het
belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als
medeplegen.”
Aanvullend overweegt het hof als volgt. De verdediging heeft gesteld dat uit de
bankafschriften van [getuige 1] blijkt dat er grote bedragen heen en weer worden gestort die
niet zijn te relateren aan een leven op bijstandsniveau. Hoewel uit het dossier blijkt dat er
grote bedragen worden bij- en afgeschreven op de rekening van [getuige 1] stelt het hof vast
dat het begin- en eindsaldo van de rekening in 2018, 2019 en 2020 steeds tussen € - 8,74 en
€ 5,97 ligt. Daarin ziet het hof aanleiding ervan uit te gaan dat [getuige 1] meerdere malen als
katvanger is gebruikt. [getuige 1] heeft uitleg gegeven en ook toegegeven dat hij met het
voorstel van verdachte snel geld kon verdienen. Het hof ziet daarin in ieder geval geen
aanleiding om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring met betrekking tot de gang van
zaken van de door verdachte aan [getuige 1] gegeven € 200.000 te twijfelen. De verklaring van [getuige 1] vindt ondersteuning in ander bewijs. Verdachtes verklaring daarentegen niet, deze
wordt weersproken door het bewijs. Van de door verdachte gefingeerde lening is nooit
sprake geweest. Het hof stelt vast dat verdachte door middel van een schijnconstructie een
legale geldstroom heeft gecreëerd. Over de herkomst van het omvangrijke contante
geldbedrag heeft verdachte ook in hoger beroep geen concrete, verifieerbare en niet op
voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven. Met de rechtbank is het hof van
oordeel dat geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp
onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte daar wetenschap
heeft gehad.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm hebben verdachtes handelingen voorts tot doel gehad
en waren zij geschikt om de criminele herkomst van de € 195.000,00 te verhullen en te
verhullen wie de rechthebbende daarop is.
Feit 2
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Op 17 juni 2019 wordt een BMW 740LD aangekocht bij [A] & Co. KG
te [plaats 1] . Het voertuig wordt contant betaald. Ten behoeve van de betaling is op 5
juni 2019 € 5.000,00 en op 17 juni 2019 € 70.000,00 en € 700,00 contant bij de kassa
gestort. Het voertuig is gekocht door [C] GmbH en het voertuig is opgehaald door [betrokkene 6]
. Hij is tevens de persoon die de contante geldbedragen heeft gestort.
[getuige 1] heeft verklaart dat [verdachte] geïnteresseerd was in een personenauto van het merk
BMW 7-serie. [getuige 1] vond dit voertuig bij [A] in [plaats 1] . [verdachte] heeft
[getuige 1] geld gegeven voor de aankoop van de auto. Het betrof € 75.000,00 aan contanten.
[getuige 1] ontving € 2.500,00 provisie. De auto is gekocht met het contante, geld van [verdachte] .
De aankoop van de auto verliep via het agrarische bedrijf van [verdachte] : [C] . [getuige 1]
heeft verder verklaard (op 18 augustus 2020) dat [verdachte] de BMW met [kenteken]
sinds vorige zomer (het hof begrijpt: 2019) heeft.
Het hof ziet in hetgeen de verdediging heeft aan gevoerd geen aanleiding om te twijfelen
aan de inhoud en juistheid van de opgenomen bewijsmiddelen. Ook het
handschriftonderzoek dat op verzoek van de verdediging is, verricht geeft daartoe, bezien in
het licht van het geheel van de bewijsmiddelen, naar het oordeel van het hof geen
aanleiding. Het hof kan zich met de navolgende overweging van de rechtbank verenigen en
zal daarom deze overweging hierna voor zover relevant (cursief) overnemen en tot de zijne
maken. Daar waar ‘rechtbank’ staat, moet nu ‘hof worden gelezen.
“Het verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en de aan die
bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft geen aanleiding
om te twijfelen aan de inhoud en juistheid van die bewijsmiddelen. Uit de uiterlijke
verschijningsvorm van het geheel leidt de rechtbank af dat [getuige 1] ook hier door verdachte
is ingezet als geldezel. [getuige 1] heeft € 75.000,00 contant van verdachte gekregen om voor
verdachte een BMW aan te schaffen. [getuige 1] krijgt voor deze transactie een provisie van
€ 2.500,00. [getuige 1] laat de BMW aanschaffen en zet de auto op naam van zijn niet-actieve
bedrijf. Feitelijk is verdachte echter de eigenaar van de auto en maakt hij daarvan gebruik.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde feiten en omstandigheden het vermoeden
rechtvaardigen dat de aan [getuige 1] , geleverde € 200.000,00(het hof begrijpt: € 75.000,-)
van
enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank wijst daarbij op het feit van algemene bekendheid
dat het voorhanden hebben van grote contante geldbedragen door privé personen, in het geval dat geld op legale wijze is verkregen, hoogst ongebruikelijk is vanwege het risico van
onder meer diefstal, waarbij het geld niet is verzekerd.
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat van verdachte mag
worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst
onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geldbedrag en de BMW niet van misdrijf
afkomstig zijn. Verdachte heeft deze verklaring niet gegeven. Het aldus door de verdachte
geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot
een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie
mogelijk dan dat de ten laste gelegde voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf
afkomstig zijn en dat verdachte daar wetenschap van heeft gehad.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm hebben verdachtes handelingen voorts tot doel gehad
en waren zij geschikt om de criminele herkomst van de BMW te verhullen en te verhullen
wie de rechthebbende daarop is. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat
tenaamstelling op naam van een ander dan de werkelijke eigenaar er toe strekt om het
eigendom te verhullen.
Bij het begaan van het witwassen is tussen verdachte en [getuige 1] sprake geweest van een
voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien daarvan. De
intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan het feit is daarbij, gelet op de
intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte in de
voorbereiding, de (deels gezamenlijke) uitvoering en afhandeling van het delict en het
belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als
medeplegen.”
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, acht
het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met een ander ( [getuige 1] )
opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan witwassen.”
4.5
Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. [10] Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het echter wel duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht. [11] Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [12] In het bijzonder met betrekking een betrouwbaarheidsverweer stelt de Hoge Raad geen al te hoge eisen aan de verwerping ervan. [13]
4.6
Bij de bespreking van het middel begin ik met de tweede klacht die inhoudt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet (voldoende) heeft gerespondeerd op het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] onbetrouwbaar zijn.
4.7
De raadsvrouw van de verdachte heeft bij pleidooi gesteld dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van de in de zaak met parketnummer 18-730001-21 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat en waarom zij grote vraagtekens stelt bij de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Anders dan de steller van het middel veronderstelt, kan hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . In zoverre mist het middel feitelijke grondslag en faalt het.
4.8
Wat betreft de eerste klacht, die ziet op de motivering van de bewezenverklaring, merk ik het volgende op. De verdediging heeft ter onderbouwing van de bepleite vrijspraak de verklaringen van [getuige 1] betwist. Daarnaast heeft zij grote twijfels geuit over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en van [getuige 2] . Het hof heeft voor de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18-730001-21 onder 1 en 2 bewezenverklaarde zowel verklaringen van [getuige 1] als van [getuige 2] gebruikt en telkens overwogen dat het in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen aanleiding ziet te twijfelen aan de inhoud en juistheid van de opgenomen bewijsmiddelen. Daarmee heeft het hof toereikend gereageerd op de door de verdediging geuite twijfels over de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Verder heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen de verklaring van [getuige 1] dat hij leeft op bijstandsniveau afgezet tegen het standpunt van de verdediging inhoudende dat uit de bankafschriften van [getuige 1] blijkt dat er grote bedragen heen en weer worden gestort die niet zijn te relateren aan een leven op bijstandsniveau. Het hof heeft vastgesteld dat uit het dossier weliswaar blijkt dat grote bedragen worden bij- en afgeschreven op de rekening van [getuige 1] , maar dat het begin- en eindsaldo van de rekening in 2018, 2019 en 2020 steeds tussen € - 8,74 en € 5,97 ligt. Het hof komt op grond hiervan tot de conclusie dat de verklaring van [getuige 1] dat hij leeft op bijstandsniveau ondersteuning vindt in ander bewijs en de verklaring van de verdachte inhoudende dat hij van [getuige 1] geld heeft geleend, niet. Gelet op al het voorgaande is de bewezenverklaring voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.9
Het middel faalt.

5.Het vijfde en zesde middel

5.1
Het vijfde en zesde middel klagen over de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Ik zal beide middelen gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk bespreken.
5.2
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 18-750038-20 onder 3 en in de zaak met parketnummer 18-730001-21 onder 1 en 2 bewezenverklaard:
“Zaak met parketnummer 18-750038-20:
[…]
3. (zaaksdossier 11)
hij in de periode 3 januari 2018 tot en met 2 maart 2020, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven namelijk:
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen en het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en vervaardigen en vervoeren en leveren en verkopen en afleveren en verstrekken van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, strafbaar gesteld in artikel 2 aanhef en onder A en B en D van de Opiumwet en
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet en
- witwassen als bedoeld in artikel 420bis en artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
[…]
Zaak met parketnummer 18-730001-21 (gevoegd):
1. (zaaksdossier 18)
hij in de periode van 24 augustus 2018 tot en met 19 oktober 2018 in Nederland en in
Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander,
- van een voorwerp, te weten, een geldbedrag van 195.000 euro (met als omschrijving op
zijn bankrekening ‘Darlehn laut vertrag'), de herkomst heeft verhuld en heeft verhuld wie de
rechthebbende op dat voorwerp was en
- een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 200.000 euro, voorhanden heeft
gehad en heeft overgedragen, en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt door dit bedrag
(200.000) contant te overhandigen aan een ander persoon en dit bedrag (195.000) te laten
storten op een Duitse bankrekening en via die bankrekening dat bedrag vervolgens met als
omschrijving ‘Darlehn laut vertrag' naar zijn eigen bankrekening te laten overmaken en dit
bedrag vervolgens aan te wenden voor de aankoop van een woning,
terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk
of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2. (zaaksdossier 18)
hij in de periode van 27 juni 2019 tot en met 2 maart 2020, in Nederland en in Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander,
- heeft verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een BMW
740 Ld Xdri met [kenteken] was en
- een voorwerp, te weten een BMW 740 Ld Xdri met [kenteken] heeft verworven,
voorhanden heeft gehad en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt en
- een voorwerp, te weten een geldbedrag van 75.000 euro, voorhanden heeft gehad en heeft
overgedragen, omgezet en van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt door dit geldbedrag
contant te overhandigen aan een ander en een ander van dat geldbedrag een BMW 740 Ld
Xdri te laten kopen en de BMW op naam van een Duits bedrijf(te weten [E] GmbH)
te laten zetten en vervolgens zelf deze BMW te gebruiken,
terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
5.3
Het hof heeft met betrekking tot de verbeurdverklaring – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist:
“Het hof acht de hieronder genoemde goederen vatbaar voor verbeurdverklaring. Naar het
oordeel van het hof betreffen het voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of
uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten zijn verkregen. Het hof overweegt
dat bij de afweging of de woning en auto moeten worden verbeurdverklaard in aanmerking
is genomen dat hierboven is vastgesteld dat zij zijn aangekocht met geld dat uit witwassen
voortkomt. De voorwerpen behoren aan verdachte toe. Het hof heeft bij de
verbeurdverklaring rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
- woning; adres [b-straat 1] te [plaats 1]
- BMW 740 [kenteken] (nummer 590302)
- geld uit zwarte koffer totaal € 3640,- (nummer 1245483 of 1260483)
- geld uit zwarte koffer totaal € 106,95 (nummer 1245489 of 1260489)
- geld in plastic totaal €3.000,- (nummer 1245116)
- geld totaal € 600,- (nummer 1245135)
- geld totaal 20 GBP(nummer 1245140)
- envelop met totaal € 100,- (nummer 1245126)
- prada doosje met totaal C 600,- (nummer 1245139)
- geld totaal 10 GBP (nummer 1245142)
- 5 x onbekende valuta (nummer 1245146)
- geld totaal € 760,- (nummer 1245152)
- geld totaal € 800,- (nummer 1245155)
- geld totaal € 1450,- (nummer 1245156)
- geld totaal 1000.- (nummer 1245159)
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- woning; adres [b-straat 1] te [plaats 1]
- BMW 740 [kenteken] (nummer 590302)
- geld uit zwarte koffer totaal € 3640,- (nummer 1245483 of 1260483)
- geld uit zwarte koffer totaal € 106,95 (nummer 1245489 of 1260489)
- geld in plastic totaal € 3.000,- (nummer 1245116)
- geld totaal € 600,- (nummer 1245135)
- geld totaal 20 GBP (nummer 1245140)
- envelop met totaal € 100,- (nummer 1245126)
- prada doosje met totaal € 600,- (nummer 1245139)
- geld totaal 10 GBP (nummer 1245142)
- 5 x onbekende valuta (nummer 1245146)
- geld totaal € 760,- (nummer 1245152)
- geld totaal € 800,- (nummer 1245155)
- geld totaal € 1450,- (nummer 1245156)
- geld totaal 1000,- (nummer 1245159)
[…]”
Juridisch kader
5.4
Art. 33a lid 1 Sr luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.”
5.5
Indien de rechter een voorwerp verbeurdverklaart, dient hij in de uitspraak vast te stellen dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor verbeurdverklaring. [14] Daarbij moet duidelijk zijn op welke in artikel 33a lid 1 Sr genoemde grond of gronden het voorwerp voor verbeurdverklaring vatbaar is. [15] Het oordeel van de rechter over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen behoeft niet te worden gestaafd door de inhoud van gebezigde bewijsmiddelen. Voldoende – maar noodzakelijk – is dat het desbetreffende oordeel berust op gegevens die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. [16] Onder ‘het strafbare feit’ en ‘het feit’ in artikel 33a lid 1 Sr moet telkens het bewezenverklaarde feit worden verstaan. [17]
Bespreking van het vijfde middel
5.6
Het vijfde middel keert zich tegen de verbeurdverklaring van de woning en de BMW 740. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat deze voorwerpen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde witwassen zijn verkregen, niet begrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe voert de steller van het middel in de kern aan dat art. 33a lid 1 aanhef en onder a Sr dezelfde betekenis heeft als art. 36e lid 2 Sr en dus alleen van toepassing is op de opbrengst(en) van een strafbaar feit of de baten/het vervolgprofijt daarvan. [18] Die situatie doet zich volgens de steller van het middel in deze zaak niet voor, omdat de woning en de auto geen op geld waardeerbaar voordeel zijn, maar slechts het voorwerp van witwassen. Tegen die achtergrond maakt het feit dat de woning en de BMW zijn aangekocht met ‘geld dat uit witwassen voortkomt’ niet zonder meer dat sprake is van voorwerpen die geheel of grotendeels zijn ‘verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit’, aldus de steller van het middel.
5.7
Bewezenverklaard is dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander het geldbedrag waarmee later de woning is aangekocht, voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededader wisten dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf. Vervolgens is dit geldbedrag contant overhandigd aan een ander persoon om dit te laten storten op een Duitse bankrekening en via die bankrekening dat bedrag vervolgens met als omschrijving ‘Darlehn laut vertrag’ naar zijn eigen bankrekening te laten overmaken, waarna de verdachte hiermee de woning heeft gekocht. Wat betreft het geldbedrag waarmee de BMW is aangekocht, is bewezenverklaard dat de verdachte eerder een geldbedrag van € 75.000 voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten dat dit voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf. Vervolgens is dit geldbedrag contant overgedragen aan een ander om daarmee een BMW te laten kopen. Het op het voorgaande gebaseerde oordeel van het hof dat de woning en de BMW zijn verkregen door middel van het bewezenverklaarde witwassen vind ik niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Dat de verbeurdverklaarde woning en auto geen op geld waardeerbaar voordeel zijn ten opzichte van het oorspronkelijke geldbedrag, maakt dat volgens mij niet anders. Naar de letter van de wet is immers niet vereist dat door middel van het strafbare feit voordeel in de zin van een vermogenstoename is ontstaan. [19]
5.8
Het middel faalt.
Bespreking van het zesde middel
5.9
Het zesde middel keert zich tegen de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen geldbedragen. Het middel bevat allereerst de klacht dat het hof ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat aan de wettelijke voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. Verder klaagt het middel dat het hof heeft nagelaten het oordeel over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring te doen berusten op gegevens die zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, althans dat het oordeel van het hof dat het verbeurdverklaarde aan de verdachte toebehoorde en is verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
5.1
Het hof heeft overwogen dat het de in het arrest genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder geldbedragen, vatbaar acht voor verbeurdverklaring. Het hof heeft vastgesteld dat deze voorwerpen aan de verdachte toebehoren en dat zij geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten zijn verkregen. Daarmee heeft het hof vastgesteld dat de inbeslaggenomen geldbedragen op grond van art. 33a lid 1, onder a, Sr vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Gelet hierop en mede gelet op hetgeen onder randnummer 5.5 is overwogen, mist de klacht dat het hof niet zou hebben vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan, feitelijke grondslag.
5.11
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich onder meer bezig hield met de productie, het vervoer en aflevering van verdovende middelen en met witwassen van de opbrengsten uit de verkoop van harddrugs. In dat verband heeft het hof in zijn arrest [20] overwogen dat [medeverdachte 2] zich overwegend bezig hield met de organisatie van de feitelijke uitvoer van de harddrugs en de daarop volgende geldtransporten waarmee de opbrengsten naar Nederland werden gebracht en werden verdeeld onder de verdachte en zijn medeverdachten.
5.12
Gelet op hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, terwijl door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd met betrekking tot de kennelijk onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedragen, acht ik het oordeel van het hof dat de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven geldbedragen aan de verdachte toebehoren en geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten zijn verkregen niet onbegrijpelijk.
5.13
Het middel faalt.

6.Slotsom

6.1
Alle middelen falen. Het derde, vierde, vijfde en zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer 21-003611-22. Het arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2024:4643.
2.In de zaak 24/02861 is reeds arrest gewezen. Het cassatieberoep in de zaak 24/02874 is ingetrokken.
3.Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
4.Het gaat in cassatie “om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen”. Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
5.Zie EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10, (
6.B. de Wilde, ‘Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM)’ (diss. Amsterdam VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015, par. 4.2.2.1.
7.Zie EHRM 15 december 2011, nr. 26766/05 en 22228/06, (
8.Vgl. EHRM 12 juni 2014, nr. 30265/09 (
9.Vgl. EHRM 12 juni 2014, nr. 30265/09 (
10.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, r.o. 2.3, waarin wordt verwezen naar HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
11.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
12.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
13.Vgl. HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1485 en HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848,
14.Zie bijv. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7871.
15.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9,
16.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668,
17.HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9.
18.Daarbij doet de steller van het middel een beroep op HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194.
19.De steller van het middel gaat eraan voorbij dat art. 36e lid 2 Sr in dit opzicht verschilt van art. 33 lid 1 aanhef en onder a Sr. Art. 36e lid 2 Sr bepaalt dat de ontnemingsmaatregel kan worden opgelegd aan de persoon die “
20.Zie p. 218 van het arrest.