ECLI:NL:PHR:2025:705

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
24/02694
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG over de inzet van criminele burgerinfiltrant in drugshandelzaak Vidar

In deze zaak, die voortvloeit uit het onderzoek 'Vidar', is de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de in- en uitvoer van verdovende middelen, deelname aan een criminele organisatie en gewoontewitwassen. De zaak betreft de inzet van een criminele burgerinfiltrant, waarbij de rechtmatigheid van deze inzet ter discussie staat. De advocaat van de verdachte heeft vijf cassatiemiddelen ingediend, die onder andere de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant en de betrouwbaarheid van getuigen aan de orde stellen. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt gesteld dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant rechtmatig was en dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn nageleefd. De zaak is complex en omvat meerdere samenhangende zaken, waarbij de rol van de criminele burgerinfiltrant cruciaal is voor het verkrijgen van bewijs tegen de Hells Angels en andere betrokkenen in de drugshandel. De conclusie benadrukt de noodzaak van strikte waarborgen bij de inzet van criminele burgerinfiltranten en de juridische implicaties van hun gebruik in opsporingsonderzoeken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02694
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2024 door het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden [1] wegens:
- onder 1 “medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”;
- onder 3 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”;
- onder 4 “medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen en door zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en door voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”;
- onder 5 “de eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” en
- onder 6 “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van het voorarrest.
1.2
Deze zaak is één van zeven (samenhangende) zaken (24/02694, 24/02748, 24/02749P, 24/02802, 24/02842, 24/02860 en 24/02918) waarin ik vandaag concludeer. [2] Deze zaken komen allemaal voort uit het onderzoek ‘Vidar’ dat in 2018 is opgestart vanwege een concrete verdenking van internationale drugshandel door een lid van motorclub Red Devils, een supportclub van de Hells Angels. De doelstelling van het onderzoek Vidar was het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van leden van de Hells Angels, charter North Coast, in [plaats] bij de internationale handel in harddrugs. Gaandeweg dit onderzoek is voor het eerst sinds de totstandkoming van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (die het gevolg was van de IRT-affaire) weer een criminele burgerinfiltrant in een Nederlands opsporingsonderzoek ingezet.
1.3
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat in Leeuwarden , vijf middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste en het tweede middel

2.1
Het
eerste middelklaagt over het gebruik door het hof van bewijsmateriaal dat direct of indirect afkomstig is van een criminele burger die onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie is ingezet voor de opsporing van strafbare feiten. De steller van het middel beoogt de principiële vraag voor te leggen of deze inzet (als zodanig) rechtmatig is en of zij überhaupt gewenst is in een rechtsstaat waarin als uitgangspunt heeft te gelden dat een bewezenverklaring slechts mag steunen op bewijsmateriaal dat controleerbaar is en dat als betrouwbaar kan worden aangemerkt”. Of de inzet van een criminele burger in de opsporing “überhaupt gewenst is”, is echter geen vraag die verband houdt met de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvereiste door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen en kan daarom niet worden aangemerkt als een cassatieklacht in de zin van de wet. [3] Gelet op het voorgaande en op de toelichting op het middel, die in het bijzonder is toegespitst op de inzet van een criminele burgerinfiltrant, begrijp ik het middel zo dat het klaagt over het oordeel van het hof dat
i)het openbaar ministerie bij de toepassing van art. 126w Sv kon overgaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant en dat
ii)bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan het openbaar ministerie over discretionaire ruimte beschikt.
2.2
Het
tweede middelklaagt over het oordeel van het hof dat bij de inzet van [codenaam 1] werd voldaan aan de eisen die gelden voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Dit oordeel geeft volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, omdat het hof voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant geen wezenlijk zwaardere eisen heeft gesteld dan ten aanzien van een niet-criminele burgerinfiltrant. Het enige verschil is het vereiste van de vooraf gegeven instemming van het College van procureurs-generaal en van de vooraf gegeven toestemming van de minister, terwijl het juist op deze punten in deze zaak mis is gegaan. Daarnaast wordt aangevoerd dat belangrijke onderdelen van de motivering van het oordeel van het hof dat de inzet van [codenaam 1] rechtmatig is geweest, niet zonder meer begrijpelijk zijn.
2.3
Nu de in middel 1 en middel 2 vervatte klachten nauw met elkaar samenhangen, zal ik beide middelen gezamenlijk bespreken (2.32-2.39). Ik begin echter met het weergeven van:
- art. 126w Sv en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan (onder 2.4-2.14);
- de parlementaire follow-up aangaande de inzet van criminele burgerinfiltranten (2.15-2.18);
- de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2.19-2.20);
- de materiële invulling van de term ‘criminele burgerinfiltrant’ (2.21-2.22);
- de vereisten waaraan moet worden voldaan
alvorenskan worden overgegaan de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant;
- materiële vereisten (2.24-2.28);
- formele vereisten (2.29);
- vereisten die gelden
gedurendede inzet van een criminele burgerinfiltrant (2.30) en
- de overwegingen van het hof over de rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant (onder 2.31).
Art. 126w Sv en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan
2.4
Art. 126w Sv luidt:
“1. In een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
2. Toepassing van het eerste lid vindt alleen plaats indien de officier van justitie van oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, kan worden gegeven.
3. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
4. Bij de toepassing van het eerste lid legt de officier van justitie schriftelijk vast:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. een omschrijving van de groep van personen;
c. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat de voorwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vervuld.
5. De overeenkomst tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt:
a. de rechten en plichten van de persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, alsmede de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven, en
b. de geldigheidsduur van de overeenkomst.
6. De persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, mag bij de uitvoering daarvan geen strafbare handelingen verrichten, tenzij vooraf schriftelijk toestemming door de officier van justitie is gegeven om dergelijke handelingen te verrichten. Bij dringende noodzaak kan de toestemming mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt in dat geval de toestemming binnen drie dagen op schrift.
7. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de overeenkomst wordt beëindigd.
8. De overeenkomst kan schriftelijk worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd. De officier van justitie legt de redenen daarvan uiterlijk binnen drie dagen schriftelijk vast.”
2.5
Art. 126w is in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd met de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob). [4] Deze wet is ontstaan naar aanleiding van de IRT-affaire. Eind 1993 werd duidelijk dat het interregionale rechercheteam (IRT) Noord-Holland/Utrecht in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit gebruik had gemaakt van een combinatie van criminele ‘groei-infiltranten’ en het ‘gecontroleerd’ doorlaten van grote partijen illegale goederen (de Delta-methode) en werd het IRT opgeheven. Naar aanleiding hiervan is op 6 december 1994 de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, beter bekend als de Commissie Van Traa, ingesteld. Deze commissie presenteerde op 1 februari 1996 het rapport
Inzake Opsporing. [5] Uit dit rapport volgt dat de commissie een drievoudige crisis in de opsporing heeft geconstateerd, namelijk ontbrekende normen, een niet goed functionerende organisatie en problemen in de gezagsverhouding. [6] Een van de vele aanbevelingen in dit rapport is om geen gebruik te maken van criminele burgerinfiltranten. Ik citeer uit het rapport:
“In het onderzoek van de commissie zijn duidelijke gevallen naar voren gekomen waarbij op onverantwoorde wijze gewerkt is met criminele burgerinfiltranten. Het is moeilijk, zo blijkt ook uit de door de commissie onderzochte zaken van de CTC, om burgerinfiltranten hun criminele winsten werkelijk te doen afdragen. De overheid loopt hierbij een groot risico. De commissie komt tot het eindoordeel dat van criminele burgerinfiltranten die onder regie van politie en justitie strafbare feiten plegen, geen gebruik moet worden gemaakt.” [7]
2.6
Naar aanleiding van de aanbevelingen van de Commissie Van Traa is op 17 juni 1997 bij de Tweede Kamer het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) ingediend. [8] Uit de bijbehorende memorie van toelichting (hierna: MvT) blijkt dat het primaire doel ervan is om opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing dan wel een inbreuk maken op grondrechten van burgers te voorzien van een wettelijke bevoegdheid. [9]
2.7
Wat betreft infiltratie wordt in het wetsvoorstel een onderscheid gemaakt tussen politionele infiltratie (geregeld in art. 126h Sv) en burgerinfiltratie (geregeld in art. 126w Sv). Het uitgangspunt is dat van burgerinfiltratie pas gebruik wordt gemaakt als niet met politionele infiltratie kan worden volstaan. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen, omdat de infiltrant moet beschikken over een expertise die de politie niet in huis heeft. Dat de voorkeur ligt bij inzet van politionele infiltranten heeft ermee te maken dat de met burgerinfiltranten gemaakte afspraken zich moeilijker laten controleren dan het geval is ten aanzien van met politionele infiltranten gemaakte afspraken. Burgerinfiltratie moet derhalve zoveel mogelijk worden beperkt, aldus minister Sorgdrager in de MvT bij de Wet Bob. [10]
2.8
Ten aanzien van de figuur van de burgerinfiltrant maakt de wet geen onderscheid tussen criminele en niet-criminele infiltranten. Dit neemt niet weg dat, zo volgt uit de MvT, met de inzet van infiltratie door een criminele burger nog terughoudender zal moeten worden omgegaan dan met de inzet van infiltratie door een niet-criminele burger. In de MvT wordt daarbij aangekondigd dat dit zal worden geregeld in een richtlijn, waarin het volgende kabinetsstandpunt zal worden verwoord:
“Het kabinet is van mening dat niet met criminele burgerinfiltranten behoort te worden gewerkt, maar is van oordeel dat in zeer uitzonderlijke gevallen en onder stringente voorwaarden de mogelijkheid moet bestaan om van het verbod om een criminele burgerinfiltrant in te zetten, ontheffing te verlenen ten behoeve van een kortstondige, eenmalige, overzichtelijke actie.
Een daartoe strekkende beslissing van het College van procureurs-generaal dient vooraf aan de minister van Justitie te worden voorgelegd.” [11]
2.9
Er wordt vervolgens door de minister op gewezen dat de eind 1996 door het College van procureurs-generaal vastgestelde voorlopige uitgangspunten reeds een voorlopige voorziening ten aanzien van de normering van de inzet bieden. In deze uitgangspunten is opgenomen dat met criminele burgerinfiltranten niet dient te worden gewerkt en voor de politie en het openbaar ministerie een verbod geldt op het inzetten daarvan, maar dat in zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij door de inzet van de criminele burgerinfiltrant op korte termijn een doorslaggevende stap in een onderzoek kan worden gezet, kan worden besloten om ontheffing te verlenen van dit verbod. Het moet dan gaan om een zaak waar zwaarwegende belangen op het spel staan, zoals ontvoeringen, levensdelicten, gijzelingen of aanslagen. Langdurige inzet van een criminele burgerinfiltrant is volgens die voorlopige uitgangspunten niet toegestaan. [12]
2.1
Op 2 juni 1997 bracht de Raad van State advies uit over het wetsvoorstel. In dit advies wordt gesignaleerd dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat met de inzet van criminele burgerinfiltranten zeer terughoudend moet worden omgegaan. Deze terughoudendheid was reeds vastgelegd in de voornoemde voorlopige uitgangspunten die door het College van procureurs-generaal zijn gepubliceerd. [13] De Raad adviseerde echter het onderscheid tussen een burgerinfiltrant en criminele burgerinfiltrant te voorzien van een wettelijke basis, omdat het de Raad te ver ging uitsluitend op basis van veranderlijke richtlijnen beperkingen te formuleren die in de tekst van de wet geen basis vinden. Uit het nader rapport van 13 juni 1997 volgt dat en waarom de minister dit advies niet wilde overnemen:
“Mijns inziens is het geen begaanbare weg om in de wet onderscheid te maken tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten. Dit zou namelijk niet anders dan een vaag onderscheid kunnen zijn. Zoals in de toelichting is vermeld, is er namelijk reden, gelet op de risico’s die verbonden zijn aan infiltratie met een criminele burgerinfiltrant, om bij een ruime kring van personen waakzaam te zijn door na te gaan of de over hen beschikbare informatie van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat zij een bepaald risico opleveren. Het is niet doenlijk deze kring in de wet af te bakenen. Bovendien is het gelet op de aard van de beperkingen die worden aangebracht op de inzet van een criminele burgerinfiltrant, of beter gezegd de aard van de omstandigheden waaronder ontheffing van het verbod denkbaar is, nauwelijks doenlijk deze in wetgeving neer te leggen. Het gaat hierbij overigens om voorwaarden die van een andere aard zijn dan de voorwaarden voor de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden die doorgaans in het Wetboek van Strafvordering worden neergelegd. Strafvorderlijke bevoegdheden worden, ter bescherming van de burger, doorgaans gebonden aan bepaalde gevallen en gronden. Het gaat dan om de ernst van de strafbare feiten die aan de orde zijn en de doelen van de bevoegdheidstoepassing. De voorwaarden die aan de orde zijn bij criminele burger-infiltratie hebben hier geen betrekking op. Het betreft niet primair voorwaarden ter bescherming van de burger tegen wie de bevoegdheid zich richt, maar voorwaarden in verband met de bijzondere risico’s voor de overheid die zich bij deze vorm van infiltratie voordoen. Dergelijke voorwaarden kunnen in richtlijnen worden vastgelegd. Overigens meen ik, anders dan de Raad, dat voor de beperkingen ten aanzien van de inzet van criminele burgerinfiltranten tevens een «basis» in de wet gevonden kan worden. De subsidiariteitsgedachte is in de regeling van de infiltratie expliciet verwoord. Infiltratie is (zie de artikelen 126h, 126p, 126w en 126x) slechts mogelijk als het onderzoek zulks dringend vordert. De officier van justitie zal zich er derhalve rekenschap van moeten geven of het doel niet langs andere weg kan worden bereikt. Het onderscheid tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten kan gezien worden als een uitwerking van deze subsidiariteitseis. De officier van justitie zal zich moeten afvragen of het onderzoek de inzet van een criminele burgerinfiltrant dringend vordert. Het is derhalve niet zo, dat het onderscheid tussen de criminele en de niet-criminele burgerinfiltrant geen basis in de tekst van de wet vindt. Het is een uitwerking van de eis dat het onderzoek de inzet van de betreffende infiltrant dringend vordert.” [14]
2.11
Uit het verslag van de vaste commissie voor Justitie van 8 december 1997 blijkt dat de leden van meerdere fracties geen genoegen namen met deze reactie van de minister. Zij drongen er bij haar op aan om alsnog het onderscheid tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten in de wet vast te leggen. [15] De minister hield echter voet bij stuk; een expliciet wettelijk onderscheid en daarmee samenhangende wettelijke beperkingen aan de inzet van criminele burgerinfiltranten kwamen er niet, zo blijkt ook uit de nota naar aanleiding van het verslag van 5 maart 1998. [16] De minister wees er in dit verband (nogmaals) op dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wel een basis leggen voor dergelijke beperkingen. Deze eisen impliceren immers dat de officier van justitie zich zal moeten afvragen of het onderzoek daadwerkelijk de inzet van een criminele burgerinfiltrant vordert. Dit brengt mee dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant
alleen in zeer uitzonderlijke omstandighedenis toegestaan, aldus de minister. [17] Hierbij lijkt de minister aansluiting te hebben gezocht bij de in de MvT genoemde voorlopige uitgangspunten afkomstig van het College van procureurs-generaal. In dit verband wijs ik op de volgende passage in de nota naar aanleiding van het verslag:
“De leden van de fractie van Groen Links willen graag een meer uitgebreide toelichting op het begrip «zwaarwegende belangen». Deze term komt voor in de in de memorie van toelichting geciteerde, door het College van procureurs-generaal vastgestelde, voorlopige uitgangspunten met betrekking tot het inzetten van bijzondere opsporingsmethoden en -middelen. Aangegeven is daarin, dat inzet van een criminele burgerinfiltrant slechts mogelijk is, indien zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Als voorbeelden zijn genoemd ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten en aanslagen. Dikwijls zal inderdaad, zoals deze leden aangeven, het acuut levensbedreigende van een bepaalde situatie aanleiding kunnen geven tot inzet van een burgerinfiltrant. Ik zou in zoverre wel bij de door deze leden uitgesproken gedachte willen aansluiten, dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant verband moet houden met de bescherming van levens. Dat ligt naar mijn mening ook aan de geformuleerde uitgangspunten ten grondslag.” [18]
2.12
Op 11, 12 en 19 november 1998 vond de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer plaats. [19] Tijdens de beraadslaging op 12 november constateerde de minister dat een meerderheid van de Kamer vond dat (toch) niet met criminele burgerinfiltranten mocht worden gewerkt, ook niet in de uitzonderlijke gevallen die de memorie van toelichting noemt. Op 19 november 1998, tijdens de tweede termijn, diende Kamerlid Kalsbeek-Jasperse een motie in (hierna: de motie-Kalsbeek) die inhield dat “met criminele burgerinfiltranten niet dient te worden gewerkt en dat voor de politie en het Openbaar Ministerie een verbod geldt op het inzetten van criminele burgerinfiltranten”. [20] Op 26 november 1998 nam de Tweede Kamer, zonder amendement ten aanzien van art. 126w Sv, achtereenvolgens het wetsvoorstel en de motie aan. [21] De motie moet tegen die achtergrond zo worden begrepen dat de Tweede Kamer hiermee invloed wilde uitoefenen op de beleidsruimte die art. 126w Sv nog openlaat voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant. De motie strekte ertoe dat (de minister erop zal toezien dat) het openbaar ministerie en de politie niet met criminele burgerinfiltranten zullen werken en dat daarvoor een verbod geldt. [22]
2.13
Op 25 mei 1999 is het wetsvoorstel aangenomen door de Eerste Kamer. [23] Uit de kamerstukken van het daaraan voorafgaande debat blijkt dat de definiëring van de reikwijdte van de term criminele burgerinfiltrant nadien zal plaatsvinden. [24] Dit is vervolgens gebeurd in de – inmiddels vervallen – Aanwijzing opsporingsbevoegdheden van februari 2000. [25] De in die Aanwijzing genoemde criteria komen min of meer overeen met de in de huidige Aanwijzing opsporingsbevoegdheden genoemde criteria, die hieronder nog aan bod komen.
2.14
Op 27 mei 1999 [26] is de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden gepubliceerd en op 1 februari 2000 is deze in werking getreden. [27]
De parlementaire follow up aangaande de inzet van criminele burgerinfiltranten
2.15
Als gevolg van de motie-Kalsbeek gold aanvankelijk een absoluut verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant door de Nederlandse opsporingsautoriteiten, maar in de nasleep van de aanslagen van 11 september 2001 zette minister Donner in 2003 de deur alvast op een kier voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant ter bestrijding en vooral voorkoming van terrorisme. [28] In dit verband heeft hij opgemerkt dat de Tweede Kamer door de minister via de periodieke CTC-rapportage op geabstraheerde wijze kan worden geïnformeerd over de inzet van criminele burgerinfiltranten. [29]
2.16
Zo’n vijftien jaar na de motie-Kalsbeek ontstond opnieuw discussie over de noodzaak en wenselijkheid van de inzet van criminele burgerinfiltranten ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Uit het verslag van een algemeen overleg tussen de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie en de minister van Veiligheid en Justitie op 10 oktober 2013 blijkt dat de minister destijds het volgende standpunt heeft ingenomen omtrent de inzet van criminele burgerinfiltranten:
“De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden maakt de criminele burgerinfiltrant al mogelijk. Wij hebben het nooit over de wet; wij hebben het alleen over de motie-Kalsbeek. U hebt zelf geciteerd uit het rapport van de parlementaire enquêtecommissie. Ik ken beide uit mijn hoofd: het hele rapport en de motie. De motie is helder wat dat betreft. Het is een uitspraak van de Kamer; zo simpel is dat. Het is een heldere uitspraak, dus dan gebeurt het niet, maar de wet maakt het wel mogelijk. Onder die wet valt dus de criminele burgerinfiltrant. De Kamer kan, gehoord deze discussie en gelet op mijn brief en mijn standpunten, er een uitspraak over doen of de motie-Kalsbeek blijft gelden of niet geldt. Zo simpel is het. Daar is geen wetswijziging voor nodig.
(…)
Ik geef aan dat wij bepaalde groeperingen niet kunnen bereiken en dat wij daarom een extra inzet willen plegen. Inzet van de criminele burgerinfiltrant is alleen aan de orde bij de meest ondermijnende criminaliteit die succesvol wordt afgeschermd. Denk hierbij aan zware criminelen die zich met afpersing bezighouden en hun criminele winsten wegzetten bij vastgoedhandelaren of aan criminele groeperingen die zich op wereldwijde schaal bezighouden met drugscriminaliteit en liquidaties.” [30]
2.17
Een aantal maanden na dit overleg heeft het Tweede Kamerlid Recourt (ook lid van de voornoemde vaste commissie) mede namens de leden Van der Steur, Oskam, Van der Staaij en Helder een motie ingediend met de strekking dat de inzet van criminele burgerinfiltranten weer mogelijk moet worden. In deze op 25 maart 2014 aangenomen motie wordt verzocht de criminele burgerinfiltrant alleen in te zetten:
“– als voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;
– onder een zeer streng regime van waarborgen;
– bij zeer gesloten criminele groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstigste vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit;
– in korte trajecten, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van groei-infiltranten;
– na toestemming van de minister van Veiligheid en Justitie”. [31]
2.18
Uit parlementaire stukken maak ik op dat sindsdien besloten technische briefings plaatsvinden omtrent criminele burgerinfiltratie. [32]
De Aanwijzing opsporingsbevoegdheden
2.19
In de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden van 29 augustus 2014 [33] wordt opgemerkt dat door het aannemen van de motie Recourt het algemeen verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten is komen te vervallen. In deze aanwijzing is (criminele) burgerinfiltratie naar aanleiding van deze motie genormeerd.
2.2
De vereisten die voortvloeien uit deze aanwijzing zullen later in deze conclusie (vanaf randnummer 2.24) nog aan bod komen. Hier ga ik kort in op de status van deze aanwijzing. De Hoge Raad heeft meermalen geoordeeld dat aanwijzingen, richtlijnen en leidraden, bijvoorbeeld de Leidraad administratieve boeten [34] , de Richtlijn OM Belastingdienst [35] , de Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige zeer actieve veelplegers [36] , de Richtlijn voor doen van aangifte of opmaken van p.-v. ter zake fraude met sociale uitkeringen [37] , de Aanwijzing ontneming [38] en de Aanwijzing Opiumwet [39] recht zijn in de zin van art. 79 Wet RO. Zij bevatten immers behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de beleidsuitgangspunten bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten en binden het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde. Bovendien lenen de regels zich naar hun aard en strekking ertoe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. [40] De Aanwijzing opsporingsbevoegdheden moet tegen deze achtergrond ook als recht in de zin van art. 79 Wet RO worden aangemerkt.
De materiële invulling van de term ‘criminele burgerinfiltrant’
2.21
De wet maakt geen onderscheid tussen een niet-criminele en criminele burgerinfiltrant en definieert dus ook niet wat moet worden verstaan onder een criminele burgerinfiltrant. Uit de MvT blijkt het volgende:
“In dit verband verdient aandacht wat verstaan dient te worden onder een criminele burgerinfiltrant. Gelet op de risico’s die verbonden zijn aan infiltratie met een criminele burgerinfiltrant, kan er niet mee worden volstaan alleen burgers die wegens een (ernstig) misdrijf veroordeeld zijn, te beschouwen als een criminele burger, maar is er reden om bij een ruimere kring van personen waakzaam te zijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, moet er rekening mee gehouden worden dat personen die op enigerlei wijze betrokken zijn of zijn geweest bij strafbare feiten, een bepaald risico opleveren indien zij als infiltrant worden ingezet. Die waakzaamheid dient er te zijn bij elke persoon die wel eens is veroordeeld voor een misdrijf, tegen wie als verdachte een opsporingsonderzoek loopt, dan wel die geregistreerd is in een register zware criminaliteit. Voordat een burger als infiltrant zal kunnen worden ingezet, dient nagegaan te worden of hij is geregistreerd in de justitiële documentatie of in een politieregister en of tegen hem een opsporingsonderzoek loopt. De officier van justitie dient op basis van deze toetsing te overwegen of de informatie van dien aard is dat ontheffing van het verbod op het inzetten van een criminele burgerinfiltrant moet worden gevraagd, overeenkomstig de hiervoor beschreven procedure.” [41]
2.22
De Aanwijzing opsporingsbevoegdheden omschrijft een criminele burgerinfiltrant als de burger die:
“- actief is in hetzelfde criminele veld (dit is in ieder geval de burger die dezelfde soort delicten pleegt als de organisatie waarin hij moet infiltreren);
- binnen hetzelfde criminele milieu waarin hij verkeert, gaat infiltreren (dit is in ieder geval de burger die betrokken is bij het beramen of plegen van strafbare feiten binnen dezelfde criminele groepering waarin moet worden geïnfiltreerd);
- een relevant strafrechtelijk verleden heeft ten aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven waartegen het onderzoek zich richt. Met betrekking tot dit criterium dient gekeken te worden naar alle bij de politie en justitie beschikbare informatie.”
Vereisten voor en tijdens de inzet van een (criminele) burgerinfiltrant
2.23
Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 126w Sv, de tekst van dit artikel en de sinds 2014 geldende Aanwijzing opsporingsbevoegdheden, zal ik hieronder de vereisten die gelden voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant uiteenzetten. Hierbij maak ik een onderscheid tussen vereisten voor de
inzetvan een criminele burgerinfiltrant en vereisten die gelden
gedurendehet infiltratietraject.
Materiële vereisten
2.24
Uit de wettekst en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis leid ik af dat wettelijk gezien voor de
inzetvan een (criminele) burgerinfiltrant aan de volgende vier eisen moet worden voldaan. Hierbij heb ik ook de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden betrokken. Ik noem de eisen die hierin zijn opgenomen slechts als deze een aanvulling vormen op de eisen die voortvloeien uit de wettekst en wetsgeschiedenis.
2.25
In de eerste plaats, zo volgt uit art. 126w lid 1 jo. 126h lid 1 Sv, moet sprake zijn van verdenking van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Uit de MvT volgt dat de concrete feiten en omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Het kan gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel, ernstige financiële misdrijven, maar ook minder ernstige misdrijven die in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd of kleine fraudes waarvan gelet op hun aard kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. [42]
2.26
Ten tweede moet gelet op art. 126w lid 1 Sv sprake zijn van een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
2.27
Ten derde moet worden voldaan aan de eis van subsidiariteit. Dit volgt uit zowel art. 126w als 126h Sv, waarin staat vermeld dat infiltratie slechts is toegestaan “indien het onderzoek dit
dringend[
DP: mijn cursivering] vordert”. De subsidiariteitstoets is als het gaat om de inzet van een criminele burgerinfiltrant drieledig. Bij stap 1 van deze toets moet worden nagegaan of andere, minder ingrijpende, bijzondere opsporingsmethoden uitkomst kunnen bieden, voordat infiltratie kan worden ingezet. Bij stap 2 moet worden nagegaan of politionele infiltratie uitkomst biedt. Pas als dat niet het geval is, zal burgerinfiltratie mogen worden ingezet, zo volgt uit art. 126w lid 2 Sv. Stap 3 betreft de afweging tussen de inzet van de ‘gewone’ burgerinfiltrant en de criminele burgerinfiltrant. Hoewel de wettekst geen onderscheid maakt tussen beide vormen van infiltratie blijkt uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 126w Sv dat
crimineleburgerinfiltratie pas mag worden ingezet als inzet van een niet-criminele burgerinfiltrant niet mogelijk is. [43]
2.28
Ten vierde moet worden voldaan aan de eis van proportionaliteit: is het doel dat met de inzet van een criminele burgerinfiltrant wordt beoogd belangrijk genoeg om dit middel in te zetten? Ook dit vloeit voort uit de wettelijke eis dat infiltratie slechts is toegestaan “indien het onderzoek dit dringend vordert”. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 126w Sv leid ik af dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant vanuit een oogpunt van proportionaliteit slechts is toegestaan indien zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Als voorbeelden zijn genoemd ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten en aanslagen. [44] Aanvullend volgt verder uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden [45] dat een criminele burgerinfiltrant slechts kortdurend mag worden ingezet en dat geen gebruik mag worden gemaakt van een groei-infiltrant. Dat wil zeggen dat geen gebruik mag worden gemaakt van de langdurige inzet van een criminele burgerinfiltrant met als doel dat deze opklimt in de organisatie waarin wordt geïnfiltreerd om zo uiteindelijk toegang te krijgen tot de kopstukken hiervan. [46]
Formele vereisten inzet criminele burgerinfiltrant
2.29
Naast de voornoemde materiële vereisten moet ook aan een aantal formele vereisten worden voldaan voordat mag worden overgegaan tot de inzet van criminele burgerinfiltratie. In de eerste plaats moet de officier van justitie bij toepassing van art. 126w lid 1 Sv een aantal zaken schriftelijk vastleggen, waaronder het misdrijf, de naam of een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte, een omschrijving van de groep van personen die zal worden geïnfiltreerd en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de zojuist besproken vereisten genoemd in art. 126w lid 1 en lid 2 is voldaan (zie art. 126w lid 4 Sv). Daarnaast moet de in art. 126w lid 1 Sv genoemde overeenkomst tot infiltratie schriftelijk zijn en vermelden wat de rechten en plichten zijn van de persoon die zal infiltreren, de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven en de geldigheidsduur daarvan (zie art. 126w lid 5 Sv). Deze overeenkomst kan schriftelijk worden gewijzigd, aangevuld of beëindigd, zo volgt uit art. 126w lid 8 Sv. Voorts vloeit uit art. 140a Sv de eis voort dat het College van procureurs-generaal vooraf schriftelijk moet instemmen met een bevel tot (criminele) burgerinfiltratie of tot het aangaan, wijzigen of verlengen van de overeenkomst. Uit art. 131 lid 5 Wet RO jo. art. 11 lid 2 en 3 van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal [47] volgt dat het College de minister van Justitie en Veiligheid op de hoogte stelt van voornemens tot de inzet van burgerinfiltranten voordat deze worden uitgevoerd. Dit stelt de minister – zo nodig – in staat om gebruik te maken van de in art. 127 Wet RO neergelegde bevoegdheid een bijzondere aanwijzing te geven aan het openbaar ministerie. Als het echter gaat om een criminele burgerinfiltrant is toestemming van de minister vereist, zo blijkt uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden. [48]
Vereisten die gelden gedurende de inzet van een criminele burgerinfiltrant
2.3
Naast de voornoemde materiële en formele vereisten waaraan moet worden voldaan
voordateen criminele burgerinfiltrant mag worden ingezet, verdient opmerking dat art. 126w Sv ook een aantal vereisten bevat die gelden tijdens de daadwerkelijke inzet van de criminele burgerinfiltrant. Zo volgt uit art. 126w lid 3 Sv dat een criminele burgerinfiltrant een persoon niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht (
Tallon-criterium). Daarnaast mag hij ingevolge art. 126w lid 6 Sv geen strafbare handelingen verrichten in het kader van zijn inzet, tenzij vooraf toestemming is gegeven door de officier van justitie. Art. 126w lid 7 Sv brengt mee dat de officier van justitie de uitvoering van de overeenkomst tot infiltratie beëindigt als niet meer wordt voldaan aan de in art. 126w lid 1 Sv genoemde voorwaarden. Tot slot, zo volgt aanvullend uit de Aanwijzing, moet ten behoeve van de betrouwbaarheid en stuurbaarheid van de criminele burgerinfiltrant deze altijd begeleid worden door een opgeleide begeleider van de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid.
Overwegingen hof rechtmatigheid inzet criminele burgerinfiltrant
2.31
Ten aanzien van rechtmatigheid van de inzet van de criminele burgerinfiltrant heeft het hof het volgende overwogen:
“4. Oordeel van het hof
A – Formele rechtmatigheid tot inzet criminele burgerinfiltrant, formele rechtmatigheid
Standpunt van de verdedigingDoor de verdediging is – kort gezegd – aangevoerd dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant onrechtmatig is geweest. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de herintroductie van de criminele burgerinfiltrant ex artikel 126w Sv door middel van enkel het aannemen van de motie Recourt in strijd is met het legaliteitsbeginsel.
Standpunt van de advocaten-generaalDe advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat – kort gezegd – de grondslag voor het inzetten van een criminele burgerinfiltrant is gebaseerd op de wet, het bepaalde in artikel 126w Sv, op paragraaf 2.9 van de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden en op de formele voorwaarden van artikel 104a Sv en artikel 131 van de Wet RO. Daarnaast is aangevoerd dat de praktijk van het eerdere verbod op de inzet van de criminele burgerinfiltrant, welk verbod niet in een wet in formele zin is vastgelegd, met de motie Recourt is opgeheven.
Oordeel van het hofHet hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot dit verweer een juiste afweging heeft gemaakt. Het hof kan zich grotendeels met de overwegingen van de rechtbank verenigen en zal daarom in zoverre deze overwegingen hierna telkens voor zover relevant (cursief) overnemen en tot de zijne maken. Daar waar ‘rechtbank’ staat, moet ‘hof’ worden gelezen en waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden aangevuld. Waar in de cursief overgenomen tekst van de rechtbank niet-cursieve tekst is opgenomen, betreft dit aanvullingen van het hof.
“De wet in formele zin.
De inzet van een criminele burgerinfiltrant kan gepaard gaan met inbreuken op grondrechten en gaat bovendien gepaard met risico's voor de (integriteit van de) opsporing. Om die reden dient de bevoegdheid tot inzet van deze opsporingsmethode in een formele wet te zijn vastgelegd (zie het in artikel l, eerste lid, Sv vastgelegde formele legaliteitsbeginsel).
De bevoegdheid tot burgerinfiltratie is geregeld in artikel 126w, eerste lid, Sv. Op grond van deze bepaling kan in een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De rechtbank constateert dat een taalkundige interpretatie van voornoemde bepaling zich niet verzet tegen de inzet van een criminele burger als burgerinfiltrant. Immers, een criminele burger betreft eveneens een persoon die geen opsporingsambtenaar is. Ook de wetshistorie werpt geen beletselen op. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: Wet Bob) blijkt zonneklaar dat de wetgever de inzet van de criminele burgerinfiltrant op grond van het bepaalde in artikel 126w Sv niet heeft willen uitsluiten. In artikel 126w Sv is daarom geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet-criminele burgerinfiltranten. Zowel de niet-criminele als de criminele burgerinfiltrant valt onder deze bepaling en kan in beginsel dus worden ingezet. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet Bob wordt bovendien nadrukkelijk vermeld dat in de wet geen expliciete beperkingen zijn gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten.”
Het hof overweegt aanvullend het volgende.
Zoals hierboven overwogen, wordt in de tekst van de wet geen onderscheid gemaakt tussen criminele en niet criminele burgerinfiltranten. Bij de totstandkoming van de wettelijke bepaling is er ook aandacht geweest voor dit vraagstuk. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de wetgever zich bewust is van de bijzondere risico’s die met de inzet van burgers voor infiltratie gepaard gaan. In de memorie van toelichting is vervolgens opgenomen: “Met de inzet van infiltratie door criminele burgers zal nog terughoudender moeten worden omgegaan”. Dit betekent dat de inzet van criminele burgerinfiltranten nadrukkelijk is besproken en niet is uitgesloten. De Tweede Kamer heeft vervolgens de motie Kalsbeek aanvaard, zijnde een motie waarin wordt uitgesproken dat een verbod geldt voor de politie en het Openbaar Ministerie op het inzetten van criminele burgerinfiltranten. Het hof stelt vast dat de Tweede Kamer geen gebruik heeft gemaakt van het instrument van amendement. Dit heeft dus niet geleid tot een wijziging van de wet in die zin dat er een verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant in de formele wet is opgenomen. De motie Kalsbeek heeft evenwel tot een rechtspraktijk geleid waarbij gedurende langere tijd geen gebruik werd gemaakt van de criminele burgerinfiltrant.
Meer dan een decennium later heeft de Tweede Kamer door de aanvaarding van de motie Recourt haar algehele verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten laten vervallen. Achtergrond voor deze wijziging was een verschuiving van het accent op de belangen van een integere strafrechtspleging naar het oplossen van problemen bij de opsporing van zware georganiseerde criminaliteit. Met het aannemen van de motie Recourt wilde de Tweede Kamer het instrumentarium voor opsporing versoepelen in die zin dat er sprake zou moeten kunnen zijn van “een beperkte inzet van de criminele burgerinfiltrant”. In de motie zijn de randvoorwaarden geformuleerd waaronder die inzet mogelijk zou moeten zijn. Uit de verhandelingen voorafgaande aan het aannemen van deze motie blijkt dat men zich ervan bewust was dat de tekst van de wet “een vorm van criminele burgerinfiltrant al mogelijk maakt”. Een (formeel) wettelijke verankering werd daarom niet nodig bevonden, ook de (formeel) wettelijke verankering van de te formuleren randvoorwaarden niet.
De Tweede Kamer koos, zowel bij het formuleren van het verbod, als bij het vervallen verklaren van het verbod, voor het instrument van de motie. Met het aannemen van een motie maakt de Tweede Kamer een oordeel of verlangen kenbaar ten aanzien van een Minister of het kabinet. De Minister of het kabinet is aan het oordeel dat in de motie tot uitdrukking is gebracht, voor zover hier relevant, niet gebonden. Een motie speelt verder uitsluitend een rol in de verhouding tussen de Eerste of Tweede kamer en het kabinet. De rechter kan in deze verhouding geen rol spelen.
Het hof concludeert alles afwegende, dat artikel 126w Sv grondslag bood en nog steeds biedt voor de inzet van burgerinfiltranten, daaronder begrepen criminele burgerinfiltranten. Dat aanvankelijk bij motie een algeheel verbod van inzet van criminele burgerinfiltranten is uitgesproken en de Tweede Kamer enkele jaren voorafgaand aan de onderhavige inzet van een criminele burgerinfiltrant, wederom bij motie, hierop is teruggekomen doet aan de wettelijke grondslag niet af.
Er is derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant in algemene zin onrechtmatig moet worden geacht, nu de mogelijkheid tot inzet van deze opsporingsbevoegdheid is vastgelegd in een formele wet.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 126w Sv over kon gaan tot de inzet van een criminele burgerinfiltrant. Bij de beslissing hieromtrent en de uitvoering daarvan beschikt het Openbaar Ministerie over discretionaire ruimte.
Het hof zal vervolgens, net als de rechtbank heeft gedaan, beoordelen of in deze zaak is voldaan aan de geldende voorwaarden voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant.
Is voldaan aan de vereisten van art. 126w Sv?
Het hof sluit zich aan bij de navolgende cursief opgenomen overwegingen van de rechtbank.
Een geval als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv
Ingevolge artikel 126w, eerste lid, Sv jo. artikel 126h, eerste lid, Sv kan een (criminele) burgerinfiltrant enkel ingezet worden in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De woorden "aard van het misdrijf' duiden niet slechts op de delictsomschrijving in de wet, maar tevens op de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of wordt beraamd. Het kan blijkens de memorie van toelichting bij de Wet-BOB gaan om misdrijven als moord, handel in drugs, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel, maar ook om ernstige financiële misdrijven, zoals omvangrijke ernstige fraude, bijvoorbeeld een btw-carrousel. Dergelijke misdrijven schokken de rechtsorde ernstig door hun gewelddadige karakter of door hun omvang en gevolgen voor de samenleving. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd, bijvoorbeeld valsheid in geschrifte in combinatie met omkoping van ambtenaren met het oog op verkrijging van vergunningen voor bedrijven, of kleine fraudes waarvan, gelet op de aard, kan worden vermoed dat deze deel uitmaken van een omvangrijke en ernstige vorm van fraude. Het dient te gaan om samenhang met andere door verdachte begane misdrijven.
Bij een aantal misdrijven vloeit reeds louter uit de aard van het misdrijf- zoals dat in de wet is beschreven - voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Het gaat hier om misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat ten aanzien van de verdachten tegen wie de criminele burgerinfiltrant is ingezet (onder meer) de verdenking heeft bestaan dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Dit betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, Sv. Op dit misdrijf is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaren gesteld (artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet jo. artikel 10, derde lid, van de Opiumwet). Uit louter de aard van het misdrijf vloeit dan ook reeds voort dat het feit een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
In artikel 126w, eerste lid, Sv wordt (criminele) burgerinfiltratie omschreven als het door een persoon die geen opsporingsambtenaar is verlenen van bijstand aan de opsporing door deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd. Aan de hiergenoemde groep worden geen specifieke eisen gesteld. Een dergelijke groep kan dus verschillende gedaanten aannemen. Niet is vereist dat sprake is van een criminele organisatie of georganiseerd verband.
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie uit de resultaten van het onderzoek Vidar over de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 - dus vóór de inzet van de criminele burgerinfiltrant - in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat de betreffende verdachten deel hebben uitgemaakt van een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd, te weten onder meer (het medeplegen van) het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs.
Proportionaliteitseis
De proportionaliteitseis vloeit voort uit het bepaalde in artikel 126w, eerste lid, Sv. Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van proportionaliteit is niet alleen de ernst van de desbetreffende strafbare feiten van belang, maar ook de wijze waarop en de mate waarin is geïnfiltreerd. Voorts speelt ook het doel dat met de infiltratie wordt nagestreefd een rol.
De rechtbank is van oordeel dat de beslissing om over te gaan tot criminele burgerinfiltratie, in het licht van de tegen de betreffende verdachte bestaande verdenkingen, waaruit naar voren komt dat leden van de Hells Angels (waaronder een prominent lid van charter North Coast: [verdachte] ) bij de internationale handel in harddrugs betrokken zijn, alsmede de aard en ernst van dit misdrijf, als proportioneel kan worden aangemerkt.
De rechtbank constateert verder dat de indringendheid waarmee [codenaam 1] is geïnfiltreerd in de groep [verdachte] c.s. relatief beperkt is. In de kern heeft [codenaam 1] enkel voorzien in de bij [verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] bestaande behoefte aan internationale contacten die harddrugs zouden willen afnemen of een rol zouden kunnen spelen bij de feitelijke uitvoer van drugs naar het buitenland. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan worden afgeleid dat [codenaam 1] zich slechts in de buitenlaag van het middenkader van de organisatie heeft bevonden en daarbij - nadat het traject [medeverdachte 1] was doodgebloed - optrad als tussenpersoon van [medeverdachte 2] . [codenaam 1] heeft overwegend een faciliterende/ondersteunende rol gehad, namelijk die van netwerker en vervoerder van drugs en geld (op verzoek van [medeverdachte 2] ). Alle contacten met de groep verliepen via of in aanwezigheid van [medeverdachte 2] , zijnde de tussenpersoon (middle man) van [verdachte] . Tijdens de besprekingen met de groep [verdachte] c.s. hield [codenaam 1] zich overwegend afzijdig. [codenaam 1] nam zelf geen belangrijke beslissingen, maar verleende voornamelijk medewerking vanaf de zijlijn. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de opsporingsbevoegdheid criminele burgerinfiltratie is ingezet als proportioneel kan worden aangemerkt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking het hoofddoel van het onderzoek, de aard en ernst van de betreffende misdrijven, de wijze waarop en de (relatief beperkte) mate waarin is geïnfiltreerd, alsmede de duur van die infiltratie (ongeveer een jaar). De rechtbank merkt in dit verband op dat [codenaam 1] is geïnfiltreerd in een gesloten groep die zich succesvol afschermt. Teneinde deel te nemen of medewerking te verlenen aan die groep en deze in kaart te kunnen brengen moest eerst een vertrouwensbasis ontstaan tussen [codenaam 1] en [verdachte] c.s. Het is een feit van algemene bekendheid dat in geval van internationale handel in harddrugs in de regel gebruik wordt gemaakt van bestaande contacten en dat nieuwkomers doorgaans niet worden vertrouwd. Het spreekt voor zich dat het opbouwen van een dergelijke vertrouwensbasis niet binnen enkele weken zal plaatsvinden. [codenaam 1] moest eerst laten zien dat hij van waarde kon zijn voor de groep en te vertrouwen was. Hier was enige tijd mee gemoeid.
Subsidiariteitseis
Bij de beoordeling of burgerinfiltratie voldoet aan de eis van subsidiariteit is allereerst van belang of het onderzoek de burgerinfiltratie dringend vordert. Deze eis is vastgelegd in artikel 126w, eerste lid, Sv. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot burgerinfiltratie alleen mag worden gehanteerd indien met behulp van lichtere bevoegdheden niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
Voorts mag burgerinfiltratie alleen plaatsvinden indien de officier van justitie van oordeel is dat een bevel tot politiële infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv in redelijkheid niet kan worden gegeven. Er zijn situaties denkbaar waarin infiltratie noodzakelijk is, maar niet goed of met te veel risico door een opsporingsambtenaar kan worden verricht, bijvoorbeeld omdat de politie niet beschikt over een functionaris die beschikt over een zeer specifieke deskundigheid om zich in een bepaalde omgeving geloofwaardig te kunnen handhaven, of over andere speciale kwaliteiten, zoals in casu een bepaalde reputatie in het criminele circuit. Voornoemd vereiste is vastgelegd in artikel 126w, tweede lid, Sv. Met deze eis wordt tot uitdrukking gebracht dat (criminele) burgerinfiltratie een uitzondering zal zijn. Met de inzet van (criminele) burgerinfiltratie dient dan ook terughoudend om te worden gegaan.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier voldoende blijkt dat met behulp van lichtere opsporingsbevoegdheden niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt als met de inzet van een burgerinfiltrant. In het onderzoek Vidar zijn reeds in de periode van mei 2018 tot l maart 2019 in het traject [medeverdachte 1] allerlei opsporingsbevoegdheden ingezet, te weten observatie, stelselmatige informatie-inwinning, opname van vertrouwelijke informatie, opname van telecommunicatie, opvragen historische verkeersgegevens en burgerpseudokoop/-dienstverlening. Ondanks de inzet van voornoemde opsporingsbevoegdheden - die geresulteerd hebben in vier geslaagde pseudokopen - heeft het Openbaar Ministerie onvoldoende zicht gekregen op de eventuele betrokkenheid van (leden van de) Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs. De resultaten van het onderzoek geven echter wel blijk van aanwijzingen van die betrokkenheid, alsmede een verdenking tegen de Hells Angel [verdachte] . De reden dat aan de hoofddoelstelling van Vidar niet voldaan is heeft in de kern te maken met de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en de Hells Angel [verdachte] hun communicatie op succesvolle wijze hebben weten af te schermen. [medeverdachte 1] en [verdachte] spraken met elkaar af op locaties waar opname van vertrouwelijke communicatie lastig was ( op de dijk bij [plaats] en/of in het clubhuis van de Red Devils MC en/of de Hells Angels). Daarnaast maakten zij gebruik van versluierend taalgebruik, kennelijk om crimineel handelen te verbergen. [medeverdachte 1] hield daarnaast rekening met de mogelijkheid dat hij afgeluisterd of gevolgd of betrapt zou kunnen worden en richtte zijn gedrag daarop in. Onder deze omstandigheden, en gelet op de reeds ingezette dwangmiddelen en de duur daarvan, heeft het Openbaar Ministerie in redelijkheid kunnen oordelen dat met de inzet van lichtere opsporingsbevoegdheden (in zowel het traject- [medeverdachte 1] als het traject- [medeverdachte 2] ) niet hetzelfde resultaat kon worden bereikt, te weten vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs.
Uit het dossier blijkt verder genoegzaam dat enkel een bevel tot politiële infiltratie gelet op het doel van het onderzoek niet volstond. [codenaam 1] genoot een zekere reputatie en werd door verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vertrouwd.
[codenaam 1] was een bekend gezicht in het criminele milieu in [plaats] en kon om die reden op zeer korte termijn het vertrouwen winnen.
Een politiële infiltrant dan wel een burgerinfiltrant (…) zou dit vertrouwen niet zonder meer genieten. De inzet van een "losse" politiële infiltrant of een niet-criminele-burgerinfiltrant in de groep zou bovendien argwaan hebben kunnen opwekken met alle veiligheidsrisico's van dien. Een lichtere vorm van infiltratie zou naar alle waarschijnlijkheid dan ook niet effectief zijn geweest.”
Is voldaan aan de vereisten van artikel 140a Sv en artikel 131 Wet RO?
Naast de in artikel 126w Sv genoemde voorwaarden zijn ook formele voorwaarden opgenomen in artikel 140a Sv en artikel 131 Wet RO.
Artikel 140a Sv luidt als volgt:
“Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek en als bedoeld in artikel 126zu, een wijziging of een verlenging daarvan.”
Artikel 131 Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) luidt als volgt:
1 Het College van procureurs-generaal kan geen beslissingen nemen indien niet ten minste drie leden aanwezig zijn.
2 Het College neemt beslissingen bij meerderheid van stemmen.
3 Indien de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.
4 Bij reglement stelt het College nadere regels met betrekking tot zijn werkwijze en besluitvorming. Het reglement en wijzigingen daarvan behoeven de goedkeuring van Onze Minister. Het reglement of een wijziging daarvan wordt na de goedkeuring gepubliceerd in de Staatscourant.
5 In het reglement wordt in ieder geval geregeld in welke gevallen de voorzitter een voorgenomen beslissing aan Onze Minister voorlegt, daaronder zijn in ieder geval begrepen de beslissingen bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank heeft op juiste gronden het volgende overwogen, hetgeen hieronder cursief is opgenomen.
“De behandelend officier van justitie zal door tussenkomst van zijn hoofdofficier het voornemen om van de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie gebruik te maken ter toetsing moeten voorleggen aan het College. Het College zal zich ter zake laten adviseren door de Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC). Het College dient vervolgens vooraf en schriftelijk in te stemmen met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv, een wijziging of een verlenging daarvan. Daarnaast dient het College de Minister op de hoogte te stellen van voornemens tot het inzetten van burgerinfiltranten. Voorts brengt het College beslissingen omtrent dit voornemen ter kennis van de Minister voordat zij worden uitgevoerd.
De ratio van het inschakelen van het College bij de toetsing van de inzet is vooral gelegen in de risico's die met het hanteren van een opsporingsbevoegdheid samenhangen en met de wens met betrekking tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te komen tot een landelijk beleid. Die risico's kunnen bijvoorbeeld de veiligheid van de infiltrant betreffen, of de integriteit van de opsporing, of risico's dat methoden bekend worden en daardoor onbruikbaar. Daarnaast speelt bij die toetsing ook de rechtmatigheid van de opsporingsbevoegdheid een rol. Het onrechtmatig gebruik van een opsporingsbevoegdheid kan niet door het College worden goedgekeurd. Voor de rechtbank blijft echter van belang de wet die de bevoegdheid tot criminele burgerinfiltratie aan de officier van justitie geeft, en niet aan het College. De rechtbank zal de beslissing van de officier van justitie ten aanzien van de inzet tot criminele burgerinfiltratie zelfstandig moeten beoordelen. De rechtbank hoeft daarbij niet zo ver te gaan dat zij ook de zorgvuldigheid van de beslissing van het College onderzoekt. Voldoende is dat de rechtbank nagaat of de in de wet neergelegde (interne) procedure correct is bewandeld.
De ratio van het op de hoogte stellen van de Minister is dezelfde als die van het inschakelen van het College. Daarbij is tevens van belang dat de Minister verantwoordelijk is voor het doen en laten van het Openbaar Ministerie en kan worden aangesproken op het (niet-) uitoefenen van zijn aanwijzingsbevoegdheden die hij aan zijn positie als ambtelijk chef of aan artikel 127 Wet RO ontleent.
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland van het Openbaar Ministerie (hierna: de hoofdofficier van justitie) de CTC op 14 februari 2019 verzocht heeft om toestemming te verlenen voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
Op 6 maart 2019 heeft het College toestemming verleend aan de hoofdofficier van justitie voor de inzet van de opsporingsbevoegdheid tot burgerinfiltratie in het onderzoek Vidar.
Op 21 maart 2019 is de zaak gepresenteerd aan de Minister door het zaaksteam Vidar in aanwezigheid van het College en de hoofdofficier van justitie. Tijdens die presentatie is de inzet van criminele burgerinfiltrant [codenaam 1] besproken.
Voorafgaande instemming van het College
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het College heeft ingestemd met een overeenkomst tot burgerinfiltratie als bedoeld in artikel 126w Sv. Deze instemming is echter pas op 6 maart 2019 gegeven. De overeenkomst tot burgerinfiltratie was toen al in werking getreden, te weten met ingang van l maart 2019. De rechtbank constateert dat hier sprake is geweest van een vormverzuim.”
Conform het standpunt van de advocaten-generaal en de verdediging kan het hof zich verenigen met hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, inhoudende dat er op dit punt sprake is van een vormverzuim. Het hof maakt de voorgaande overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
In kennisstellen van de Minister van Justitie
Met betrekking tot de voorwaarden of het Minister van Justitie tijdig op de hoogte is gebracht heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“De rechtbank stelt verder vast dat niet is gebleken dat het College de Minister tijdig op de hoogte heeft gesteld van de beslissing tot inzet van de criminele burgerinfiltrant. Reeds in de periode van l maart 2019 tot en met 21 maart 2019 is [codenaam 1] al ingezet als burgerinfiltrant. Dit terwijl de Minister pas op 21 maart 2019 op de hoogte is gesteld van die inzet. De rechtbank constateert dat ook hier sprake is geweest van een vorm verzuim.”
Het hof verenigt zich ook met deze overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Aanvullend overweegt het hof dat, anders dan door de advocaten-generaal is aangevoerd, de datum van de overeenkomst tot het inzetten van de burgerinfiltrant leidend is voor de beantwoording van de vraag of de Minister van Justitie tijdig op de hoogte is gebracht en niet de datum waarop feitelijk voor het eerst uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot burgerinfiltratie.
Instemming College in verband met verlengingen en wijzigingen van de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie
De advocaten-generaal hebben bij requisitoir een brief overgelegd van het College d.d. 8 februari 2024 waaruit volgt op welke momenten het College toestemming heeft verleend. Uit die brief blijkt het volgende. Op 6 maart 2019 is toestemming verleend voor de inzet van de CBI. Op 24 mei 2019 is toestemming verleend voor de eerste verlenging. Op 30 augustus 2019 is toestemming verleend voor de tweede verlenging. Op 28 november 2019 is toestemming verleend voor de derde verlenging en tot slot is op 13 februari 2020 toestemming verleend voor de vierde verlenging. Het hof stelt op basis van de zich in het dossier bevindende overeenkomsten van verlenging vast dat telkens voorafgaand aan die verlengingen toestemming werd gegeven.
Anders dan in de fase bij de rechtbank blijkt uit deze brief dat het College vooraf en schriftelijk heeft ingestemd met de verlengingen en wijzigingen van de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie. Er is derhalve geen sprake van een vormverzuim.
Conclusie
De rechtbank heeft in dit verband overwogen:
“De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat de interne procedure niet correct is doorlopen. De rechtbank zal aan de hiervoor genoemde vormverzuimen echter geen rechtsgevolgen verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de ratio van artikel 140a Sv en artikel 131 van de Wet RO jo. artikel 11, tweede lid, Reglement van Orde College procureurs-generaal en de omstandigheid dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie, alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan, niet onrechtmatig zijn geweest. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de door [codenaam 1] verrichte handelingen in de periode van l maart tot en met 21 maart 2019 reeds werden gedekt door de met [codenaam 1] gesloten overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning, terwijl niet is gebleken dat [codenaam 1] specifieke infiltratiehandelingen heeft verricht die buiten het bereik van de voornoemde overeenkomsten vielen. De rechtbank is van oordeel dat niet enig gerechtvaardigd belang van verdachten door het vormverzuim is geschonden.”
Het hof verenigt zich ook met deze overweging van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Op het laatste punt zal het hof hierna onder 'B - De inzet van [codenaam 1] als burgerpseudokoper/-dienstverlener, burgerinformant en burgerinfiltrant' verder ingaan.
Is voldaan aan de voorwaarden uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden?
In de Aanwijzing is opgenomen dat de bevoegdheid tot politiële- of burgerinfiltratie niet mag worden toegepast met het uitsluitende doel om de informatiepositie in een bepaald onderzoek te kunnen verbeteren. De inzet van deze bevoegdheid moet een strafvorderlijk doel dienen.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen wordt in de Aanwijzing verwezen naar de vereisten uit motie-Recourt:
"Door de aanvaarding van de motie-Recourt (Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 192) is het algemeen verbod op de inzet van criminele burgerinfiltranten komen te vervallen, en is het mogelijk geworden om in bepaalde situaties criminele burgerinfiltranten in te zetten bij de aanpak van zware criminelen en criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen mag die inzet plaatsvinden. Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten."
Verder wordt in de Aanwijzing vermeld dat voor de inzet toestemming nodig is van de Minister.
Het hof sluit zich aan bij de navolgende cursief opgenomen overweging van de rechtbank.
“De hiervoor genoemde regels zijn vastgesteld in een door het College gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 130, zesde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO). Deze regels zijn op behoorlijke wijze bekend gemaakt en lenen zich naar hun inhoud en strekking ertoe jegens betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. Zij kunnen daarom aangemerkt worden als recht in de zin van artikel 79 van de Wet RO en zijn derhalve onderdeel van het juridische raamwerk waaraan de rechtbank dient te toetsen. Als het Openbaar Ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden kan dit een schending opleveren van de beginselen van een behoorlijke procesorde en daarmee tevens een vormverzuim opleveren ex artikel 359a Sv.”
Met betrekking tot de in de aanwijzing genoemde randvoorwaarden heeft de rechtbank het volgende overwogen, hetgeen hieronder cursief is weergegeven. Het hof sluit zich bij deze overweging aan.
Strafvorderlijk doelBlijkens de wetsgeschiedenis mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet worden toegepast met de uitsluitende bedoeling om de informatiepositie van de politie te verbeteren. De inzet van de opsporingsbevoegdheden moet een strafvorderlijk doel dienen. De verbetering van de informatiepositie kan hoogstens een tussengelegen doel zijn, maar mag nooit een doel op zichzelf zijn.”
Daarnaast stelt het hof het volgende vast. Uit het proces-verbaal aanvraag overeenkomst criminele burgerinfiltratie blijkt het volgende. In april 2018 is een onderzoek gestart onder de naam Vidar. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van contact tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] . Naar aanleiding van dat contact is de verdenking ontstaan dat [medeverdachte 1] zich, al dan niet samen met anderen, bezighoudt met internationale handel in harddrugs. Gebleken is dat [medeverdachte 1] lid is van de Red Devils in [plaats] , een supportclub van de Hells Angels, en dat hij persoonlijk contact onderhoudt met kaderleden van de Hells Angels charter Northcoast (HANC) in [plaats] . Naar aanleiding daarvan is door officier van justitie met [codenaam 1] een overeenkomst burgerpseudokoop/burgerpseudodienstverlening aangegaan. [codenaam 1] heeft de opdracht gekregen een door het begeleidingsteam van de WOD van de Landelijke Eenheid aangewezen (buitenlandse) burger, [codenaam 2] , te introduceren en deze te faciliteren in zijn contacten met [medeverdachte 1] . Ook is een bevel stelselmatige informatie-inwinning afgegeven. Daarnaast zijn nog andere bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, waaronder: opnemen van telecommunicatie met een daartoe strekkende machtiging van de rechter-commissaris bij verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] en het opnemen van vertrouwelijke communicatie in de voertuigen in gebruik bij [medeverdachte 1] en [verdachte] .
Uit het proces-verbaal aanvraag overeenkomst criminele burgerinfiltratie blijkt verder het volgende.
De eerste, door de WOD geregisseerde, ontmoeting tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 1] vond plaats op 24 mei 2018. [codenaam 1] heeft op 05 juli 2018 [codenaam 2] bij [medeverdachte 1] geïntroduceerd. Na deze kennismaking vonden in de periode van 30 augustus 2018 tot en met 22 februari 2019 in totaal vijf pseudokoopacties plaats. Vier daarvan hebben geleid tot een aankoop. Dat wil zeggen dat [medeverdachte 1] , al dan niet via [codenaam 1] , harddrugs heeft geleverd aan [codenaam 2] . (…)
Na vier geslaagde pseudokopen was nog niet de gehele doelstelling van de inzet van [codenaam 1] en [codenaam 2] bereikt. Hoewel er dankzij de pseudokopen en de bemiddelende rol van [codenaam 1] sprake is van een vertrouwensbasis tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] , wil [medeverdachte 1] nog geen rechtstreeks contact met [codenaam 2] zonder tussenkomst van [codenaam 1] . Ook blijkt dat er nog onvoldoende basis was om de politiële infiltrant [codenaam 3] te introduceren. Daarvoor is het noodzakelijk dat [codenaam 1] en [codenaam 2] nog langer contact onderhouden met [medeverdachte 1] .
Daarnaast is een verdenking ontstaan jegens [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] wordt ervan verdacht dat hij zich, al dan niet samen met anderen, bezighoudt met internationale handel in harddrugs. Bekend is dat [medeverdachte 2] persoonlijk contact onderhoudt met (kader)leden van de Hells Angels charter Northcoast (HANC) in [plaats] en met diverse verdachten uit onderzoek Vidar. Daarnaast is zicht gekregen op internationale handel in verdovende middelen van [medeverdachte 2] , al dan niet in samenwerking met anderen waaronder leden van de Hells Angels charter Northcoast ( [plaats] ). Hiervoor is [codenaam 1] benaderd door [medeverdachte 2] , die contacten heeft met onder meer verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] en andere personen.
Gezien de duur van de stelselmatige informatie-inwinning, het aantal pseudokopen, de verklaring van [codenaam 1] over [medeverdachte 2] en diens samenwerking met HANC en de komende introductie van de politiële infiltrant [codenaam 3] die zal gaan deelnemen aan de groep van personen die misdrijven pleegt of beraamt, vordert het onderzoek dringend dat wordt overgegaan tot (criminele) burgerinfiltratie van [codenaam 1] en [codenaam 2] .
Ondanks dat er zicht is op contacten tussen Red Devil [medeverdachte 1] en vooral Hells Angel [verdachte] in de periodes waarin de pseudokopen plaatsvonden, is de inhoud van deze gesprekken grotendeels onbekend gebleven. [medeverdachte 1] en [verdachte] spreken bijvoorbeeld af om elkaar te ontmoeten op locaties waar opname van vertrouwelijke communicatie lastig is zoals op [a-straat] en/of in het clubhuis van de Red Devils en/of de Hells Angels. Ook bellen zij via WhatsApp en spreken zij in verhullend taalgebruik. Ook [medeverdachte 2] schermt kennelijk zijn communicatie af, door gebruik te maken van een telefoon met een 'burner' en bij nieuwe transporten nieuwe telefoons te gebruiken.
De verwachting is dat de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen - zoals opname van vertrouwelijke communicatie en/of het afluisteren van telefoons - ontoereikend zal zijn. De ervaring leert dat zowel bij de (internationale) handel in harddrugs als door (kader-)leden van outlaw motorcycle gangs gebruik wordt gemaakt van bestaande contacten en afgeschermde communicatiemethodes. Verder blijkt uit opgenomen communicatie dat verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] zeer alert zijn op opsporingsambtenaren en -middelen.
Gezien de succesvolle afscherming, de actuele contacten van [medeverdachte 1] met de (kader-)leden van HANC en met vicepresident [verdachte] in het bijzonder, het feit dat [medeverdachte 1] niet zelfstandig wil/kan handelen, het vertrouwen van [medeverdachte 1] in [codenaam 1] , het feit dat [medeverdachte 1] positief staat tegenover een ontmoeting met de 'baas' van [codenaam 2] , het feit dat [codenaam 1] is benaderd door [medeverdachte 2] die kennelijk samenwerkt met de Hells Angels [plaats] bij internationale handel in verdovende middelen en het vertrouwen van [medeverdachte 2] in [codenaam 1] vordert het onderzoek dringend de inzet van criminele burgerinfiltratie door [codenaam 1] .
Doel van deze inzet is informatie te achterhalen over de strafbare feiten waarvan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [verdachte] , [betrokkene 1] en [medeverdachte 2] worden verdacht en zo zicht te krijgen op de groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed, misdrijven worden beraamd of gepleegd zoals beschreven in voornoemde processen-verbaal van verdenking.
De door [codenaam 1] te verlenen bijstand aan de opsporing bestaat uit het deelnemen aan en of medewerking verlenen aan een groep van personen bestaande uit onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] (leden van Red Devils MC [plaats] ), [verdachte] , vicepresident van de MC Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast. De verdenking bestaat dat de verdachten deel uitmaken van een groep van personen die zich bezighoudt met het beramen of plegen van misdrijven te weten de invoer en/of verwerking en/of uitvoer en/of handel in harddrugs zoals speed (amfetamine) en/of cocaïne dan wel de voorbereiding van die strafbare feiten. [codenaam 1] zal bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] , zodat deze laatste (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen, om verder vertrouwen te wekken en vervolgens politiële infiltrant [codenaam 3] bij [medeverdachte 1] en de groep te kunnen introduceren. Ook zal [codenaam 1] contact onderhouden met [medeverdachte 2] en mogelijk een politiële infiltrant bij [medeverdachte 2] en de groep introduceren.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat het doel van de inzet van de criminele burgerinfiltrant helder is omschreven in het hierboven opgenomen proces-verbaal van aanvraag. De wijze waarop de bijstand wordt verleend om het gewenste doel te bereiken wordt weergegeven in de gesloten overeenkomst tot burgerinfiltratie. Het hof stelt vast dat het in deze gaat om een strafvorderlijk doel. Het doel is concreet en duidelijk beschreven.
Zware criminelen en criminele organisaties
Het moet gaan om zeer gesloten groeperingen die zich schuldig maken aan de ernstige vormen van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“De rechtbank is van oordeel dat deze randvoorwaarde valt te vereenzelvigen met het in voornoemde bepaling(art. 126w Sv)
vervatte proportionaliteitsbeginsel. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel zullen bij de internationale drugshandel naar algemene ervaringsregels per definitie zware criminelen en criminele organisaties zijn betrokken. De rechtbank doelt daarbij in het bijzonder op de personen aan de top van de organisatie, dan wel de personen die het middenkader van de organisatie vormen. In het onderzoek Vidar is daarvan ook sprake geweest. (…) Het gaat in de zaak Vidar (…) om aanmerkelijke handelshoeveelheden harddrugs, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat de internationale handel in harddrugs de samenleving ernstig kan ontwrichten omdat achter die handel doorgaans een wereld van (grootschalige) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit schuilgaat, waarbij het gebruik van (excessief) geweld niet geschuwd wordt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze randvoorwaarde is voldaan.”
Het hof overweegt aanvullend dat uit het dossier blijkt dat aan de aanvraag overeenkomst burgerinfiltratie begin 2019 vorm wordt gegeven. Op dat moment loopt het onderzoek Vidar bijna een jaar. Uit het opsporingsonderzoek dat tot dan toe heeft plaatsgevonden en de resultaten die dat heeft opgeleverd is de reële verdenking gerezen dat verdachten zich bezig houden met grootschalige internationale drugshandel. Op dat moment is er wel degelijk vrees voor ondermijnende criminaliteit. Het ging immers behalve om verdenking van grootschalige drugshandel, ook om export naar diverse landen waarbij (kader)leden van de Hells Angels en motorclub Red Devils volgens vaste patronen betrokken leken te zijn. In die zin kon naar het oordeel van het hof aangenomen worden dat er sprake was van zware criminaliteit en een criminele organisatie.
Zeer succesvolle afscherming van criminele activiteiten waardoor deze met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“De rechtbank is van oordeel dat deze voorwaarde valt te vereenzelvigen met het in artikel 126w, tweede lid, Sv vervatte subsidiariteitsbeginsel. Aan deze subsidiariteitseis is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht.”
Voorts overweegt het hof dat uit het proces-verbaal aanvraag overeenkomst burgerinfiltratie blijkt dat het gaat om een zeer gesloten groepering die zich succesvol weet af te schermen van de opsporingsautoriteiten. De verdachten zijn zeer alert op opsporingsambtenaren- en middelen. Er wordt bewust afgesproken op plekken waar het opnemen van vertrouwelijke communicatie niet of zeer moeizaam mogelijk is. In contacten wordt gebruik gemaakt van versluierend taalgebruik. Er wordt gebruik gemaakt van bestaande contacten en afgeschermde communicatiemethoden waardoor het voor politie en justitie moeilijk is om zicht te krijgen op deze gesloten groepering en de strafbare feiten die vermoedelijk worden begaan.
Alleen in hoge uitzonderingsgevallen
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
"Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant slechts in hoge uitzonderingsgevallen plaats mag vinden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden voor die inzet. Hieruit kan worden afgeleid dat met de inzet zeer terughoudend moet worden omgegaan. Aan deze voorwaarde is reeds voldaan, zoals hierboven is toegelicht."
Strikte waarborgen
Het hof heeft geconstateerd dat in de motie Recourt, waarnaar in de Aanwijzing wordt verwezen, in de inleidende overwegingen de term "strikte waarborgen" wordt gebruikt en dat later in het verzoek aan de regering de term "zeer streng regime van waarborgen" is gebezigd. Het hof stelt vast dat de Aanwijzing spreekt van "strikte waarborgen" bij de inzet van een criminele burgerinfiltrant en dat ter beoordeling voorligt de vraag of aan die voorwaarden is voldaan.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“Dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant moet plaatsvinden onder strikte voorwaarden blijkt reeds uit de wettelijke voorwaarden waaronder de inzet plaats mag vinden, maar ook uit de wijze waarop de infiltratie zal moeten worden uitgevoerd. De uitvoering zal geen afbreuk mogen doen aan de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In de Aanwijzing is ten behoeve daarvan opgenomen dat bij de inzet van een criminele burgerinfiltrant steeds bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de betrouwbaarheid en de stuurbaarheid van de in te zetten burger. De burgerinfiltrant zal dan ook altijd begeleid moeten worden door een opgeleide begeleider van de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid.
De rechtbank leidt uit het procesdossier af dat de opsporingsinstanties voortdurend toezicht hebben gehouden op [codenaam 1] 's handelen als criminele burgerinfiltrant. De geplande inzetten van [codenaam 1] zijn voorafgegaan door een briefing van het begeleidingsteam van [codenaam 1] . Dit begeleidingsteam bestond uit daartoe opgeleide WOD-begeleiders. Tijdens de briefing werden de opdracht en het doel van de inzet besproken. Na afloop van de inzet vond een debriefing plaats. Van de (de)briefings en inzetten zijn processen-verbaal opgemaakt. Ook is [codenaam 1] over de inzetten gehoord. Van deze verhoren zijn eveneens processen-verbaal opgemaakt. [codenaam 1] heeft naast de geplande inzetten contactmomenten met verdachten gehad zonder dat hiervoor opdracht is gegeven. [codenaam 1] woonde gedurende het onderzoek Vidar in de nabije omgeving van enkele verdachten en maakte deel uit van hun sociale netwerk. Van deze spontane contacten heeft [codenaam 1] het begeleidingsteam op de hoogte gesteld. Ook deze contacten zijn vastgelegd in processen-verbaal. De inzetten van [codenaam 1] zijn, voor zover operationeel mogelijk, opgenomen met opnameapparatuur. In de loop van het traject werd bovendien opnameapparatuur geplaatst in de woning van [codenaam 1] en in diens voertuig (waarin zich ook een camera bevond). De vele opgenomen gesprekken zijn woordelijk uitgewerkt en aan het dossier toegevoegd. Van de inzet is dus ruimschoots verslag opgemaakt.
De rechtbank merkt verder op dat uit het procesdossier niet gebleken is dat tijdens het onderzoek Vidar de integriteit van de opsporing op enig moment in het geding is gekomen. Zo is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie de regie over en de controle op het handelen van [codenaam 1] kwijt is geraakt. Ook is niet gebleken dat [codenaam 1] op eigen houtje strafbare feiten is gaan plegen en via een dubbelspel misbruik heeft gemaakt van diens positie als criminele burgerinfiltrant. Uit de stukken komt het beeld naar voren dat [codenaam 1] stuurbaar en betrouwbaar was.
In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de inzet van de criminele burgerinfiltrant heeft plaatsgevonden onder strikte waarborgen. Er is sprake geweest van een transparante procedure, waarbij het Openbaar Ministerie meer dan voldoende toezicht heeft gehouden op het verloop van het traject en heeft gezorgd voor een adequate verslaglegging op basis waarvan de inzet door de rechtbank kan worden gecontroleerd.”
Het hof stelt verder vast dat in de overeenkomst tot burgerinfiltratie – die verderop in dit arrest nog nader wordt besproken – afspraken en voorwaarden zijn opgenomen waar [codenaam 1] zich aan moet houden. Van de inzet van [codenaam 1] is door de voortdurend meervoudige WOD begeleiding telkens verslag gedaan. Verder hebben de WOD-begeleiders als getuigen verklaard en een toelichting gegeven over de inrichting van hun begeleiding, bijvoorbeeld hoe de selectie van [codenaam 1] heeft plaatsgevonden, in welke frequentie zij contact hadden met [codenaam 1] en hoe de verslaglegging na afloop van een inzet plaatsvond.
Gelet op al deze omstandigheden concludeert het hof, met de rechtbank, dat aan de in de aanwijzing gestelde voorwaarde van inzet uitsluitend onder strikte waarborgen is voldaan, overigens ook in die zin dat het hof van oordeel is dat is voldaan aan een zeer streng regime van waarborgen.
Voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
Dat is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is reeds uitgewerkt bij de bespreking van respectievelijk het eerste en tweede lid van artikel 126w Sv.
De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van een groei-infiltrantHet hof is van oordeel dat de rechtbank op dit onderdeel een juiste afweging heeft gemaakt. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen.
“In de Aanwijzing wordt bij de zin "De inzet moet kortdurend zijn en er wordt geen gebruik gemaakt van groei-infiltranten" in een voetnoot expliciet verwezen naar een uitlating van Minister Opstelten hieromtrent ("Zie pag. 20, Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 195"). De rechtbank leidt hieruit af dat het College daarmee tot uitdrukking brengt dat aan voornoemde voorwaarde de volgende uitleg gegeven dient te worden:Minister Opstelten: (...) Het tweede punt betreft het korte traject. Het gaat er daarbij niet alleen om dat het een kort traject in tijd is. Het gaat primair om het doel van de inzet. Het moet een direct te bereiken doel zijn, zonder te veel tussenstappen. Dat wordt er ook mee aangegeven. De inzet leidt direct tot het verzamelen van het benodigde bewijs, bijvoorbeeld over een drugsdeal. Het gaat om een eenmalige inzet. Dat is hierbij het punt. Dit staat tegenover de niet toegestane langere trajecten, waarin meerdere stadia worden doorlopen om het doel te bereiken. Ik noem als voorbeeld: eerst een kleine drugsdeal organiseren, dan een iets grotere en daarna de grote klapper waarmee de hoofddader in beeld komt. Dat kan dus niet. Dan heb je een groeitraject.
De rechtbank constateert hier dat de Minister een striktere definitie hanteert van "groeiinfiltrant" dan de Enquêtecommissie (de commissie-Van Traa, hierna: Van Traa) in haar verslag van 22 november 1994 destijds heeft gedaan. De Enquêtecommissie definieerde een groei-infiltrant namelijk als een burgerinfiltrant die een belangrijke positie gegeven wordt ten opzichte van de organisatie waarin hij gaat infiltreren, opdat het mogelijk wordt dat hij vertrouwen wint bij de top van de criminele organisatie. Om de infiltrant te laten "groeien", moeten soms partijen drugs worden doorgelaten.
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat door het Openbaar Ministerie niet is voldaan aan de genoemde randvoorwaarde. In het onderzoek Vidar is geen sprake geweest van een kortstondig traject en een eenmalige inzet. Ook was het hoofddoel - vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van (leden van) de Hells Angels bij de internationale handel in harddrugs - niet direct te bereiken. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het geheel kan bovendien worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie met de inzet zicht wilde krijgen op de opbouw en structuur van de organisatie en de personen die "boven" [verdachte] stonden, en/of de betrokkenheid van andere leden van de Hells Angels. Daartoe zijn meerdere stadia doorlopen om [codenaam 1] de organisatie binnen te laten dringen en daarin te laten groeien als compagnon van [medeverdachte 2] (traject- Finland/Australië en traject-Finland/Denemarken). De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden. Dit levert een vormverzuim op ex artikel 359a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden aan dit vormverzuim. Zij overweegt hierover het volgende.
Om te beginnen valt de interpretatie die de Minister (en daarmee het Openbaar Ministerie) geeft aan het begrip groei-infiltrant niet geheel te rijmen met de aanleiding voor en het doel van het opheffen van het verbod, namelijk het doordringen tot criminele groepen zodat informatie kan worden verkregen vanuit de kern van de criminele groepering zelf: over de hoofdrolspelers, hun criminele activiteiten en over hun geldstromen, opdat deze hoofdrolspelers en criminele groeperingen aangepakt
kunnen worden. Inherent aan infiltratie is dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de groepering. Om geloofwaardig te zijn dient de infiltrant vaak een actieve rol te spelen in de groep. Hij dient betrokken te raken bij de groep van personen of de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken, zodat hij informatie en bewijsmateriaal kan vergaren die nodig is in het belang van het onderzoek. Daartoe zal hij in meer of mindere mate in de groepering moeten groeien. Deze ongerijmdheid relativeert de hardheid van de door het Openbaar Ministerie gekozen lage drempel voor het begrip "groei-infiltrant" enigszins. De rechtbank merkt in dit verband op dat de veel hogere drempel van Van Traa's definitie van de groei-infiltrant bij lange na niet is gehaald.
Van groot belang is verder dat verdachten door het geconstateerde vormverzuim niet daadwerkelijk in hun verdediging zijn geschaad. Achterliggend belang van het "verbod" op criminele groei-infiltranten is namelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing. Daarvan is, zoals uit het voorgaande mag blijken, geen sprake geweest. Anders dan bij de IRT-affaire is de opsporing niet "ontspoord" en evenmin zijn er onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie (grote) hoeveelheden drugs op de markt terecht gekomen, zoals ten tijde van de IRT-affaire. Ten slotte kan niet worden gezegd dat door de wijze waarop en de mate waarin [codenaam 1] is ingezet in strijd is gehandeld met het proportionaliteitsbeginsel.”
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. Aanvullend overweegt het hof het volgende. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij infiltratie aan het begrip ‘kort’ en ‘kortdurend’ geen vastomlijnde of eenduidige betekenis kan worden gegeven. Het hof heeft in acht genomen naar welke definitie van de Minister in de Aanwijzing wordt verwezen. Daarnaast heeft het hof ook gezien dat in de Tweede Kamer is gedebatteerd over welke tijdsduur een infiltratietraject zou moeten hebben en dat er in het Kamerdebat verschillende beschrijvingen zijn gegeven waar het gaat om infiltratie. Of een inzet ‘kortdurend’ is zal afhangen van diverse factoren omdat een infiltrant tijd nodig heeft om te infiltreren. Een infiltrant moet vertrouwd raken met zijn rol en de omgeving waarin hij infiltreert wil zijn inzet functioneren. Hoe snel een en ander zal gaan zal ook afhangen van de (on)doorzichtigheid van een organisatie waarin wordt geïnfiltreerd. Voorgaande omstandigheden maken dat de definitie van
kortin elke zaak een andere betekenis zal hebben. Veeleer zal met burgerinfiltratie de nodige tijd gemoeid zijn. Een en ander zal mede worden bepaald door de concrete omstandigheden van de specifieke zaak. Al het voorgaande bezien heeft de rechtbank een juiste afweging gemaakt en volgt het hof de rechtbank in haar conclusie.
Wat betreft de term groei-infiltrant overweegt het hof het volgende. Ook hier heeft het hof gezien dat de Minister een beperkte definitie heeft gegeven. Uit het Tweede Kamer debat zoals dat is gevoerd in het kader van de motie Recourt blijkt dat verschillende definities van een groei-infiltrant aan de orde zijn geweest waarbij de lengte van de inzet of het maken van ‘carrière’ onder meer onderwerp van het debat is geweest. Naar het oordeel van het hof is het belangrijk om ook hier te kijken naar het wezen en traject van de infiltratie. Bijvoorbeeld naar de tijd die is gemoeid met het vertrouwd raken met de organisatie, het vertrouwen winnen, maar ook de ondoorzichtigheid van de organisatie met eigen kenmerken, is een belangrijke factor. Gelet op die omstandigheden is het hof van oordeel dat de definitie en uitspraken van de Minister moeilijk vallen te rijmen met de uitvoeringspraktijk.
Desalniettemin heeft het Openbaar Ministerie er voor gekozen om de beperkte definitie in de aanwijzing op te nemen, zodat de rechtbank en ook het hof daaraan gebonden zijn en daaraan toetsen.
Deze toetsing verdient op grond van het bovenstaande evenwel een zekere nuancering
Uit het dossier blijkt dat [codenaam 1] een jaar heeft gefungeerd als infiltrant. Er lopen op dat moment meerdere drugs-exporttrajecten naast elkaar waarin [codenaam 1] weliswaar meedraaide, maar op een beperkte manier. Hij verzamelde vooral informatie en verleende her en der hand- en spandiensten. In de criminele organisatie is hij niet opgeklommen. Zijn rol bleef beperkt tot een bijrol. Hij blijft bezig met het vergaren van informatie. De Minister heeft beschreven dat infiltratie beperkt dient te blijven tot de opsporing van een eenmalig concreet feit. Vastgesteld kan worden dat het daar in deze zaak niet om draait. Het gaat om een concrete verdenking, namelijk van de internationale handel in harddrugs, waarvoor in het kader van opsporing meer zicht op de criminele groepering van belang is. Bij het inzetten van [codenaam 1] bestonden er aanwijzingen en verdenkingen dat diverse activiteiten werden ontwikkeld voor harddrugslijnen naar verschillende landen. Het onderzoek richtte zich op een organisatie waarin verschillende trajecten naast elkaar liepen en waarbij het de opdracht was van de criminele burgerinfiltrant om informatie te verkrijgen over hoe de verhoudingen lagen en hoe de taken binnen de groep waren verdeeld, ook om zicht te krijgen op alle betrokken personen. Al die tijd bleef de rol van [codenaam 1] in de kern hetzelfde, hij vervulde een bijrol. Hoewel hij wel directer met de drugs in aanraking kwam, zo heeft hij drugs aangepakt en drugs verpakt, is hij niet opgeklommen in de organisatie. Hij liep mee met [medeverdachte 2] , was vaak diens chauffeur, en [codenaam 1] deelde de contacten die van belang konden zijn voor de drugshandel. In het proces-verbaal aanvraag verlenging overeenkomst burgerinfiltratie blijkt dat [codenaam 1] een faciliterende en bemiddelende rol zal innemen. De rol van de criminele burgerinfiltrant wordt telkens consequent beschreven. Vastgesteld kan worden dat aan de rol van [codenaam 1] in de laatste aanvraag voor een verlenging uitgebreider vorm wordt gegeven. Dit valt vooral te verklaren uit het feit dat er op dat moment meer activiteit is binnen de groep waarin wordt geïnfiltreerd. De verdenkingen breiden zich daarbij uit naar meerdere personen. [codenaam 1] verleent op dat moment bijstand en medewerking aan de groep en indien nodig bemiddelt hij in contacten. Het hof stelt ook vast dat uit de diverse processen-verbaal van aanvraag van burgerinfiltratie volgt dat het steeds de bedoeling is geweest en werd geprobeerd om de rol van [codenaam 1] kleiner te maken of hem uit het infiltratietraject te halen, maar dat dat door het vertrouwen dat binnen de organisatie in [codenaam 1] werd gesteld telkens vanwege uitlatingen of gedragingen van betrokkenen in die organisatie, niet lukte.
Deze aanvullende overwegingen maken dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat – zoals hierboven overwogen - het Openbaar Ministerie zich niet aan zijn eigen regelgeving heeft gehouden en dat dit in die zin een vormverzuim op ex artikel 359a Sv oplevert. Het hof is, op de hierboven door van de rechtbank aangehaalde gronden, van oordeel dat daaraan geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden.
Toestemming van de MinisterDe laatste voorwaarde is dat de Minister toestemming moet geven voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant. Met de rechtbank stelt het hof vast
dat Minister Grapperhaus - zij het via een in beknoptheid uitblinkende brief - op 21 maart 2019 toestemming heeft verleend voor de inzet van criminele burgerinfiltrant in het onderzoek Vidar.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat [codenaam 1] vanaf 1 maart 2019 formeel, op grond van de met hem gesloten overeenkomst, is ingezet als criminele burgerinfiltrant. Daarentegen blijkt wel dat [codenaam 1] in de periode tussen 1 maart 2019 en 21 maart 2019 feitelijk enkel is ingezet in het kader van een pseudokoop en de introductie van [codenaam 3] in dat kader bij [medeverdachte 1] . In die betreffende periode is het bevel tot pseudokoop/pseudodienstverlening en het bevel tot stelselmatig informatie-inwinning nog van kracht.
Uit het voorgaande blijkt aldus dat de door de Minister verleende toestemming te laat is verleend nu de overeenkomst tot burgerinfiltratie op 1 maart 2019 reeds is gesloten. Dit levert - hoe dan ook - een vormverzuim op. De door de advocaten-generaal naar voren gebrachte reden daarvoor, inhoudende dat de drukke agenda van de Minister daar de oorzaak van is, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het is de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en de Minister dat dergelijke voorgeschreven handelingen op tijd worden gedaan.
Vervolgens dient het hof te beoordelen welke consequentie aan dit vormverzuim verbonden dient te worden. Zoals hiervoor is overwogen zijn de door [codenaam 1] verrichte handelingen in de periode van 1 maart 2019 tot 21 maart 2019 gericht geweest op het tot stand brengen van een pseudokoop. Niet gebleken is, noch bestaat daar aanwijzing voor, dat [codenaam 1] opdrachten heeft verricht die verband hielden met het dan formeel al lopende infiltratie-traject. De opdrachten die [codenaam 1] in die periode wel heeft uitgevoerd werden verricht op basis van het bovenomschreven bevel tot pseudokoop/pseudodienstverlening en het bevel tot stelselmatig informatie-inwinning en zijn handelingen waren in die zin gedekt door die andere overeenkomsten waarvoor geen toestemming van de Minister is vereist. Gelet daarop zal het hof volstaan met de constatering dat er een vormverzuim is en daar geen consequenties aan verbinden nu de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
B – De feitelijke inzet van [codenaam 1] als burgerpseudokoper/-dienstverlener, burgerinformant en burgerinfiltrant
Wettelijk kaderStelselmatige informatie-inwinningDe inzet en wijze van uitvoering van het stelselmatig inwinnen van informatie door een politie ambtenaar vindt wettelijke grondslag in artikel 126j Sv. Voor de inzet en toepassing van deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking van een misdrijf moet bestaan en het bevel in het belang is van het onderzoek. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens met een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd. Het bevel tot het inwinnen van informatie is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf;
c. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, en
d. de geldigheidsduur van het bevel.
Een bevel stelselmatige informatie-inwinning kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35).
In artikel 126v Sv is bepaald dat de officier van justitie in het belang van het onderzoek kan bevelen dat een opsporingsambtenaar met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, een zogenaamde burgerinformant) overeenkomt dat deze bijstand verleent aan de opsporing door stelselmatige informatie-inwinning omtrent een verdachte, onderscheidenlijk een persoon ten aanzien van wie een redelijke vermoeden bestaat dat deze is betrokken bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Pseudokoop of-dienstverleningDe pseudokoop of -dienstverlening is wettelijk geregeld in artikel 126i Sv. Voor de inzet en toepassing van deze bevoegdheid volgt uit deze bepaling dat er een verdenking is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en het bevel in het belang van het onderzoek is. De bevoegdheid van pseudokoop of -dienstverlening strekt tot het afnemen van goederen of het verlenen van diensten. Het bevel tot pseudokoop of -dienstverlening is schriftelijk en vermeldt:
a. het misdrijf en indien bekend de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van de verdachte;
b. de feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is;
c. de aard van de goederen, gegevens of diensten;
d. de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, en
e. het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering wordt gegeven.
Evenals bij stelselmatige informatie-inwinning kan een bevel pseudokoop of -dienstverlening ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Een bevel pseudokoop en -dienstverlening heeft in beginsel een eenmalig karakter en is een minder ingrijpende bevoegdheid dan infiltratie. De pseudokoop en -dienstverlening worden als zelfstandige bevoegdheid geregeld naast de infiltratie omdat zij ook buiten de gevallen waarin infiltratie is toegelaten, kunnen worden toegepast, juist vanwege het minder ingrijpende karakter (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 33).
Anders dan bij stelselmatige informatie-inwinning is de opsporingsambtenaar in geval van pseudokoop of -dienstverlening bevoegd om strafbare feiten te plegen (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34).
In artikel 126ij en 126z Sv is geregeld dat de officier van justitie in het belang van het onderzoek met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeen kan komen dat deze bijstand verleend aan de opsporing in de vorm van burgerpseudokoop en -dienstverlening.
InfiltratieHet hof zal het wettelijk kader van infiltratie hier niet meer bespreken nu dit hierboven onder A. al uitgebreid is weergegeven.
Wat blijkt uit het dossier?Op grond van de inhoud van het dossier stelt het hof het volgende vast.
Burgerpseudokoop/burgerpseudodienstverleningOp 15 mei 2018 is in het onderzoek jegens [medeverdachte 1] door middel van een proces-verbaal een overeenkomst burger pseudokoop/burgerpseudodienstverlening met [codenaam 1] aangevraagd. Op 17 mei 2018 is de eerste overeenkomst tot stand gekomen voor de duur van drie maanden. De te verlenen bijstand bestaat uit de introductie door [codenaam 1] bij [medeverdachte 1] van een door het WOD begeleidingsteam aangewezen (buitenlandse) burger en/of (buitenlandse) opsporingsambtenaar en het faciliteren in zijn contacten met [medeverdachte 1] .
Het doel van deze introductie is te komen tot:
- de pseudokoop van een hoeveelheid harddrugs en/of de pseudodienstverlening met betrekking tot handelingen die betrekking hebben op het bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, aanwezig hebben en/of vervaardigen van harddrugs;
- het winnen van vertrouwen van [medeverdachte 1] en
- het zicht krijgen op de vermoedelijke contacten van [medeverdachte 1] met kaderleden van de Hells Angels, charter Northcoast.
Voorts is in de overeenkomst opgenomen dat de burger bij de uitvoering van de bij deze overeenkomst overeengekomen bijstand aan de opsporing wordt begeleid door opsporingsambtenaren van het team Werken onder Dekmantel van de landelijke eenheid. Bij de uitvoering van deze overeenkomst heeft het team Werken onder Dekmantel van de landelijke eenheid - bij wijze van inspanningsverplichting/zorgplicht - voortdurend oog voor de veiligheid van Burger.
Voorts is in de overeenkomst opgenomen dat de burger recht heeft op een onkosten- en uurvergoeding als bedoeld in artikel 1 onder h van de Circulaire bijzondere opsporingsgelden ten bedrage van € 50,- per uur bij de inzet.
Op 14 augustus 2018 is in een proces-verbaal een aanvraag ingediend ten einde de hiervoor aangehaalde overeenkomst te verlengen. De reden daarvoor is de volgende. Sinds het afsluiten van de bedoelde overeenkomst hebben er vier geregisseerde en drie spontane ontmoetingen plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] . Hieruit blijkt dat de verschillende doelen uit de eerdere aanvraag gerealiseerd lijken te worden. Tot dan toe is het volgende gebleken:
- gezien de reacties van [medeverdachte 1] kan blijken dat hij zich bezighoudt met de handel in verdovende middelen en dat een burgerpseudokoop van harddrugs in de maak is.
- [codenaam 1] lijkt het vertrouwen van [medeverdachte 1] gewonnen te hebben en is bezig de getuige [codenaam 2] te introduceren.
- Uit de bij proces-verbaal van bevindingen vastgelegde ontmoeting, die [medeverdachte 1] met [codenaam 1] op 24 mei 2018 heeft gehad, blijkt dat [medeverdachte 1] met betrekking tot de handel in harddrugs niet zelfstandig kan handelen. Tijdens deze ontmoeting zegt [medeverdachte 1] dat hij overleg moet plegen met een derde persoon en mensen niet kan passeren.
- Na de tweede ontmoeting is de volgende dag contact met [verdachte] , vicepresident bij de Hells Angels North Coast te [plaats] .
- Bij de derde ontmoeting heeft [codenaam 1] [medeverdachte 1] met de buitenlandse [codenaam 2] laten kennismaken en is een vervolg hiervan op handen.
- Vrijwel direct na de derde geregisseerde ontmoeting op 5 juli 2018, rijdt [medeverdachte 1] naar de woning van [verdachte] in [plaats] .
- Op 30 juli 2018 is een spontane ontmoeting geweest tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] . Tijdens deze ontmoeting is een afspraak gemaakt voor de volgende dag.
- Op 31 juli 2018 heeft een geregisseerde ontmoeting plaatsgevonden en daarbij zijn nadere plannen gemaakt voor de burgerpseudokoop door getuige [codenaam 2] . In de eerste week van september 2018 zal getuige [codenaam 2] weer naar Nederland komen om tot de pseudokoop te komen.
Er blijkt aldus dat een aanstaande burgerpseudokoop/-dienstverlening op handen is waar [codenaam 1] onderdeel vanuit maakt op grond waarvan wordt verzocht de overeenkomst met [codenaam 1] te verlengen. Uit het dossier blijkt dat de overeenkomst op 15 augustus 2018 is verlengd voor de duur van 12 weken en eindigt op 15 november 2018.
Op 5 november 2018 is bij proces-verbaal nogmaals een verlenging aangevraagd voor de overeenkomst met [codenaam 1] . Uit die aanvraag blijkt het volgende. [codenaam 1] heeft de opdracht gekregen om een (buitenlandse) burger ( [codenaam 2] ) en/of (buitenlandse) opsporingsambtenaar te introduceren en deze te faciliteren in zijn contacten met [medeverdachte 1] . Om tot een (vertrouwens-)pseudokoop door [codenaam 2] bij [medeverdachte 1] te komen heeft getuige [codenaam 1] het vertrouwen van [medeverdachte 1] weten te winnen. [codenaam 1] heeft meerdere spontane en geregisseerde ontmoetingen gehad met [medeverdachte 1] . Zodoende is een basis gecreëerd om [codenaam 2] te introduceren. De ontmoetingen tussen [medeverdachte 1] met [codenaam 1] en [codenaam 2] hebben plaatsgevonden. Voorts is het volgende gebleken.
- Op donderdag 30 augustus 2018 werd namens de WOD door [codenaam 1] de afspraak gemaakt om op dinsdag 4 september 2018 tot een pseudokoop van één kilo cocaïne door de buitenlandse [codenaam 2] te komen.
- Op dinsdag 4 september 2018 heeft een geregisseerde ontmoeting plaatsgevonden tussen [medeverdachte 1] met [codenaam 1] en [codenaam 2] , waarbij het voornemen was om tot de pseudokoop te komen, hetgeen uiteindelijk niet is geslaagd.
- Op maandag 10 september 2018 heeft een gesprek plaats gevonden tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] . Hierin is besproken dat in oktober 2018 een vervolg zal komen van de vertrouwens-pseudokoop van 1 kilo cocaïne door [codenaam 2] .
- Op woensdag 10 oktober 2018 heeft getuige [codenaam 1] een geregisseerde ontmoeting gehad met [medeverdachte 1] . Hierbij is door [codenaam 1] een bestelling gedaan van 100 gram cocaïne en één kilogram speed. Deze harddrugs zijn maandag 15 oktober 2018 in een geregisseerde ontmoeting, door tussenkomst van [codenaam 1] , aan [codenaam 2] geleverd door [medeverdachte 1] .
- Door de WOD zal voor [codenaam 1] en [codenaam 2] een geregisseerde ontmoeting worden gepland in november 2018, waarbij een grotere hoeveelheid harddrugs bij [medeverdachte 1] zal worden besteld.
Uit het proces-verbaal van de aanvraag blijkt dat het voornemen blijft om door een pseudokoop het vertrouwen van [medeverdachte 1] te verstevigen, waarbij, mede gezien de wens van [medeverdachte 1] , het wenselijk is dat gebruik wordt gemaakt van de diensten van [codenaam 1] . Het vermoeden bestaat dat zonder de diensten van [codenaam 1] , [codenaam 2] en/of de (buitenlandse) opsporingsambtenaar niet in staat zullen zijn op eenvoudige wijze het vertrouwen van [medeverdachte 1] en/of van de kaderleden van de [plaats] Hells Angels te winnen dan wel afspraken met hen te maken.
De tweede verlenging overeenkomst tot pseudokoop/pseudodienstverlening met een burger is verlengd voor de duur van 12 weken, welke periode aanvangt op 15 november 2018 en eindigt op 15 februari 2019.
Na de tweede verlenging is er nog een derde verlenging geweest. Uit het proces-verbaal van de aanvraag voor de derde verlenging blijkt het volgende. Op donderdag 06 december 2018 uur is [codenaam 1] bij [medeverdachte 1] geweest en heeft [medeverdachte 1] verteld dat [codenaam 2] op 11 december 2018 tien kilo speed wil hebben en daarvoor wil afspreken in [plaats] . Voordat [medeverdachte 1] op 11 december 2018 met zijn auto naar [plaats] rijdt, gaat hij door [plaats] en stopt op [b-straat 1] . Dit is bij de woning van [verdachte] . Vervolgens rijdt de auto van [medeverdachte 1] naar [plaats] .
Op 11 december 2018, omstreeks 21:44 uur, levert [medeverdachte 1] in [plaats] 10 kilo speed aan [codenaam 2] . Uit het verhoor van [codenaam 2] over de laatste ontmoeting blijkt dat er tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] is gesproken over volgende ontmoetingen en afspraken met de baas (de buitenlandse opsporingsambtenaar) van [codenaam 2] .
Verder wordt in de aanvraag het vervolgtraject burgerpseudokoop besproken. De vervolgstap is een (buitenlandse) opsporingsambtenaar te introduceren. In de tweede week van februari 2019 zal naar verwachting de volgende ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] plaatsvinden. Het voornemen is om afspraken te maken met betrekking tot de ontmoeting met de "baas" van [codenaam 2] bij [medeverdachte 1] . De baas wordt (volgens de scenario's van de WOD) ook geïntroduceerd om de pseudokoop van een grotere omvang realistisch te maken, waardoor [medeverdachte 1] naar verwachting het hogere kader van Hells Angels North Coast nodig heeft en er aldus verwacht wordt dat er zicht komt op criminele activiteiten van de Hells Angels North Coast.
Het ziet er naar uit dat [codenaam 1] ook hierin een rol heeft, want [medeverdachte 1] wil vooralsnog niet rechtstreeks met [codenaam 2] contact onderhouden. [medeverdachte 1] is daar duidelijk over tegen [codenaam 1] wanneer die zegt dat [codenaam 2] het liever alleen met [medeverdachte 1] wil doen. [medeverdachte 1] kent [codenaam 1] goed en wil hem als tussenpersoon laten fungeren bij contacten met [codenaam 2] .
Het voornemen blijft om door een pseudokoop het vertrouwen van [medeverdachte 1] te verstevigen, waarbij, mede gezien de wens van [medeverdachte 1] , het wenselijk is dat gebruik wordt gemaakt van de diensten van [codenaam 1] . [codenaam 1] zal hiervoor weer afspraken moeten maken met [medeverdachte 1] .
Het vermoeden bestaat dat zonder de diensten van [codenaam 1] , [codenaam 2] en/of de (buitenlandse) opsporingsambtenaar niet in staat zullen zijn op eenvoudige wijze het vertrouwen van [medeverdachte 1] en/of van de kaderleden van de [plaats] Hells Angels te winnen dan wel afspraken met hen te maken. Verzocht wordt om de overeenkomst voor een periode van drie maanden te verlengen, van 15 februari 2019 tot en met 10 april 2019.
De overeenkomst tot pseudokoop/pseudodienstverlening met een burger is voor de derde keer verlengd, voor de duur van 12 weken, welke periode aanvangt op 15 februari 2019 en eindigt op 15 mei 2019.
Stelselmatige informatie-inwinning
[codenaam 1] heeft ook als burger stelselmatig informatie ingewonnen. Op 3 juli 2018 is een proces-verbaal van aanvraag opgemaakt voor een bevel stelselmatige informatie-inwinning door burger [codenaam 1] . Uit die aanvraag blijkt het volgende. [codenaam 1] heeft de opdracht gekregen om [codenaam 2] te introduceren bij [medeverdachte 1] . [codenaam 2] is een voormalig politie-infiltrant uit het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Ierland die in 2017 met eervol ontslag is gegaan. Inmiddels hebben [codenaam 1] en [medeverdachte 1] elkaar vier keer, niet altijd gepland, ontmoet en is op korte termijn een ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] te verwachten.
Bij de eerste ontmoeting(-en) tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] zal [codenaam 1] aanwezig zijn. Onduidelijk is of de vertrouwensband tussen [codenaam 2] en [medeverdachte 1] op korte termijn van die mate is, dat [codenaam 1] het contact met [medeverdachte 1] kan beëindigen. Daarmee heeft [codenaam 1] mogelijk een langduriger en meer stelselmatig contact met [medeverdachte 1] .
Uit de kenmerken van het feit waarvan [medeverdachte 1] verdacht wordt (internationale harddrugshandel) en de tot op heden opgenomen en uitgewerkte vertrouwelijke communicatie tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] vloeit een redelijk vermoeden voort dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Uit de tot op heden opgenomen en beschikbaar gestelde vertrouwelijke communicatie tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] en uit een verhoor na afloop van een ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] blijkt samengevat onder meer dat [medeverdachte 1] :
- zich moet indekken om iemand niet te passeren;
- volgens [codenaam 1] zegt dat hij toestemming moet vragen van iemand die nu vast zit en
- aan [codenaam 1] zou hebben gevraagd of 'zij' ook mee mogen gooien met 'die man'.
Tot op heden is onbekend wie behalve [medeverdachte 1] deel uitmaakt/uitmaken van dit georganiseerde verband dat misdrijven beraamt en/of pleegt. Doel van de stelselmatige inwinning door [codenaam 1] is informatie te achterhalen over de strafbare feiten waarvan [medeverdachte 1] wordt verdacht en zo inzicht te krijgen in de manier waarop hij deze feiten pleegt en daarnaast mogelijk zicht te krijgen op de persoon/personen waarmee [medeverdachte 1] dit misdrijf/deze misdrijven al dan niet in georganiseerd verband beraamt en/of pleegt. Ook kan de stelselmatige inwinning van informatie van belang zijn met betrekking tot de veiligheid van [codenaam 1] zelf en ook die van [codenaam 2] .
De verwachting bestaat dat klassieke opsporingsmethoden zoals het afluisteren van telefoongesprekken en/of het horen van getuigen geen resultaat opleveren. De ervaring leert dat zowel bij de (internationale) handel in harddrugs als door (kader-)leden van outlaw motorcycle gangs gebruik wordt gemaakt van bestaande contacten en afgeschermde communicatiemethodes. Zo geeft [medeverdachte 1] bijvoorbeeld in telefoongesprekken aan dat hij gaat appen en dat hij niet alles over de telefoon wil bespreken. Verzocht wordt om het bevel uit te vaardigen voor de periode van 4 juli 2018 tot en met 4 oktober 2018.
Op 3 juli 2018 is het bevel tot het sluiten van een overeenkomst stelselmatige inwinning van informatie met een burger gegeven met betrekking tot [medeverdachte 1] en de NN-betrokkene(n) voor een periode van ten hoogste drie maanden, welke periode aanvangt op 4 juli 2018 tot en met 4 oktober 2018.
Vervolgens is een overeenkomst tot stelselmatige informatie inwinning door een burger gesloten. In de overeenkomst is het volgende vermeld. Burger zal met ingang van 4 juli 2018 tot en met 4 oktober 2018 bijstand aan de opsporing verlenen. De door Burger te verlenen bijstand bestaat uit het stelselmatig inwinnen van informatie omtrent de intenties, plannen, voorbereidingen, communicatie, gedragingen van [medeverdachte 1] en/of andere NN-verdachten en/of personen die betrokken zijn bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, met name de invoer en/of verwerking en/of uitvoer en/of handel in (synthetische) harddrugs, dan wel de voorbereiding van die strafbare feiten. Daaronder begrepen het stelselmatig inwinnen van informatie over de (inhoud van de) contacten tussen [medeverdachte 1] en leden van de Hells Angels [plaats] , charter Northcoast. Burger zal bij de uitvoering van de bij deze overeenkomst overeengekomen bijstand aan de opsporing worden begeleid door opsporingsambtenaren van het team Werken onder Dekmantel van de landelijke eenheid. Bij de uitvoering van deze overeenkomst heeft het team Werken onder Dekmantel van de landelijke eenheid - bij wijze van inspanningsverplichting/zorgplicht - voortdurend oog voor de veiligheid van Burger. Daarnaast is in de overeenkomst opgenomen dat de burger recht heeft op een onkosten- en uurvergoeding als bedoeld in artikel 1 onder h van de Circulaire bijzondere opsporingsgelden ten bedrage van € 50,- per uur bij inzet. De overeenkomst is ondertekend op 5 juli 2018.
Op 1 oktober 2018 is een verzoek gedaan tot verlenging van bovenvermelde overeenkomst. Uit het proces-verbaal van de aanvraag voor de verlenging blijkt het volgende. Op 17 mei 2018 is een overeenkomst burgerpseudokoop/ -dienstverlening gesloten tussen de officier van justitie en [codenaam 1] . [codenaam 1] heeft [codenaam 2] geïntroduceerd bij [medeverdachte 1] . Bij de introductie is samengevat het volgende besproken:
- [codenaam 1] heeft iemand voor "die snelle";
- [codenaam 1] wil Ieren naar Nederland laten komen;
- [medeverdachte 1] vindt dat "ok", maar wil "aan deze kant" blijven;
- [medeverdachte 1] moet zich indekken om iemand niet te passeren;
- [medeverdachte 1] moet toestemming vragen van iemand die nu vast zit
- [medeverdachte 1] vraagt aan [codenaam 1] of "zij" ook mee mogen gooien met "die man", hiermee
wordt bedoeld dat "ze" ook kilo's willen meevoeren naar Ierland.
- [medeverdachte 1] vraagt of "ze" ook belang hebben bij andere dingen, waarmee hij doelt op
andere soorten drugs dan speed.
Op donderdag 05 juli 2018 heeft nabij een horecagelegenheid te [plaats] een eerste ontmoeting plaatsgevonden tussen [codenaam 2] en [medeverdachte 1] , in bijzijn van [codenaam 1] . In deze ontmoeting wordt kort samengevat het volgende besproken:
- [medeverdachte 1] had een eigen mannetje voor de speed van goede kwaliteit, maar die zit nu in Duitsland in de gevangenis.
- In de toekomst kan [medeverdachte 1] misschien voorzien in het vervoer van de drugs naar [bijnaam] .
- [codenaam 2] en [medeverdachte 1] komen overeen dat [codenaam 2] 1 kilogram cocaïne aankoopt als test voor 28.000 euro.
- [codenaam 2] treedt in contact met [codenaam 1] om een tweede ontmoeting te beleggen.
Op dinsdag 31 juli 2018 heeft [codenaam 1] opnieuw een ontmoeting met [medeverdachte 1] . In deze ontmoeting vertelt [codenaam 1] dat de Ieren veel belangstelling hebben en in september langs willen komen. [codenaam 1] benadrukt dat hij de Ieren vertrouwt en op de vraag of ze ook belangstelling hebben voor speed, zegt [codenaam 1] dat dit met hen zelf overlegd moet worden.
Op dinsdag 04 september 2018 heeft een tweede ontmoeting tussen [codenaam 2] en [codenaam 1] en [medeverdachte 1] plaatsgevonden bij [A] te [plaats] . Tijdens deze ontmoeting is het volgende besproken en heeft het volgende plaatsgevonden:
- Omdat [medeverdachte 1] zelf tweeduizend euro meer moet betalen voor de cocaïne, is de prijs gestegen naar 30.000 euro.
- De lokale leveranciers voor de cocaïne zijn niet beschikbaar, dus de cocaïne moet afgehaald worden in de buurt van Schiphol .
- [codenaam 2] en [codenaam 1] rijden op eigen gelegenheid naar [plaats] en spreken af om daar [medeverdachte 1] wederom te ontmoeten.
- Omdat [medeverdachte 1] er die avond niet in slaagt om naar eigen zeggen cocaïne van goede kwaliteit aan te kopen, spreekt hij met [codenaam 2] af dat ze de aankoop uitstellen tot een ander moment.
- Volgens [medeverdachte 1] zou de aankoop de volgende keer makkelijker zijn, omdat zijn lokale leveranciers niks hadden ten gevolge van (het eind van) de vakanties.
Tot op heden is aldus het proces-verbaal onbekend wie behalve [medeverdachte 1] deel uitmaakt/uitmaken van dit georganiseerde verband dat misdrijven beraamt en/of pleegt. Door onder meer de stelselmatige inwinning van informatie door [codenaam 1] wil het onderzoeksteam zicht krijgen op het georganiseerde verband waarbinnen [medeverdachte 1] kennelijk harddrugs verhandelt, dan wel bewerkt, verwerkt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, aanwezig heeft en/of vervaardigt.
Doel van de stelselmatige inwinning door [codenaam 1] is informatie te achterhalen over de strafbare feiten waarvan [medeverdachte 1] wordt verdacht en zo inzicht te krijgen in de manier waarop hij deze feiten pleegt en daarnaast mogelijk zicht te krijgen op de persoon of personen waarmee [medeverdachte 1] dit misdrijf/deze misdrijven al dan niet in georganiseerd verband beraamt en/of pleegt.
[medeverdachte 1] en [codenaam 2] hebben op 4 september 2018 de afspraak gemaakt om op een later moment de kilo cocaïne aan te kopen. Met deze aankoop dient het vertrouwen in getuige [codenaam 2] door [medeverdachte 1] te worden bevestigd. Wanneer het vertrouwen is gewekt, wordt als vervolgstap een (buitenlandse) opsporingsambtenaar geïntroduceerd. Via deze opsporingsambtenaar hoopt het onderzoeksteam zicht te krijgen op de leiders van het eventueel georganiseerd crimineelverband waar [medeverdachte 1] deel van uitmaakt. De opsporingsambtenaar zal dan ook het profiel hebben van een 'grote jongen' in plaats van dat van een tussenpersoon, zoals [codenaam 2] zichzelf heeft voorgesteld. Wanneer [medeverdachte 1] rechtstreeks contact wil onderhouden met [codenaam 2] zal de inzet van [codenaam 1] worden beëindigd. Uit het contact tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 1] op 10 september 2018 blijkt dat de [medeverdachte 1] in dit stadium enkel met tussenkomst van [codenaam 1] opnieuw in contact wil treden met [codenaam 2] . Verzocht wordt om de overeenkomst te verlengen tot 1 januari 2019.
Naar aanleiding van deze aanvraag is een bevel tot verlening van een overeenkomst stelselmatige inwinning van informatie met een burger verleend met betrekking tot [medeverdachte 1] en de NN-betrokkene(n) voor een periode van ten hoogste drie maanden, welke periode aanvangt op 4 oktober 2018 tot en met 1 januari 2019. Van deze verlenging is een overeenkomst opgesteld, inhoudende dat de overeenkomst van 4 juli 2018 wordt verlengd van 4 oktober 2018 tot en met 1 januari 2019.
Op 21 december 2018 wordt de tweede verlenging aangevraagd. Reden daarvoor is dat in de laatste week van januari of eerste week februari 2019 naar verwachting de volgende ontmoeting tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] zal plaatsvinden. Het ligt voor de hand dat [medeverdachte 1] voor en tijdens deze inzet met [codenaam 1] verschillende contactmomenten zal hebben. Ook is de verwachting dat [codenaam 1] en [medeverdachte 1] nog contact hebben over de kwaliteit of gewicht van de in december door [codenaam 2] aangekochte drugs. Het voornemen is ook om de "baas" van [codenaam 2] in januari 2019 bij [medeverdachte 1] te introduceren. Het ziet er naar uit dat [codenaam 1] ook hierin een rol heeft, want [medeverdachte 1] wil vooralsnog niet rechtstreeks met [codenaam 2] contact onderhouden.
Doel van de stelselmatige inwinning door [codenaam 1] is informatie te achterhalen over de strafbare feiten waarvan [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 1] worden verdacht en zo inzicht te krijgen in de manier waarop zij deze feiten plegen en daarnaast mogelijk zicht te krijgen op de persoon of personen waarmee de verdachten dit misdrijf/deze misdrijven al dan niet in georganiseerd verband beramen en/of plegen.
Nu de introductie van een (buitenlandse) opsporingsambtenaar aanstaande lijkt te zijn, waarbij het onderzoeksteam zicht hoopt te krijgen op de leiders van het vermeend georganiseerd crimineel verband, lijkt de bijstand van de criminele burger aldus het proces-verbaal onvermijdelijk. Vooralsnog blijkt dat [medeverdachte 1] enkel met tussenkomst van [codenaam 1] in contact wil treden met [codenaam 2] . Verzocht wordt om het bevel te verlengen van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019. Naar aanleiding van deze aanvraag is een bevel tot wijziging en verlenging van een overeenkomst stelselmatige inwinning van informatie met een burger verleend met betrekking tot [medeverdachte 1] en [verdachte] en de NN-betrokkene(n) voor een periode van ten hoogste drie maanden, welke periode aanvangt op 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019. Van deze wijziging en verlenging is een overeenkomst opgesteld, inhoudende dat de overeenkomst van 4 juli 2018 voor de tweede keer wordt verlengd voor de duur van 1 januari 2019 tot en met 1 april 2019 en wordt aangevuld in die zin dat de stelselmatige inwinning van informatie door de burger ook ziet op verdachte [verdachte] .
Inzet criminele burgerinfiltrantOp 27 februari 2019 werd in een proces-verbaal aan de officier van justitie verzocht om een overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie af te sluiten met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 3l mei 2019. In de aanvraag tot het aangaan van een overeenkomst wordt het volgende vermeld. Naar aanleiding van de contacten tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 1] en diens wens om in contact te komen met een buitenlandse afnemer van verdovende middelen, is door officier van justitie met [codenaam 1] een overeenkomst burgerpseudokoop/burgerpseudodienstverlening aangegaan. [codenaam 1] heeft de opdracht gekregen, [codenaam 2] , te introduceren en deze te faciliteren in zijn contacten met [medeverdachte 1] . Ook is een bevel stelselmatige informatie-inwinning gegeven.
De eerste, door de WOD geregisseerde, ontmoeting tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 1] vond plaats op 24 mei 2018. [codenaam 1] heeft op 05 juli 2018 [codenaam 2] bij [medeverdachte 1] geïntroduceerd. Na deze kennismaking vonden in de periode van 30 augustus 2018 tot en met 22 februari 2019 in totaal vijf pseudokoopacties plaats. Vier daarvan hebben geleid tot een aankoop. Dat wil zeggen dat [medeverdachte 1] , al dan niet via [codenaam 1] , harddrugs heeft geleverd aan [codenaam 2] .
Samengevat heeft de inzet van [codenaam 1] en [codenaam 2] tot dusver als resultaat dat:
- naast Red Devil [medeverdachte 1] ook [medeverdachte 3] (eveneens lid van de Red Devils [plaats] ), [verdachte] (vicepresident van de [plaats] Hells Angels) als [betrokkene 1] als verdachte zijn aangemerkt. De verdenkingen zijn onder meer gebaseerd op gesprekken waaruit kan blijken dat [medeverdachte 3] leverancier van cocaïne is, blijkt [medeverdachte 1] rondom de pseudokopen af te stemmen met [verdachte] en is er een dactyloscopisch spoor van [betrokkene 1] aangetroffen op één van de bakjes waarin door [medeverdachte 1] speed (amfetamine) is geleverd;
- is gebleken dat [medeverdachte 1] wel vaker en ook grotere partijen harddrugs wil leveren aan getuige [codenaam 2] ;
- [medeverdachte 1] inmiddels bereid is 'de baas' van getuige [codenaam 2] te ontmoeten (de te introduceren aangewezen (buitenlandse) opsporingsambtenaar [codenaam 3] ), deze ontmoeting zal waarschijnlijk in maart 2019 plaatsvinden;
er onder meer rondom de pseudokopen contacten zijn vastgesteld tussen [medeverdachte 1] en (kader-)leden van de Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, in het bijzonder met vicepresident [verdachte] .
Na vier geslaagde pseudokopen is nog niet de gehele doelstelling van de inzet van [codenaam 1] en [codenaam 2] bereikt. Hoewel er dankzij de pseudokopen en de bemiddelende rol van [codenaam 1] sprake is van een vertrouwensbasis tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] , wil [medeverdachte 1] nog geen rechtstreeks contact met [codenaam 2] zonder tussenkomst van [codenaam 1] . Ook blijkt dat er nog onvoldoende basis was om de politiële infiltrant [codenaam 3] te introduceren. Daarvoor is het noodzakelijk dat [codenaam 1] en [codenaam 2] nog langer contact onderhouden met [medeverdachte 1] . Daarnaast is zicht gekregen op internationale handel in verdovende middelen van [medeverdachte 2] , al dan niet in samenwerking met anderen waaronder leden van de Hells Angels charter Northcoast ( [plaats] ). Hiervoor is [codenaam 1] benaderd door [medeverdachte 2] , die contacten heeft met onder meer verdachten [betrokkene 1] en [verdachte] en andere personen uit de groep van personen. Gezien de duur van de stelselmatige informatie-inwinning, het aantal pseudokopen, de verklaring van [codenaam 1] over [medeverdachte 2] en diens samenwerking met HANC en de komende introductie van de politiële infiltrant [codenaam 3] die zal gaan deelnemen aan de groep van personen die misdrijven pleegt of beraamt, vordert het onderzoek dringend dat wordt overgegaan tot (criminele) burgerinfiltratie van getuigen [codenaam 1] en [codenaam 2] .
De door [codenaam 1] te verlenen bijstand aan de opsporing bestaat uit het deelnemen aan en of medewerking verlenen aan een groep van personen bestaande uit onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] (leden van Red Devils MC [plaats] ), [verdachte] , vicepresident van de MC Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast.
[codenaam 1] zal bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] en getuige [codenaam 2] , zodat deze laatste (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen, om verder vertrouwen te wekken en vervolgens politiële infiltrant [codenaam 3] bij [medeverdachte 1] en de groep te kunnen introduceren. Ook zal [codenaam 1] contact onderhouden met [medeverdachte 2] en mogelijk een politiële infiltrant bij [medeverdachte 2] en de groep introduceren.
Op 28 februari 2019 werd door de officier van justitie een overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie afgesloten met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019. Burger zal bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] en burger [codenaam 2] , zodat burger [codenaam 2] (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen om verder vertrouwen te wekken en vervolgens de politiële infiltrant [codenaam 3] bij [medeverdachte 1] en de groep te kunnen introduceren. Ook zal burger contact onderhouden met [medeverdachte 2] en mogelijk een politiële infiltrant bij [medeverdachte 2] en de groep introduceren. Verder is er een onkosten- en uurvergoeding als bedoeld in artikel 1 onder h van de Circulaire bijzondere opsporingsgelden overeengekomen ter hoogte van € 50,- per uur bij de inzet.
Aanvraag eerste verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op 28 mei 2019 werd aan de officier van justitie verzocht om de eerste verlenging van de afgesloten overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 13] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 augustus 2019. In het proces-verbaal van de aanvraag wordt het volgende vermeld.
Nadat er een overeenkomst tot infiltratie is gesloten met [codenaam 1] , is meer informatie achterhaald over strafbare feiten. Zo heeft in aanwezigheid van [codenaam 2] en met medewerking van [codenaam 1] de introductie van [codenaam 3] bij [medeverdachte 1] plaatsgevonden, al wilde [medeverdachte 1] zijn 'baas' nog niet meenemen naar dit overleg. Tevens heeft op 01 april 2019 een pseudokoop plaatsgevonden van circa 13 kilogram speed, 1 kilogram MDMA, geleverd door [medeverdachte 1] aan [codenaam 2] met bemiddeling van [codenaam 1] . Hierbij heeft [medeverdachte 1] een proefsetje XTC pillen geleverd. [medeverdachte 1] heeft direct na de bestelling van deze verdovende middelen er al op aangedrongen dat [codenaam 1] bij de levering aanwezig moest zijn, door omstandigheden zijn de verdovende middelen in de woning van [codenaam 1] bewaard en door [medeverdachte 1] en [codenaam 1] samen verpakt. Bij deze pseudokoop is aan [medeverdachte 1] een Engelse telefoon geleverd, mede met als doel om de rol van [codenaam 1] te verkleinen. Uit het feit dat [medeverdachte 1] in eerste instantie deze telefoon in bewaring wilde geven bij [codenaam 1] , blijkt dat [medeverdachte 1] belang hecht aan diens betrokkenheid. Middels de app Wickr Me vindt directere communicatie plaats tussen [codenaam 2] / [codenaam 3] en [medeverdachte 1] .
Uit de bezoeken van [medeverdachte 2] aan [codenaam 1] en de openheid die hij betracht in de gesprekken met [codenaam 1] blijkt dat hij [codenaam 1] vertrouwt. Zo wordt [codenaam 1] ingezet als chauffeur van [medeverdachte 2] om geld op te halen bij Hells Angel en verdachte [verdachte] , wat naar een adres in [plaats] gebracht is. Mogelijk houdt dit geld verband met het transport van 180 kilogram speed naar Finland dat georganiseerd is in samenwerking met de Hells Angels [plaats] . Diverse andere ontmoetingen geven zicht op de wens van [medeverdachte 2] om een transportlijn op te zetten naar Noorwegen, waar volgens de verklaringen van [codenaam 1] de Hells Angels ook bij betrokken zijn. Tevens is zicht verkregen op een leverancier van PGP toestellen, waar ook [verdachte] mogelijk contact mee heeft, en blijkt dat verdachte [medeverdachte 3] (Red Devils) niet alleen contact heeft met [medeverdachte 1] (Red Devils) maar ook zaken doet met [medeverdachte 2] . Daarnaast heeft [medeverdachte 2] gesproken met [codenaam 1] over onder meer de import van cocaïne via Schiphol , de import en export van medicijnen, het produceren van speed en is [codenaam 1] in contact gekomen met 'de chemicus' [betrokkene 2] .
Meermaals heeft [medeverdachte 1] de bereidheid getoond om in de toekomst grotere hoeveelheden verdovende middelen te leveren aan [codenaam 2] danwel [codenaam 3] , waarbij gesproken is over bijvoorbeeld 50 kilogram speed en partijen vanaf 10.000 stuks XTC pillen. Om het vertrouwen tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] te behouden en vergroten, ligt het in de lijn der verwachting dat juni 2019 een volgende pseudokoop zal plaatsvinden. Hierin zal [codenaam 1] een faciliterende en bemiddelende rol in spelen. Gezien de uitspraak van [medeverdachte 1] dat ze eerst nog een aantal maal 10 kilogram zullen verkopen voordat ze naar grotere partijen gaan, past dit ook in zijn beeld. Bij deze pseudokoop zal de communicatie zoveel als mogelijk plaatsvinden met [codenaam 2] via Wickr Me, ook om de rol van [codenaam 1] af te bouwen. Deze pseudokoop is er op gericht om in de toekomst een grotere pseudokoop mogelijk te maken waarbij het de verwachting is dat de rol van de Hells Angels [plaats] nadrukkelijker in beeld zal komen. Het is de verwachting dat ook de komende maanden [medeverdachte 2] contact zal zoeken met [codenaam 1] om naast sociale gesprekken, te spreken over strafbare feiten. Dit kan onder meer gaan over het transport naar Finland, dat kennelijk in samenwerking met de Hells Angels heeft plaatsgevonden, het transporteren van geld vanaf [verdachte] naar [medeverdachte 5] en de transportlijn van speed naar Noorwegen die kennelijk ook in samenwerking met de Hells Angels opgezet kan worden.
De door [codenaam 1] te verlenen bijstand aan de opsporing bestaat uit het deelnemen aan en of medewerking verlenen aan een groep van personen bestaande uit onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] (leden van Red Devils MC [plaats] ), [verdachte] , vicepresident van de MC Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 13] en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast. [codenaam 1] zal bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] en [codenaam 2] , zodat deze laatste (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen, om verder vertrouwen te wekken. Ook zal [codenaam 1] contact onderhouden met [medeverdachte 2] en mogelijk een buitenlandse opsporingsambtenaar bij [medeverdachte 2] introduceren.
Eerste verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op 29 mei 2019 werd door de officier van justitie, de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie afgesloten met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 13] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de eerste keer verlengd, voor de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 augustus 2019. Daarnaast is de overeenkomst gewijzigd, inhoudende dat de burger met ingang van 1 juni 2019 recht heeft op een onkosten- en uurvergoeding ter hoogte van € 70,-.
Aanvraag tweede verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie A4110
Op donderdag 29 augustus 2019 werd aan de officier van justitie werd verzocht om de tweede verlenging van de afgesloten overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [betrokkene 4] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de periode van 1 september 2019 tot en met 30 november 2019. In het proces-verbaal van de aanvraag wordt het volgende vermeld.
Nadat er een overeenkomst tot infiltratie is gesloten met [codenaam 1] , is meer informatie achterhaald over strafbare feiten. Zo heeft [medeverdachte 1] twee maal contact gezocht met [codenaam 1] en tijdens het gesprek met [codenaam 1] geïnformeerd naar [codenaam 2] en [codenaam 3] . Daarnaast komt [medeverdachte 2] meerdere malen per week langs bij [codenaam 1] en vertelt hem over diverse beraamde en gepleegde misdrijven, waarbij meerdere personen betrokken lijken te zijn. Ook neemt [medeverdachte 2] [codenaam 1] mee naar [verdachte] om handelingen te verrichten en is [codenaam 1] aanwezig in de woning van [verdachte] en bij gesprekken met [medeverdachte 5] . Hierdoor is zicht op geldtransporten tussen [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] , op PGP resellers en PGP gebruik van personen, op producenten van speed waaronder [betrokkene 2] de chemicus, op productieprocessen en - prijzen, op gepleegde en beraamde transporten van speed naar Finland, op het organiseren van een transportlijn van verdovende middelen naar Australië, op een transport van speed naar Noorwegen dat niet doorgaat omdat de Hells Angels dat niet zouden toestaan en geen concurrentie willen, op bewaarplekken van geld van onder meer [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] , op de rol van [betrokkene 5] die mogelijk speed heeft aangepakt in Finland, op zeggenschap van de Hells Angels op de president van de Red Devils en op diverse (andere) strafbare feiten. Naast de Hells Angels en Red Devils in (Noord-)Nederland, komen Hells Angels uit Finland en Australië in beeld. De ontmoetingen tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 2] en het feit dat [codenaam 1] in de woning is geweest bij [verdachte] en deelneemt aan gesprekken met [medeverdachte 5] , geven blijk van de vertrouwenspositie die [codenaam 1] heeft.
Meermaals heeft [medeverdachte 1] de bereidheid getoond om in de toekomst grotere hoeveelheden verdovende middelen te leveren aan [codenaam 2] danwel [codenaam 3] , waarbij gesproken is over bijvoorbeeld 50 kilogram speed en partijen vanaf 10.000 stuks XTC pillen. Na terugkomst in Nederland van [codenaam 1] , heeft [medeverdachte 1] hem opgezocht om te praten over de handel. Naar aanleiding hiervan zal er, bijvoorbeeld via Wickr Me, contact plaatsvinden tussen [codenaam 2] danwel [codenaam 3] en [medeverdachte 1] . Ook vindt er mogelijk een nieuwe pseudokoop plaats die meer zicht kan geven op de groep van personen die hier bij betrokken zijn. Daarnaast is het de verwachting dat [medeverdachte 2] [codenaam 1] blijft opzoeken, met hem praat over onder meer strafbare feiten, hem meeneemt of vraagt te brengen naar andere verdachten en uitnodigt deel te nemen aan gesprekken tussen verdachten. Onder meer kunnen deze gesprekken gaan over een transport van verdovende middelen naar Finland en/of de te organiseren transportlijn van harddrugs naar Australië.
De door [codenaam 1] te verlenen bijstand aan de opsporing bestaat uit het deelnemen aan en of medewerking verlenen aan een groep van personen bestaande uit onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] (leden van Red Devils MC [plaats] ), [verdachte] , vicepresident van de MC Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [medeverdachte 5] en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast. [codenaam 1] zal indien nodig bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] , [codenaam 2] , en/of [codenaam 3] zodat deze laatste (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen, om verder vertrouwen te wekken.
Tweede verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op 29 augustus 2019 werd door de officier van justitie, de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie afgesloten met [codenaam 1] , de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [betrokkene 4] , voornoemd, en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de tweede keer verlengd voor de periode van 31 augustus 2019 tot en met 30 november 2019. De groep van personen waaraan wordt deelgenomen en/of medewerking wordt verleend, wordt uitgebreid met de verdachten [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [betrokkene 14] .
Aanvraag derde verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op 22 november 2019 werd verzocht om de derde verlenging van de afgesloten overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 4] en [betrokkene 6] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de periode van 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020. In het proces-verbaal van de aanvraag wordt het volgende vermeld.
Nadat er een overeenkomst tot infiltratie is gesloten met [codenaam 1] , is informatie achterhaald over strafbare feiten waarvan onder meer Red Devil [medeverdachte 1] , Red Devil [medeverdachte 3] , Hells Angel [verdachte] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [bijnaam betrokkene 4] [betrokkene 4] , 'transporteur' [medeverdachte 5] en inmiddels [betrokkene 6] worden verdacht. Zo zoekt [medeverdachte 1] wederom afstemming met [codenaam 1] in het kader van de export van speed naar Ierland, geeft aan transport te kunnen regelen en vraagt naar de zaken tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 2] . Daarnaast zijn er geregeld ontmoetingen tussen [medeverdachte 2] en [codenaam 1] waarbij [medeverdachte 2] vertelt over diverse beraamde en gepleegde misdrijven, waarbij meerdere personen betrokken lijken te zijn. Ook reizen [medeverdachte 2] en [codenaam 1] naar Thailand voor twee ontmoetingen met [codenaam 4] in verband met het opzetten van een transportlijn van verdovende middelen naar Australië. In datzelfde kader vinden ontmoetingen plaats met onder meer [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . Ook vinden er ontmoetingen plaats met hen over de transportlijn van speed naar Finland. Daarnaast is zicht gekregen op diverse geldstromen. Zo is het mogelijk dat [verdachte] op 19 oktober 2019 bij een feest in België geld heeft verkregen en is [codenaam 1] aanwezig bij een betaling van € 35.000,- van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 5] . Tevens is er zicht gekregen op afgeschermde communicatie tussen verdachten, onder meer doordat [medeverdachte 2] meerdere malen het Encro toestel van [codenaam 1] gebruikt. Naast de Hells Angels en Red Devils in (Noord-)Nederland, komen Hells Angels uit Finland en Australië in beeld. De ontmoetingen tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 2] en het feit dat [codenaam 1] in de woning is geweest bij [verdachte] en deelneemt aan gesprekken met [medeverdachte 5] , geven blijk van de vertrouwenspositie die [codenaam 1] inneemt. Meermaals heeft [medeverdachte 1] de bereidheid getoond om in de toekomst grotere hoeveelheden verdovende middelen te leveren aan [codenaam 2] danwel [codenaam 3] , waarbij gesproken is over bijvoorbeeld 50 kilogram speed en partijen vanaf 10.000 stuks XTC pillen. In oktober 2019 komt [medeverdachte 1] weer langs bij [codenaam 1] en geeft aan dat hij over transport kan beschikken. Het ligt in de lijn der verwachting dat ook in de komende maanden er contact zal zijn met [medeverdachte 1] , mogelijk zal er sprake zijn van een ontmoeting en/of pseudokoop waarbij ook [codenaam 2] en/of [codenaam 3] betrokken wordt.
Daarnaast is het de verwachting dat [medeverdachte 2] [codenaam 1] blijft opzoeken, met hem praat over onder meer strafbare feiten, hem meeneemt of vraagt te brengen naar andere verdachten en uitnodigt deel te nemen aan gesprekken tussen verdachten. Onder meer kunnen deze gesprekken gaan over een transport van verdovende middelen naar Finland en/of de te organiseren transportlijn van harddrugs naar Australië. Zo is het onderzoeksteam voornemens om, gezien de behoefte van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] om in contact te komen met [bijnaam codenaam 5] , een ontmoeting tussen deze personen te arrangeren.
De door [codenaam 1] te verlenen bijstand aan de opsporing bestaat uit het deelnemen aan en of medewerking verlenen aan een groep van personen bestaande uit onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] (leden van Red Devils MC [plaats] ), [verdachte] , vicepresident van de MC Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 6] en mogelijk andere leden van de Hells Angels en personen waar zij mee samenwerken.
[codenaam 1] zal indien nodig bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] , [codenaam 2] , en/of [codenaam 3] zodat deze laatste (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen, om verder vertrouwen te wekken. [codenaam 1] zal daarnaast bemiddelen in contacten tussen verdachten en [codenaam 4] en [codenaam 5] , die bevel hebben gekregen om te infiltreren in de groep van personen, in het kader van het organiseren van een drugstransport naar Australië.
Derde verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op woensdag 27 november 2019 werd door de officier van justitie de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie afgesloten met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 4] en [betrokkene 6] , voornoemd, en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de derde keer verlengd voor de periode van 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020. De groep van personen waaraan wordt deelgenomen en/of medewerking wordt verleend, wordt uitgebreid met de verdachte [betrokkene 6] .
Aanvraag vierde verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op 24 februari 2020 werd aan de officier van justitie verzocht om de vierde verlenging van de afgesloten overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 5] en [betrokkene 8] , en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de periode van 1 maart 2020 toten met 31 mei 2020. In het proces-verbaal van de aanvraag wordt het volgende vermeld.
Nadat er een overeenkomst tot infiltratie is gesloten met [codenaam 1] , is meer informatie achterhaald over strafbare feiten waarvan onder meer Red Devil [medeverdachte 1] , Red Devil [medeverdachte 3] , Hells Angel [verdachte] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [bijnaam betrokkene 4] [betrokkene 4] , 'transporteur' [medeverdachte 5] , [betrokkene 6] en inmiddels [betrokkene 7] , [betrokkene 5] en [betrokkene 8] worden verdacht. Zo zoekt [medeverdachte 1] wederom afstemming met [codenaam 1] in het kader van de export van speed naar Ierland, geeft aan een 'aanpakker' in [plaats] te zoeken en wordt een ontmoeting met [codenaam 3] in [plaats] georganiseerd. Voorafgaande aan deze ontmoeting vindt een ontmoeting plaats in de woning van [verdachte] in [plaats] .
Daarnaast zijn er geregeld ontmoetingen tussen [medeverdachte 2] en [codenaam 1] waarbij [medeverdachte 2] vertelt over diverse beraamde en gepleegde misdrijven, waarbij meerdere personen betrokken lijken te zijn. Nu [medeverdachte 5] zich tijdelijk afzijdig lijkt te houden in het organiseren van nieuwe transporten en contacten moeizaam tot stand komen, is [medeverdachte 2] de mogelijkheden voor de inzet van [codenaam 5] (' [bijnaam codenaam 5] ') verder aan het verkennen. Meer concreet blijkt dat [medeverdachte 2] op korte termijn een gecombineerd transport van speed en hasj richting Denemarken, Finland en Noorwegen wil realiseren. Deze partij zou mogelijk afkomstig zijn van de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Begin februari wordt duidelijk dat [codenaam 1] de 100 kilo speed namens [medeverdachte 2] en [verdachte] op korte termijn naar Finland zal transporteren. Dit via tussenkomst van zijn Duitse contact ( [codenaam 6] ). Hiertoe krijgt [codenaam 1] op 12 februari 2020 concrete instructies van verdachte [verdachte] en wordt er onder andere gesproken over de verpakking van de drugs, een (aan)betaling van [verdachte] en een geprepareerde prepaid telefoon waarmee vóór de aflevering in Finland contact gezocht moet worden. Aan [codenaam 1] wordt tevens gevraagd met een stashauto te rijden en wordt verteld dat er een voorrijder wordt ingezet. Ondanks alle verkennende voorbereidingen die afgelopen periode hebben plaatsgevonden om een drugstransport naar Australië op te zetten, lijkt de voortgang te stagneren. Wel zoekt [verdachte] een aantal keer contact met de Encro van [codenaam 1] , waarin hij informeert naar ' [bijnaam betrokkene 6] ' (verdachte [betrokkene 6] ). De ontmoetingen tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 2] , de ontmoetingen tussen [codenaam 1] en [medeverdachte 1] en het feit dat [codenaam 1] deelneemt aan gesprekken met [medeverdachte 5] , geven blijk van de vertrouwenspositie die [codenaam 1] heeft.
De door [codenaam 1] te verlenen bijstand aan de opsporing bestaat uit het deelnemen aan en of medewerking verlenen aan een groep van personen bestaande uit onder meer de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] (leden van Red Devils MC [plaats] ), [verdachte] , vicepresident van de MC Hells Angels [plaats] , charter Northcoast, [betrokkene 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] en [betrokkene 5] en mogelijk andere leden van de Hells Angels en personen waar zij mee samenwerken, zoals onder andere [betrokkene 9] .
De verdenking bestaat dat de verdachten deel uitmaken van een groep van personen die zich bezighoudt met het beramen of plegen van misdrijven te weten de invoer en/of verwerking en/of uitvoer en/of handel in harddrugs zoals speed (amfetamine) en/of cocaïne dan wel de voorbereiding van die strafbare feiten.
[codenaam 1] zal indien nodig bemiddelen in de contacten tussen [medeverdachte 1] , [codenaam 2] , en/of [codenaam 3] zodat deze laatste (nogmaals) partijen harddrugs van [medeverdachte 1] zal kunnen afnemen, om verder vertrouwen te wekken. [codenaam 1] zal daarnaast bemiddelen in contacten tussen verdachten en [codenaam 4] , [codenaam 5] en/of [codenaam 6] , die bevel hebben gekregen om te infiltreren in de groep van personen, in het kader van het organiseren van een drugstransport naar Australië, Finland en/of elders in Europa.
Vierde verlenging overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie [codenaam 1]
Op woensdag 26 februari 2020 werd door de officier van justitie, naar aanleiding van voornoemd proces-verbaal, de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie afgesloten met [codenaam 1] , contra de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [betrokkene 13] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 4] , [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 5] en [betrokkene 8] , voornoemd, en mogelijk andere leden van de Hells Angels Northcoast, voor de vierde keer verlengd voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. De groep van personen waaraan wordt deelgenomen en/of medewerking wordt verleend, wordt uitgebreid met de verdachten [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 5] en een NN-man met baard die geïntroduceerd is als: 'de vervanger van [medeverdachte 4] ', waarvan uit onderzoek isgebleken dat het mogelijk [betrokkene 9] betreft.
Conclusie van het hof over de feitelijke inzet van [codenaam 1] als burgerpseudokoper/-dienstverlener, burgerinformant en burgerinfiltrant
Het hof stelt voorop dat niet is gebleken, noch aspecten uit het dossier naar voren zijn gekomen, die aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat de gedragingen van [codenaam 1] in de fase van pseudokoop en stelselmatige informatie-inwinning, feitelijk neerkwamen op infiltratie door een criminele burgerinfiltrant. Het hof stelt, op grond van het hierboven verhandelde, vast dat aan de inzet van [codenaam 1] als pseudokoper-/dienstverlener, stelselmatig informatie-inwinner en later ook als infiltrant telkens gemotiveerde aanvragen ten grondslag liggen. Deze processen-verbaal van aanvraag omvatten telkens een concrete beschrijving van de tot dan vastgestelde onderzoeksresultaten. Die onderzoeksresultaten zijn als onderdeel gevoegd in het politiedossier. In deze aanvragen wordt de wettelijke grondslag beschreven en concreet en feitelijk beschreven wat de inzet van [codenaam 1] inhoudt. Er wordt omschreven wat het doel is van de inzet, op welke wijze hij wordt ingezet en welke opdrachten hij krijgt.
Van de gedragingen en waarnemingen van [codenaam 1] wordt telkens in een debriefing verslag gedaan. Door middel van bijvoorbeeld OVC wordt conversatie van [codenaam 1] gedurende geplande inzetmomenten vastgelegd. In de loop van het onderzoek wordt ook OVC en camera-opname ingezet in de nabijheid van [codenaam 1] , onder meer in de auto en woning van [codenaam 1] . De rol van [codenaam 1] is tot op de zogenoemde klapdag van 2 maart 2020 vooral bemiddelend, waarbij wel zichtbaar is dat door de organisatie op [codenaam 1] met name in de eindfase een beroep wordt gedaan zelf drugs aan te pakken en te vervoeren. Zijn rol en inzet worden gedurende het onderzoek in de processen-verbaal van aanvraag en gesloten overeenkomsten evenwel niet groter gemaakt, in die zin dat hij niet belangrijker wordt binnen het criminele netwerk waar het onderzoek zich op richt.
Het Openbaar Ministerie heeft uitgelegd dat telkens is geprobeerd [codenaam 1] uit het onderzoek te halen en hem te laten vervangen door politiële infiltranten, hetgeen niet lukte. Uit OVC gesprekken volgt ook dat [codenaam 1] eigen betrokkenheid met drugshandel en vervoer meermalen afhoudt. Ook is door het Openbaar Ministerie aandacht gevraagd voor de in de loop van het onderzoek meer onveilig wordende situatie rondom [codenaam 1] , hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de zogenoemde klapdag waarmee een einde aan het onderzoek is gekomen. Het hof herkent de uitleg van de advocaten-generaal in de inhoud van het dossier, waaronder de OVC gesprekken.
De wijze van inzet, de keuzes daarin aan de hand van de bevindingen en het verloop in de inzet, zijn uit de inhoud van diverse stukken in het dossier, waaronder processen-verbaal van aanvraag, navolgbaar. Het hof stelt vast dat de inzet van [codenaam 1] op transparante wijze is gecontroleerd. Het dossier omvat een nauwkeurige verslaglegging die inzicht geeft in concreet verloop van inzet van [codenaam 1] en overigens ook van de uitvoering van andere opsporingsmethoden. Het maakt de inzet op een juiste wijze toetsbaar voor het hof hetgeen bijdraagt aan de integriteit van de opsporing. Het hof is aldus in staat de rechtmatigheid van WOD-traject te beoordelen. Conclusie van het hof is dat de wijze waarop [codenaam 1] is ingezet overeenkomt met de inhoud van het dossier, waaronder de verschillende processen-verbaal van de aanvragen en OVC en dat de gedragingen die [codenaam 1] verricht de hem gegeven opdrachten niet overstijgen. De inzet van [codenaam 1] wordt op grond van het bovenstaande rechtmatig geacht.”
Bespreking van het eerste en tweede middel
2.32
Recapitulerend, komt de steller van het middel met het eerste en tweede middel op tegen de oordelen van het hof:
i) dat art. 126w Sv de inzet van een criminele burgerinfiltrant mogelijk maakt;
ii) dat bij de beslissing omtrent de inzet van een criminele burgerinfiltrant en de uitvoering daarvan het openbaar ministerie over discretionaire ruimte beschikt;
iii) dat de eisen die moeten worden gesteld aan de inzet van criminele burgerinfiltranten niet wezenlijk verschillen van de eisen die aan de inzet van niet-criminele burgerinfiltranten worden gesteld;
iv) dat in de onderhavige zaak aan de vereisten die worden gesteld aan de proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van de criminele burgerinfiltrant, de soort groepering waarin mag worden geïnfiltreerd en de duur van de inzet is voldaan.
2.33
Wat betreft de klacht over het oordeel van het hof dat art. 126w Sv de inzet van een criminele burgerinfiltrant mogelijk maakt: deze faalt. Zoals ik eerder in deze conclusie uiteen heb gezet, biedt art. 126w Sv de mogelijkheid een criminele burgerinfiltrant in te zetten. Het gelijkluidende oordeel van het hof geeft daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.34
De klacht over het oordeel van het hof dat bij de beslissing omtrent de inzet van een criminele burgerinfiltrant en de uitvoering daarvan het openbaar ministerie over discretionaire ruimte beschikt, is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof er daarmee van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant “volledig” bij het openbaar ministerie ligt. Daarmee mist de klacht feitelijke grondslag en faalt deze. Het hof heeft slechts overwogen dat het openbaar ministerie
discretionaire ruimteheeft bij de beslissing tot inzet van een criminele burgerinfiltrant en gedurende die inzet, hetgeen – zolang wordt voldaan aan de hiervoor weergegeven wettelijke vereisten – rechtens juist is.
2.35
De klacht dat het hof de lat voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant niet hoger heeft gelegd dan voor de inzet van een niet-criminele burgerinfiltrant faalt eveneens. Het hof heeft onder meer getoetst aan twee eisen die enkel gelden voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant, namelijk of er instemming bestond van de minister en het College van procureurs-generaal. Het hof heeft geconstateerd dat aan beide vereisten niet is voldaan en gemotiveerd waarom het aan deze vormverzuimen geen rechtsgevolgen heeft verbonden. Ten aanzien van de toestemming van de minister heeft het hof de aandacht gevestigd op de omstandigheid dat in de periode waarin voor de inzet van de criminele burgerinfiltrant nog geen toestemming door de minister was gegeven, hij geen opdrachten heeft verricht die verband hielden met het infiltratietraject en dat de opdrachten die hij in deze periode heeft verricht, werden gedekt door de met hem gesloten overeenkomsten tot burgerpseudokoop/-dienstverlening en stelselmatige informatie-inwinning. Ten aanzien van de instemming van het College heeft het hof dezelfde redenering gebezigd en daarnaast ook overwogen dat de overeenkomst tot criminele burgerinfiltratie alsmede de verlengingen en wijzigingen daarvan niet onrechtmatig zijn geweest. Het argument van de steller van het middel dat het hof daarmee in feite het beoordelingskader ten aanzien van niet-criminele burgerinfiltranten heeft gehanteerd, faalt allereerst omdat het concluderen dat schending van vormvereisten niet tot enig rechtsgevolg hoeft te leiden, iets fundamenteel anders is dan het buiten beschouwing laten van deze vereisten en het daarmee
de factohanteren van een minder streng toetsingskader. Bovendien heeft het hof ook gemotiveerd waarom aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. De begrijpelijkheid van deze oordelen komt hieronder nog aan bod. Hier volsta ik met de opmerking dat in de overwegingen van het hof dat de strafbare feiten waarmee de te infiltreren organisatie zich bezighield
voldoende ernstigwaren om de inzet van een criminele burgerinfiltrant te rechtvaardigen en dat in het oordeel dat
niet kon worden volstaanmet de inzet van een politionele dan wel niet-criminele burgerinfiltrant besloten ligt dat het hof zich er terdege van bewust was dat voor de inzet van een criminele burgerinfiltrant strengere eisen gelden dan voor de inzet van een niet-criminele burgerinfiltrant. Ook om deze reden faalt de klacht.
2.36
Wat betreft de klacht over de begrijpelijkheid van de overwegingen van het hof inzake de
proportionaliteitstoetsmerk ik op dat het hof hierbij acht heeft geslagen op het feit dat een verdenking bestond dat leden van de Hells Angels, waaronder de verdachte, bij internationale handel in drugs waren betrokken, hetgeen een ernstig misdrijf is. In dit verband merk ik op dat het een feit van algemene bekendheid is dat (internationale) drugshandel zeer ontwrichtende gevolgen voor de samenleving kan hebben; ontvoeringen, levensdelicten, gijzelingen of aanslagen zijn in het kader van deze handel aan de orde van de dag. Verder heeft het hof er acht op geslagen dat de indringendheid waarmee de criminele burgerinfiltrant heeft geïnfiltreerd in de organisatie relatief beperkt is gebleven. Hij heeft voorzien in de bij de verdachten bestaande behoefte naar internationale contacten die harddrugs zouden willen afnemen of een rol zouden kunnen spelen bij de feitelijke uitvoer van drugs naar het buitenland. Het hof heeft hierbij ook betrokken dat de criminele burgerinfiltrant zich slechts in de buitenlaag van het middenkader van de organisatie heeft bevonden en, nadat het traject met [medeverdachte 1] was doodgebloed, heeft opgetreden als tussenpersoon van [medeverdachte 2] (zijnde de
middle manvan de verdachte) en overwegend een ondersteunende rol heeft gehad, namelijk die van netwerker en vervoerder van drugs en geld op verzoek van [medeverdachte 2] . Tijdens besprekingen van de organisatie heeft de criminele burgerinfiltrant zich overwegend afzijdig gehouden; hij nam zelf geen belangrijke beslissingen. Deze motivering van de proportionaliteit van de infiltratie acht ik niet onbegrijpelijk. Het argument van de steller van het middel dat de duur van het traject (meer dan een jaar) maakt dat het oordeel van het hof dat de indringendheid waarmee is geïnfiltreerd relatief beperkt is gebleven onbegrijpelijk is, gaat niet op. De duur van het infiltratietraject alleen zegt immers weinig over de indringendheid daarvan. Ook het argument dat het ging om de voorbereiding van drugstransporten van betrekkelijk geringe hoeveelheden drugs en daarom geen sprake is van verdenking van een ernstig misdrijf die inzet van de infiltratie rechtvaardigt, volg ik niet. Het ging volgens het hof om een verdenking dat leden van de Hells Angels (waaronder de verdachte als prominent lid van charter North Coast) bij (grootschalige) internationale handel in harddrugs betrokken waren.
2.37
Wat betreft de klacht omtrent de begrijpelijkheid van de door het hof aangelegde
subsidiariteitstoetsmerk ik op dat het hof in dit verband heeft overwogen dat in de periode van mei 2018 tot 1 maart 2019 in het traject [medeverdachte 1] allerlei opsporingsbevoegdheden zijn ingezet, namelijk observatie, stelselmatige informatie-inwinning, opname van vertrouwelijke informatie en telecommunicatie, opvragen van historische verkeersgegevens en burgerpseudokoop/-dienstverlening, maar dat onvoldoende zicht is verkregen op de eventuele betrokkenheid van (leden van de) Hells Angels bij de internationale drugshandel, terwijl de resultaten van de voornoemde opsporingsbevoegdheden wel aanwijzingen gaven van die betrokkenheid. Dit kwam omdat [medeverdachte 1] en de verdachte (die lid was van de Hells Angels) hun communicatie op succesvolle wijze hebben weten af te schermen. Voor het vaststellen of uitsluiten van betrokkenheid van de Hells Angels was volgens het hof dus inzet van de criminele burgerinfiltrant nodig; een politionele infiltrant dan wel een niet-criminele burgerinfiltrant zou onvoldoende vertrouwen genieten in het criminele milieu van [plaats] om op korte termijn te kunnen infiltreren. Uit het voorgaande leid ik af dat het hof in feite de onder randnummer 2.27 door mij beschreven drieledige subsidiariteitstoets heeft toegepast en wat mij betreft op begrijpelijke wijze.
2.38
Wat betreft de klacht over het oordeel van het hof dat is voldaan aan de uit de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden voortvloeiende vereisten dat sprake moet zijn van i) zware criminelen dan wel criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en die met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt en ii) dat de inzet alleen in hoge uitzonderingsgevallen mag plaatsvinden, van korte duur is en geen gebruik wordt gemaakt van groei-infiltranten merk ik het volgende op. Het hof heeft ten aanzien van punt i) overwogen dat een verdenking bestond dat verdachten zich bezighielden met grootschalige internationale drugshandel, waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat deze handel de samenleving ernstig kan ontwrichten, omdat het gebruik van (excessief) geweld niet wordt geschuwd, en dat het om een zeer gesloten groepering ging die zich tot dan toe succesvol had weten af te sluiten van de opsporingsautoriteiten door bijvoorbeeld bewust af te spreken op plekken waar het opnemen van vertrouwelijke communicatie niet of zeer moeizaam mogelijk was en dat gebruik werd gemaakt van versluierd taalgebruik. Deze overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Wat betreft punt ii) heeft het hof overwogen dat, nu aan de wettelijke vereisten voor inzet van de criminele burgerinfiltrant is voldaan, ook aan de voorwaarde van “hoge uitzonderingsgevallen” zoals geformuleerd in de Aanwijzing is voldaan. Ook dit acht ik niet onbegrijpelijk. De uit het wettelijke kader voortvloeiende proportionaliteits- en subsidiariteitstoets omvatten wat mij betreft reeds het criterium van “hoge uitzonderingsgevallen”. Wat betreft de voorwaarde van de kortdurende inzet berust hetgeen de steller van het middel aanvoert op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft, anders dan de steller van het middel tot uitgangspunt neemt, geoordeeld dat niet is voldaan aan het vereiste van een kortdurende inzet waarbij geen gebruik is gemaakt van een groei-infiltrant, maar dat aan schending van dit vereiste en het vormverzuim dat dit oplevert geen rechtsgevolg hoeft te worden verbonden. Deze klacht faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.39
Beide middelen falen.

3.Het derde middel

3.1
Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat het bewijsmateriaal dat door de inzet van de criminele burgerinfiltrant is vergaard, betrouwbaar is. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk, omdat uit de door het hof vastgestelde feiten blijkt dat er meer dan voldoende reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de waarnemingen en verklaringen van de criminele burgerinfiltrant.
3.2
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de criminele burgerinfiltrant heeft het hof het volgende overwogen:

C- De betrouwbaarheid van [codenaam 1]Standpunt van de verdedigingDoor de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van [codenaam 1] niet betrouwbaar zijn. Onder andere is aangevoerd dat [codenaam 1] vanwege de problemen die in hoger beroep zijn vastgesteld met betrekking tot zijn psychische gesteldheid niet betrouwbaar is. Ook de slechthorendheid van [codenaam 1] en dat hij vervolgens zelf invulling geeft aan wat hij wel of niet heeft gehoord, maakt dat zijn verklaringen niet betrouwbaar zijn. Daarnaast is het onduidelijk in hoeverre het eigen (financiële) belang van [codenaam 1] van invloed is op zijn gedragingen en verklaringen zodat ook om die reden [codenaam 1] niet betrouwbaar is. Ook is aangevoerd dat [codenaam 1] drugs heeft gebruik tijdens zijn inzet en daarbij is de vraag opgeworpen waarom dat niet in het procesdossier is vermeld.
Standpunt van de advocaten-generaalDe advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat [codenaam 1] betrouwbaar is. Tijdens zijn inzet was [codenaam 1] goed in staat om relevante informatie te reproduceren. Er zijn geen indicaties voor mentaal disfunctioneren in die tijd. Zijn inzet kan aan de hand van onafhankelijk bewijsmateriaal, zoals OVC-opnamen, worden getoetst. De betrouwbaarheid van [codenaam 1] kan en moet aan het gehele dossier worden getoetst. Dit leidt tot een positief betrouwbaarheidsoordeel.
Vaststelling van het hofDe advocaten-generaal hebben bij e-mail van 21 augustus 2023 aan het hof verzocht een gedragsdeskundige te benoemen om nader onderzoek te doen naar de getuige [codenaam 1] .
In de mail wordt vermeld dat zij recentelijk van de officier van justitie Burgeroperaties bericht hebben ontvangen dat bij getuige [codenaam 1] zich een beginnende vasculaire dementie aan het manifesteren is. De diagnose is gesteld door een arts in het land waar [codenaam 1] verblijft en is daarom niet te delen met de proces-deelnemers omdat daaruit is af te leiden in welke land [codenaam 1] verblijft. Naar aanleiding van dit bericht hebben de advocaten-generaal de volgende vragen opgeworpen:
Is er daadwerkelijk sprake van beginnende vasculaire dementie? Zo nee, is er sprake van een andere ziekte of stoornis die van invloed is of kan zijn op de geheugenfunctie van de getuige?
Is de getuige in staat om eventueel als getuige te worden gehoord bij de raadsheer-commissaris?
Brengt een eventueel vastgestelde diagnose met zich dat een verhoor bij de getuige op een andere dan de normale wijze moet worden ingebracht (bijvoorbeeld de duur van de ondervraging en/of het verlenen van medische bijstand)?
Was deze beginnende aandoening (of een andere aandoening) aanwezig tijdens de inzet van de getuige in het onderzoek Vidar?
Was deze beginnende aandoening aanwezig toen de getuige in eerste aanleg werd gehoord door de rechter-commissaris?
De advocaten-generaal hebben verzocht om een neuropsycholoog als getuige-deskundige te benoemen teneinde de vragen te beantwoorden. Dit verzoek is door de raadsheer-commissaris toegewezen op 15 september 2023. Op 22 oktober 2023 heeft [betrokkene 10] , klinisch neuropsycholoog, gerapporteerd. Uit dat rapport blijkt onder meer het volgende:

Interview begeleidende medewerkers politieEr zijn twee begeleidende politiemedewerkers aanwezig die informatie kunnen geven over het beloop van mogelijke cognitieve problemen. Een van de medewerkers kent onderzochte al sinds 2016 (start operatie), de tweede medewerker kent onderzochte ongeveer 2 jaar. (…) Meest opvallende verandering bij onderzochte was het horen van geluiden (bv. kloppen op de deur) en stemmen die er niet waren, waar hij soms heftig op kon reageren (bv. naar een bovenbuurman die hij geagiteerd aansprak en beschuldigde). Dit begon in 2017/2018 en deze later als ‘waanbeelden’ getypeerde verschijnselen namen in ernst toe. Sinds ongeveer een half jaar gebruikt hij medicatie, (antipsychotica, slaapmedicatie) en inmiddels zijn deze waanbeelden nagenoeg afwezig. Ook slaapt hij nu goed, wat lange tijd een probleem was. Onderzochte hoort al lange tijd slecht, ook spreekt hij onduidelijk, binnensmonds. (…) Volgens beide agenten is het geheugen normaal. (…) Onderzochte geeft aan geen geheugenproblemen te hebben. (…) Hij is erg opgelucht dat hij geen waanbeelden meer heeft. Hij had hier veel last van, vooral van de stemmen die altijd dreigend waren. Deze kwamen het meest voor in de nacht, vooral einde van de nacht. Hij heeft zich altijd wel achteraf gerealiseerd dat de dreigingen (bv. ‘we komen je zo halen’) niet echt waren. (…)
Observaties bij het neuropsychologisch onderzoek (interview en testafname):(bij het gesprek) (…) Hij is zeer slechthorend en luid en extra articulerend spreken is nodig. Opmerkelijk is dat hij vrijwel niet aangeeft als hij iets niet heeft verstaan. Motoriek is vertraagd. (…)
Conclusies neuropsychologisch onderzoekOnderzochte ervaart geen cognitieve klachten of problemen. Over zijn geheugen benoemt hij enkel het wat vaker kwijt zijn van spullen en dat het hem helpt als hij enige cues of aanwijzingen krijgt. Zelf geeft hij aan nog veel vertrouwen te hebben in zijn herinneringen over zijn actieve periode als infiltrant. Zijn enige klachten betreffen de motorische beperkingen als gevolg van GBS en (tot voor 6 maanden) het horen van geluiden en stemmen (bedreigend). Dat laatste is nagenoeg geheel verdwenen sinds hij hiervoor medicatie heeft gekregen. (…) Het testonderzoek is valide, waarbij de inzet van onderzochte voldoende is voor een betrouwbare duiding van de testbevindingen. Het zeer slechte gehoor van onderzochte hebben de testprestaties, zeker bij de verbale geheugentaken, wel gedrukt. Opvallend is dat onderzochte nauwelijks of te laat aangeeft dat hij instructies en verbaal aangeboden testitems niet goed verstaat en/of er een eigen betekenis aan geeft.
Beantwoording specifiek vragen1. Is er inderdaad sprake van een beginnende vasculaire dementie? Zo nee, is er sprake van een andere stoornis of ziekte die van invloed is of kan zijn op de geheugenfunctie van de getuige?Deze vraag laat zich lastig beantwoorden door de beperkte informatie waarover we nu beschikken. Voor een diagnose dementie is naast beeldvorming (hersenen) en een neuropsychologisch onderzoek, ook een klinisch neurologisch onderzoek nodig en informatie over het dagelijks functioneren. Met betrekking tot dit laatste is het de belangrijkste vraag of en in hoeverre er ook sprake is van interferentie, ofwel is onderzochte niet in staat bepaalde dagelijkse taken en verantwoordelijkheden uit te voeren als gevolg van cognitief disfunctioneren. Dit is een cruciaal criterium voor de diagnose dementie. En ondanks navraag van mijn kant blijft het onduidelijk of er inderdaad sprake is van interferentie. Zelf geeft onderzochte aan alles nog te doen en te kunnen en ook de politiemedewerkers geven aan in dat opzicht weinig beperkingen te zien. Het gegeven dat hij de nodige praktisch hulp heeft ingeschakeld wil niet zeggen dat er ook sprake is van interferentie of noodzaak (het niet zonder hulp kunnen functioneren).Ik kon verder beschikken over een Engelstalige schriftelijke verslaglegging van een MRI uitgevoerd in juni dit jaar. Ik heb dit ter beoordeling voorgelegd aan een neuroloog van het Alzheimercentrum in Amsterdam , gespecialiseerd in o.a. imaging bij dementie. Hij maakt uit de beschrijving op dat er inderdaad sprake is van vasculaire schade (witte stofafwijkingen, oudere kleine infarctjes). De infarctjes liggen niet in strategische gebieden die gelinkt zijn aan cognitief functioneren en de hoeveelheid schade is ook niet in die mate die je bij vasculaire dementie verwacht. Mocht er echter in het klinisch beeld duidelijk sprake zijn van cognitieve stoornissen en interferentie, dan zou een diagnose vasculaire dementie kunnen passen. Is dit niet het geval dan kan er eerder gesproken worden van een zgn. Mild Cognitieve Impairment (MCI) op basis van aannemelijk vasculaire schade. In de literatuur wordt hier vaak de term Vasculair Cognitief Impairment (VCI) gehanteerd. Zowel MCI als VCI kunnen voorstadia zijn van een latere dementie.Bij vasculaire dementie en VCI staan vooral aandachtsproblemen en mentale traagheid op de voorgrond, geheugenproblemen zijn minder prominent en kenmerken zich vooral door een matige actieve inprenting, waarbij er echter wel sprake is van voldoende consolidatie zoals blijkt goede herkenning van de eerder geleerde informatie. Dit laatste is een cruciaal onderscheid met de dementie als gevolg van de ziekte van Alzheimer, waar juist de consolidatie ook gestoord is. Dit alles overwegende, is de diagnose vasculaire dementie nu niet te stellen, maar past het toestandsbeeld, de MRI en de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek het best bij VCI waarbij er, naast mentale traagheid, sprake is van geheugenzwakte maar geen geheugenstoornis.”Verder blijkt uit het rapport dat er weliswaar sprake is van cognitieve kwetsbaarheid bij het neuropsychologisch onderzoek, maar niet van cognitieve stoornissen die een verhoor bij de raadsheer-commissaris zondermeer onbetrouwbaar zouden maken. Bij een verhoor moet nadrukkelijk rekening worden gehouden met de slechthorendheid.
"Omdat betrokkene vaak wel non-verbaal adequaat reageert in het contact (oogcontact, knikken, bevestigen) ontstaat de indruk dat hij het nodige wel hoort en begrijpt. Maar dat is zeker niet het geval. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat onderzochte maar heel beperkt actief aangeeft iets niet helemaal te hebben begrepen of te hebben verstaan en vervolgens datgene doet of vertelt wat hij meent gehoord of begrepen te hebben. Dit kan tot misverstanden leiden en mogelijk zelfs de indruk wekken dat hij ‘verward’ overkomt door zijn niet passende antwoorden. Bij verhoor is het belangrijk bij onderzochte nadrukkelijk te verifiëren of hij de gestelde vragen voldoende heeft verstaan en begrepen, bijvoorbeeld door consequent de gestelde vragen door hem te laten herhalen."Op de vraag of deze beginnende aandoening (of een andere aandoening) aanwezig was tijdens de inzet van de getuige in het onderzoek Vidar of toen de getuige werd gehoord in eerste aanleg bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 10] geantwoord:
“Deze vraag is op basis van de huidige informatie niet goed te beantwoorden. De enige informatie waarover we nu beschikken is hetgeen de politiemedewerker die hem al kent sinds 2016 hierover meldt. Hij ziet geen veranderingen in (cognitief) functioneren tussen nu en 2016 en beoordeelt onderzochte als iemand die nu nog even ‘scherp’ is als in 2016. Hij heeft wel een tijdlang minder goed gefunctioneerd (met de eerste tekenen in 2017/2018) door het slechte slapen en het horen van stemmen, maar dit is met medicatie verholpen.”
De raadsheer-commissaris heeft het rapport van [betrokkene 10] gedeeld met de verdediging met de uitnodiging om desgewenst vragen aan [betrokkene 10] te stellen. Het hof stelt vast dat van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
De advocaten-generaal hebben naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij het hof, op verzoek van het hof, een aanvullend proces-verbaal laten opmaken. Uit dat proces-verbaal volgt dat de officier van justitie in mei 2018 niet bekend was met de mentale problemen van [codenaam 1] en dat hij in augustus 2023 door de advocaat-generaal is geïnformeerd dat sprake zou zijn van beginnende vasculaire dementie.
Met betrekking tot het door de verdediging genoemde cocaïne gebruik is gerelateerd dat [codenaam 1] op 13 mei 2019 cocaïne heeft gebruikt. Dit gebruik heeft plaatsgevonden na een spontaan bezoek van [medeverdachte 2] bij [codenaam 1] . Deze informatie is aldus de officier van justitie wel degelijk onderdeel van het dossier, hierover wordt gerelateerd in het procesdossier in proces-verbaal van verhoor van [codenaam 1] , AHW-055-01 p. 9610 (map 26). Voorts heeft de officier van justitie gerelateerd dat destijds met de begeleiders is doorgesproken dat [codenaam 1] aangesproken wordt op dit cocaïne gebruik en dat hem nogmaals wordt uitgelegd dat dit niet is toegestaan. Dit komt overeen met hetgeen in de verhoren van de WOD-begeleiding wordt verklaard.
Naar aanleiding van de in hoger beroep gevoerde verweren met betrekking tot het hebben van wanen door [codenaam 1] tijdens zijn inzet in Vidar hebben de advocaten-generaal in hoger beroep nog een aanvullende proces-verbaal overgelegd. In dat proces-verbaal verklaart WOD begeleider [codenaam 7] op ambtseed dat de begeleiders pas na de operationele fase, in de loop van 2023, ermee bekend zijn geraakt dat [codenaam 1] stemmen en geluiden hoorde. De begeleider heeft in oktober 2023 een gesprek gehad met neuropsycholoog [betrokkene 10] . Daarbij is ook het horen van stemmen en geluiden ter sprake gekomen. Dat ging om geluidsoverlast die [codenaam 1] ondervond van zijn buren.
Beoordeling van de betrouwbaarheid van [codenaam 1]Het hof zal hieronder bij de beoordeling van de betrouwbaarheid aandacht besteden aan de verschillende aspecten die de verdediging naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van de beweerde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [codenaam 1] .
1. Rapportage [betrokkene 10] , (psychische) klachten [codenaam 1] en WOD-begeleiding
Het hof stelt voorop dat uit het rapport van [betrokkene 10] blijkt dat niet valt te reconstrueren hoe de mentale gezondheid van [codenaam 1] was ten tijde van de inzet in Vidar, maar dat conclusies van [betrokkene 10] een zorgelijke beeld geven over de gezondheidssituatie van [codenaam 1] . Dat is voor het hof aanleiding om buitengewoon voorzichtig en zorgvuldig om te gaan met de verklaringen van [codenaam 1] . Echter, anders dan de verdediging heeft bepleit, ziet het hof daarin geen aanleiding alle verklaringen van [codenaam 1] onbruikbaar te achten voor het bewijs of te concluderen dat de OVC-gesprekken waarin [codenaam 1] deelneemt van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het hof neemt bij zijn weging in aanmerking dat [codenaam 1] intensief werd begeleid door de WOD-begeleiders die hem veelvuldig zagen en dat hij in het kader van zijn WOD-begeleiding regelmatig psychisch werd gemonitord, namelijk dat hij regelmatig sprak met een psycholoog. In die tijd zijn kennelijk geen signalen waargenomen, die zouden kunnen wijzen op mogelijke problemen met de mentale gezondheid van [codenaam 1] waardoor zijn bijstand bij de opsporing onrechtmatig was of op grond waarvan aan zijn waarnemingen en verklaringen getwijfeld diende te worden. Men heeft destijds in ieder geval geen reden gezien [codenaam 1] niet (langer) in te zetten. Achteraf is gebleken dat er in de betreffende periode kennelijk sprake was van verschijnselen, het horen van geluiden en stemmen, die later werden getypeerd als waanbeelden. De relevante passage uit het rapport van [betrokkene 10] , betrekking hebbende op informatie van begeleidende politiemedewerkers, inhoudende dat “meest opvallende verandering bij onderzochte was het horen van geluiden (bv. kloppen op de deur) en stemmen die er niet waren, waar hij soms heftig op kon reageren (bv. naar een bovenbuurman die hij geagiteerd aansprak en beschuldigde), is gebaseerd op een in een begeleidend gesprek geuite vrij algemene waarnemingen die jaren teruggaan. Dit begon in 2017/2018 en deze later als ‘waanbeelden’ getypeerde verschijnselen namen in ernst toe." is gebaseerd op in een interview door begeleidende medewerkers van de politie geuite vrij algemene waarnemingen die jaren teruggaan. Dat deze verschijnselen in ernst toenamen - aldus de aan [betrokkene 10] gegeven informatie - is verder naar het oordeel van het hof weinig concreet.
Het hof stelt vast dat de WOD-begeleiders van [codenaam 1] in de fase van hoger beroep in de zaak van twee medeverdachten bij de raadsheer-commissaris concreet en indringend zijn bevraagd over hun waarnemingen en visie over de mentale gezondheid van [codenaam 1] . Deze verklaringen zijn in het dossier van verdachte gevoegd. Zij hebben onder meer verklaard dat [codenaam 1] voorafgaand aan zijn inzet psychologisch is onderzocht en dat hij gedurende het jaar werd gemonitord middels gesprekken met een psycholoog. Men was wel bekend met de gezondheidsproblemen van [codenaam 1] . Het ging om fysieke ongemakken en wat medicatie. Mentaal was alles in orde. Hij haalde weleens dingen door elkaar. Het ging dan om dagen of tijdstippen. De inhoud klopte wel. Ook is begeleider [codenaam 7] als getuige gehoord bij de raadsheer-commissaris. Die verklaring houdt onder meer in dat hij [codenaam 1] in 2016 voor het eerst heeft ontmoet. Hij heeft verklaard dat [codenaam 1] eenmaal tijdens een inzet cocaïne heeft gebruikt en dat dat meteen is teruggekoppeld aan de officier van justitie. Over het gebruik wordt verklaard dat [codenaam 1] dat kreeg aangeboden en dat hij dat op dat moment niet kon weigeren. Dat zou zijn opgevallen.
Begeleider [codenaam 8] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat het eerste contact met [codenaam 1] in 2016 is geweest. Hij heeft verklaard dat er allerlei toetsmomenten zijn voordat een criminele burgerinfiltrant ingezet mag worden. Er wordt gekeken of de zaak en ook de persoon geschikt zijn. Er vindt een psychologisch onderzoek plaats. Het is een continu proces en [codenaam 1] werd de hele tijd gemonitord. Het contact met de psycholoog was een doorlopend geheel. De afspraak was dat hij eenmaal in de drie maanden contact had met de psycholoog. Hij heeft niet gemerkt dat [codenaam 1] leed aan geheugenverlies.
Naar het oordeel van het hof is uit de door de advocaten-generaal overgelegde processen-verbaal genoegzaam gebleken dat politie en justitie tijdens de inzet van [codenaam 1] in het onderzoek Vidar niet op de hoogte waren van de thans door [betrokkene 10] omschreven geestelijke problematiek van [codenaam 1] . Toen het Openbaar Ministerie daarvan, tijdens het hoger beroep, op de hoogte raakte is er gelijk actie ondernomen en hebben de advocaten-generaal het hof meteen geïnformeerd en het verzoek neergelegd voor een neuropsychologisch onderzoek hetgeen heeft geresulteerd in het rapport van [betrokkene 10] . Het Openbaar Ministerie heeft in dit kader transparant gehandeld. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen in de processen-verbaal wordt gerelateerd.
Het hof heeft zoals hierboven overwogen het rapport van [betrokkene 10] in ogenschouw genomen. Het hof stelt vast dat in het rapport het volgende wordt geschreven:
“Meest opvallende verandering bij onderzochte was het horen van geluiden (bv. kloppen op de deur) en stemmen die er niet waren, waar hij soms heftig op kon reageren (bv. naar een bovenbuurman die hij geagiteerd aansprak en beschuldigde). Dit begon in 2017/2018 en deze later als ‘waanbeelden’ getypeerde verschijnselen namen in ernst toe.”.
Naar het oordeel van het hof blijkt daar niet uit dat de WOD-begeleiders tijdens de inzet op de hoogte waren van de ‘waanbeelden’ bij [codenaam 1] . [betrokkene 10] rapporteert immers dat het ging om bijvoorbeeld een bovenbuurman en dat deze verschijnselen
laterzijn getypeerd als waanbeelden. Als overwogen zijn de WOD-begeleiders [codenaam 8] , [codenaam 7] en [codenaam 9] in de zaken van beide medeverdachten [betrokkene 9] expliciet ondervraagd op de vraag of zij op de hoogte waren van psychische klachten bij [codenaam 1] . Deze verklaringen zijn in het dossier van verdachte gevoegd. Zij hebben die vragen concreet beantwoord en die beantwoording is inhoudelijk in overeenstemming met het nadien door de advocaten-generaal ingebrachte proces-verbaal. Die antwoorden kunnen bovendien passen in de door (wie dan ook) aan [betrokkene 10] gegeven achtergrondinformatie.
Tussenconclusie hofIn de inhoud van de rapportage van [betrokkene 10] en hetgeen de WOD-begeleiding concreet over de inzet van [codenaam 1] heeft verklaard vindt het hof – als hierboven al overwogen - geen aanleiding alle verklaringen van [codenaam 1] onbetrouwbaar en onbruikbaar te achten voor het bewijs. De gehoorproblemen van [codenaam 1] maken dit oordeel niet anders.
Het hof heeft hierbij zelf ook de verklaringen van [codenaam 1] inhoudelijk beoordeeld. Het hof constateert dat die verklaringen in de verschillende stadia tijdens zijn inzet en verhoren nadien overwegend consistent zijn. [codenaam 1] geeft vanuit eigen gezichtspunt uitleg over zijn betrokkenheid in de zaak en is daarin authentiek. Voor zover er op bepaalde punten iets anders of nieuws in zijn verklaring naar voren komt, geeft hij op vragen die hem worden gesteld nadere uitleg. De manier waarop [codenaam 1] heeft verklaard acht het hof plausibel. Het hof acht het ook goed voorstelbaar dat door de werking van het geheugen een waarneming kan vervagen. Bij de beoordeling van hetgeen [codenaam 1] in de verschillende stadia van ondervraging heeft verklaard over gebeurtenissen en soms over details die dan al langer geleden hebben plaatsgevonden, houdt het hof rekening met die werking van het geheugen. De beoordeling van de verklaringen van [codenaam 1] verdient daarom die nuance. De verklaringen blijven naar het oordeel - hoe dan ook - in essentie gelijk.
2. Eenmalig cocaïne gebruik door [codenaam 1]
Het hof heeft het door de verdediging opgeworpen punt van cocaïne gebruik in de beoordeling betrokken. Over dit - zo volgt uit de stukken - eenmalige cocaïne gebruik door [codenaam 1] is op transparante wijze gedocumenteerd en daarover is een navolgbare uitleg gegeven. Dit eenmalige cocaïnegebruik staat naar het oordeel van het hof de betrouwbaarheid van [codenaam 1] evenmin in de weg.
3. Verstrengelde belangen?
Door de verdediging is de betrouwbaarheid van [codenaam 1] ook in twijfel getrokken vanwege zijn eigen vooral financiële belang bij voortdurende inzet. Het hof stelt vast dat [codenaam 1] heeft verklaard over zijn beweegredenen om als informant/infiltrant bijstand te verlenen aan de opsporing. Bij de rechter-commissaris heeft [codenaam 1] daarover het volgende verklaard: “Ik had genoeg van alles, ik was er klaar mee. Had genoeg van al die gasten, daarom heb ik het gedaan. Ik heb een hoop beleefd en een hoop ellende gehad. Ik was een beetje gefrustreerd denk ik ook. Ik ben invalide geworden. Alles verandert als je wat overkomt. Je wordt niet meer geaccepteerd zoals het vroeger was.”
Het hof maakt daaruit op dat de reden voor [codenaam 1] om mee te doen was gelegen in de omstandigheid dat hij zich miskend voelde door het Leeuwarder criminele milieu omdat hij niet meer meedraaide zoals hij dat vroeger deed. Dat ongenoegen maakt op zichzelf de verklaringen van [codenaam 1] niet onbetrouwbaar. Het dossier biedt geen concrete aanknopingspunten om aan te nemen dat het [codenaam 1] niet alleen zou hebben gebracht tot samenwerking met de politie maar ook tot het in strijd met de waarheid afleggen van belastende verklaringen. Daarbij komt dat uit het dossier niet blijkt dat [codenaam 1] specifiek ten opzichte van enige verdachte in het onderzoek Vidar gevoelens van miskenning of veronachtzaming had.
Dat [codenaam 1] heeft gehandeld uit eigen belang en om er zelf beter van te worden en dat die omstandigheid reden is geweest om dingen te verklaren die niet kloppen, is evenmin aannemelijk geworden. Het hof neemt in aanmerking dat het financiële aspect op zich een beweegreden kan zijn voor samenwerking met de politie, maar niet is aannemelijk geworden dat dit [codenaam 1] heeft gebracht tot het afleggen van onbetrouwbare verklaringen. Naar het oordeel van het hof wordt dat weerlegd door de bewijsmiddelen die het hof in dit arrest heeft opgenomen en waaruit blijkt dat de verklaringen van [codenaam 1] bevestiging vinden in overige bewijsmiddelen of daarin ingebed zijn. Het hof stelt in dat verband ook vast dat het dossier inzicht geeft over de vergoeding die [codenaam 1] heeft gekregen. [codenaam 1] en de begeleider zijn daarover bevraagd en hebben die vragen op heldere wijze beantwoord. De officier van justitie heeft daarover verantwoording afgelegd, zoals ook in de overeenkomsten is opgenomen. Het dossier omvat een financiële verantwoording. Er zijn vergoedingen uitgekeerd overeenkomstig de circulaire bijzondere opsporingsgelden. In zoverre is de inhoud van het dossier ook op dit onderdeel van de inzet van [codenaam 1] transparant en controleerbaar. De omvang van de vergoeding zoals die uit dit dossier blijkt maakt het oordeel van het hof niet anders.
Eindconclusie hof over betrouwbaarheid van [codenaam 1]
Gelet op al het voorgaande, in samenhang bezien, concludeert het hof samenvattend dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de politie of het Openbaar Ministerie [codenaam 1] heeft ingezet terwijl zij op de hoogte waren van psychische problemen die aan die inzet in de weg zouden moeten staan. Het hof ziet geen reden de (voortduring van) de inzet van [codenaam 1] als onrechtmatig te beschouwen en evenmin de verklaringen van [codenaam 1] uit te sluiten van het bewijs vanwege onbetrouwbaarheid van die verklaringen. Het hof acht in dit verband met name van belang dat de verklaringen van [codenaam 1] niet op zichzelf staan, maar grotendeels bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen als OVC-opnamen, getuigenverklaringen, tapgesprekken en Encrochats. Relevante discrepanties met de verklaringen van [codenaam 1] die duiden op alarmerende geheugenproblemen of onjuiste waarnemingen zijn daaruit niet naar voren gekomen.
Het hof is vanwege de hierboven beschreven psychische problematiek echter wel van oordeel dat heel zorgvuldig en behoedzaam met de verklaringen van [codenaam 1] moet worden omgegaan.
Concreet houdt dat in deze zaak in dat de verklaringen van [codenaam 1] alleen voor het bewijs zullen worden gebruikt voor zover zijn verklaringen voldoende worden ondersteund door ander bewijsmateriaal zoals dat uit het dossier blijkt, onder andere de beschikbare OVC-opnamen, getuigenverklaringen, tapgesprekken en Encrochats. Sprake moet zijn van relevante ondersteuning in overige gegevens in het dossier. De verklaring van [codenaam 1] moet niet op zich staan, maar dient ingebed te zijn in het overige bewijs.“
3.3
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd dat [codenaam 1] slechthorend was (en is) en kampte met ‘waanbeelden’. Daarnaast scoort hij laag op intelligentie, werd zijn snelheid van informatieverwerking door een deskundige als laag tot zeer laag beoordeeld, heeft hij een zwak werkgeheugen, is zijn uitgestelde reproductie van herinneringen laag en is het herinneren van visuele informatie zwak. Ook heeft de verdediging aangevoerd dat [codenaam 1] een motief had zijn criminele vrienden te belasten; tevens had hij een financieel belang om aan het WOD-traject mee te doen. Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat de processen-verbaal van verslagen, gesprekken en verklaringen die niet auditief zijn vastgelegd niet voor het bewijs zouden moeten worden gebruikt. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat de verklaringen van [codenaam 1] betrouwbaar zijn volgens de steller van het middel niet begrijpelijk. De motivering die het hof geeft voor dit oordeel maakt dit niet anders. Hierbij speelt een rol dat uit het arrest niet zou blijken dat een kritische beoordeling van het steunbewijs heeft plaatsgevonden.
3.4
Bij bespreking van het derde middel dient te worden vooropgesteld dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en dat hij over de keuzes die hij daarin maakt geen verantwoording hoeft af te leggen. Dat is anders wanneer door of namens de verdachte ten overstaan van de feitenrechter een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – dat wil zeggen een duidelijk standpunt, dat door argumenten is geschaard en is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie [49] – wordt ingenomen ten aanzien van het gebezigde bewijsmateriaal. In zo’n geval zal de rechter zijn oordeel nader moeten motiveren. Hoe ver deze motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd, maar gaat in ieder geval niet zo ver dat bij niet-aanvaarding van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt op ieder detail van de argumentatie hoeft te worden ingegaan. [50]
3.5
Wat betreft de eisen die de Hoge Raad stelt aan de verwerping van een betrouwbaarheidsverweer merk ik op dat de lat niet hoog ligt. Zo is de overweging dat het hof geen reden ziet om te twijfelen aan de door de verdediging gewraakte verklaring voldoende om de cassatietoets te doorstaan. [51] Het geheel niet responderen op een dergelijk verweer [52] of het volstaan met de standaardoverweging dat het hof geen reden heeft te twijfelen aan de gebezigde bewijsmiddelen [53] leidt evenwel tot cassatie.
3.6
In feite behelst het middel niet meer dan een herhaling van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, gevolgd door de conclusie dat het oordeel van het hof om de verklaringen van de criminele burgerinfiltrant als betrouwbaar aan de merken onbegrijpelijk is. Ik zie dit anders. Het hof heeft uitvoerig stilgestaan bij de vraag of de door de criminele burgerinfiltrant afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn. Het hof heeft hierbij acht geslagen op een deskundigenrapport betreffende het neuropsychologisch onderzoek dat bij de criminele burgerinfiltrant is verricht, de verklaringen van zijn WOD-begeleiders en de consistentie en authenticiteit van de verklaringen van de criminele burgerinfiltrant zelf. Voorts heeft het hof het eenmalig gebruik van cocaïne door de criminele burgerinfiltrant, zijn gevoel van miskenning jegens het criminele milieu en het feit dat hij een financiële vergoeding heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden als criminele burgerinfiltrant onder ogen gezien bij zijn betrouwbaarheidsoordeel. Tot slot heeft het hof erop gewezen dat de verklaringen van de criminele burgerinfiltrant grotendeels bevestiging vinden in andere gebezigde bewijsmiddelen zoals OVC-opnamen, getuigenverklaringen, tapgesprekken en Encrochat gesprekken. Tegen deze achtergrond acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

4.Het vierde middel

4.1
Het vierde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verklaringen van getuige [medeverdachte 2] betrouwbaar zijn en tot het bewijs kunnen worden gebezigd onbegrijpelijk is, omdat het hof niet is ingegaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent het feit dat de getuige ter terechtzitting overduidelijk overkwam als een verward persoon.
4.2
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van getuige [medeverdachte 2] heeft het hof het volgende overwogen:

Standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat de uitlatingen en verklaringen van [medeverdachte 2] niet betrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat verdachte de gebruiker is van het Encrochat-acccount ‘ [naam] ’.
Met betrekking tot de feiten is aangevoerd dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken.
[…]
Betrouwbaarheid [medeverdachte 2]In aanmerking genomen hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de uitlatingen van [medeverdachte 2] , ziet het hof geen reden om de twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan, voorzover deze uitlatingen voor het bewijs zijn gebruikt. Dat [medeverdachte 2] destijds verslaafd was aan drugs maakt op voorhand niet dat zijn verklaringen onbruikbaar zijn voor het bewijs. Datzelfde geldt voor het feit dat [medeverdachte 2] breedsprakig is gebleken en op sommige momenten de neiging lijkt te hebben zichzelf groter voor te doen dan hij is en te overdrijven. In die zin dienen de verklaringen van [medeverdachte 2] kritisch te worden beschouwd. Het hof heeft dit in ogenschouw genomen maar is van oordeel dat dit niet kan leiden tot de conclusie dat geen waarde kan worden gehecht aan alle door hem gedane uitlatingen Dat geldt temeer nu de uitlatingen van [medeverdachte 2] zoals deze voor het bewijs zijn gebruikt op essentiële onderdelen worden ondersteund door de andere bewijsmiddelen.”
4.3
Het hof heeft gerespondeerd op het betrouwbaarheidsverweer en in dit verband overwogen dat het feit dat getuige [medeverdachte 2] destijds verslaafd was aan drugs, dat hij op sommige momenten de neiging lijkt te hebben zichzelf groter voor te doen dan hij is en te overdrijven niet maakt dat geen waarde kan worden gehecht aan de door hem gedane uitlatingen. Hiermee heeft het hof wat mij betreft voldoende gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer. Dat het hof hierbij niet is ingegaan op de wijze waarop hij op de terechtzitting overkwam, doet daar niet aan af. De ter terechtzitting afgelegde verklaringen zijn niet voor het bewijs gebezigd, zodat ik niet inzie waarom het hof op dit argument had moeten ingaan. Bovendien heeft het hof in zijn betrouwbaarheidsoordeel betrokken dat de verklaringen van [medeverdachte 2] op essentiële onderdelen steun vinden in het overige bewijsmateriaal.
4.4
Het middel faalt.

5.Het vijfde middel

5.1
Het vijfde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat bij feit 3 sprake is van verlengde uitvoer van verdovende middelen.
5.2
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 24 januari 2020 tot en met 2 maart 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 86 kilo amfetamine (speed), zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I”
5.3
Het hof heeft met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde als volgt overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [codenaam 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 9] en verdachte op 2 maart 2020 opzettelijk 86 kilogram amfetamine (speed) buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht.
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat [medeverdachte 2] eind januari 2020 aan [codenaam 1] heeft gevraagd te bemiddelen voor het vervoer van een partij speed naar Finland. [codenaam 1] heeft dit via zijn 'Duitse' contacten geregeld. Afgesproken werd dat [codenaam 1] de drugs naar Duitsland zou brengen en daar zou overdragen aan zijn Duitse contact. [medeverdachte 2] heeft een en ander afgestemd met verdachte. Verdachte zorgde voor een aanbetaling voor het transport en voor een aanpakker van de speed in Finland. Voor de productie van de amfetamine werd medeverdachte [betrokkene 9] ingeschakeld, die samenwerkt met zijn broer, medeverdachte [betrokkene 12] .
Op de dag van het transport kwam [betrokkene 12] in beeld toen [betrokkene 9] pech kreeg met de stashauto en zijn broer inschakelde om de partij speed vanaf een woning in [plaats] naar de auto van [codenaam 1] te brengen. Op de dag van het transport kwam ook medeverdachte [betrokkene 11] in beeld die samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 9] in de auto bleek te zitten die achter [codenaam 1] aan reed toen deze met de partij speed richting Duitsland was vertrokken. Op 2 maart 2020 werd de partij speed nog voor de Duitse grens in beslag genomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard dat hij € 21.000,- heeft geïnvesteerd voor de uitvoer van de drugs naar Finland.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof kan zich met de navolgende overwegingen van de rechtbank verenigen en zal daarom deze overwegingen hierna voor zover relevant (cursief) overnemen en tot de zijne maken. Daar waar ‘rechtbank’ staat, moet nu ‘hof’ worden gelezen.
“Bij het begaan van dit feit is tussen [codenaam 1] , [medeverdachte 2] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 9] en verdachte sprake geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking gericht op het voltooien daarvan. De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan het feit is daarbij, gelet op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van verdachte in de voorbereiding van het delict en het belang van die rol, van zodanig gewicht geweest dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte heeft een bepalende en sturende rol bij de voorbereiding van het transport en heeft (via zijn cryptotelefoon) contact gehad met de afnemende partij (de Hells Angels in Finland), met [medeverdachte 2] , aan wie hij de organisatie van de feitelijke uitvoering van het transport heeft uitbesteed, en de gebroeders [betrokkene 9 & 12] , die zich voor verdachte bezig hebben gehouden met de productie van de amfetamine. Ook heeft verdachte het aanbetalingsgeld geregeld dat bestemd was voor de persoon die de drugs in Duitsland per boot naar Finland zou brengen.
In het verweer van de raadsman ligt de stelling besloten dat het vervoer van drugs per auto niet kan worden aangemerkt als "buiten het grondgebied van Nederland brengen" zolang de auto zich niet in de nabijheid van de grens bevindt en aanstalten maakt om deze te passeren. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet verstaat onder "buiten het grondgebied van Nederland" brengen onder meer het met bestemming naar het buitenland vervoeren of ten vervoer aanbieden. Ook reeds het vervoeren van verdovende middelen in Nederland valt hieronder mits de drugs bestemd zijn voor export.”
In dat verband merkt het hof dat uit de bewijsmiddelen zonder meer volgt dat de amfetamine bestemd was voor Finland. Het hof acht het feit wettig en overtuigend bewezen.”
5.4
Art. 1 lid 5 van de Opiumwet luidt als volgt:
“Onder buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is begrepen: het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden, het ten uitvoer dan wel ten wederuitvoer aangeven, daaronder begrepen het doen van een summiere aangifte bij uitgaan of het in kennis stellen van de wederuitvoer, in de zin van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269) of het in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig aanwezig hebben van die middelen, of van die voorwerpen of goederen.”
5.5
De Opiumwet kent een door de wetgever gecodificeerde extensieve interpretatie van onder meer het bestanddeel ‘buiten het grondgebied van Nederland brengen’. Een extensieve interpretatie is niet alleen vereist ten behoeve van effectieve aanpak van de export van verdovende middelen, maar dient ook ter voorkoming van jurisdictiegeschillen. [54] De definitie die art. 1 lid 5 Opiumwet geeft, maakt dat bepaalde handelingen die anders slechts een voorbereidingshandeling of een strafbare poging zouden opleveren, nu leiden tot een voltooid delict. [55]
5.6
De steller van het middel legt aan zijn klacht ten grondslag dat blijkt dat (i) de verdovende middelen het land niet hebben verlaten en (ii) geen sprake is van een situatie waarin de uitvoer niet meer gekeerd kon worden door de verdachte.
5.7
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat 86 kilo speed in een auto door Nederland is getransporteerd met als bestemming Duitsland om het daar over te dragen aan een Duits contact. Daarmee is sprake van het ‘met bestemming naar het buitenland vervoeren’ in de zin van art. 1 lid 5 Opiumwet, hetgeen een voltooid delict oplevert. Dat de verdovende middelen Nederland (nog) niet hadden verlaten en dat de verdachte op dat voornemen kon terugkomen, maakt dit niet anders. [56] Het oordeel van het hof getuigt daarmee niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende met redenen omkleed.

6.Slotsom

6.1
De middelen falen. Het derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2
Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Parketnummer: 21-003705-22. Het arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2024:4632.
2.In de zaak 24/02861 is reeds arrest gewezen. Het cassatieberoep in de zaak 24/02874 is ingetrokken.
3.Vgl. HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:824.
4.Voluit: Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden).
22.In mijn conclusie van vandaag in de samenhangende zaak 24/02748, ben ik uitgebreider ingegaan op de totstandkoming en betekenis van deze motie (zie PHR 15 juli 2025, ECLI:NL:PHR:2025:706 (randnummers 2.4-2.14)).
32.Zie bijvoorbeeld
34.HR 28 maart 1990,
35.HR 19 juni 1990,
36.HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9943,
37.HR 13 september 1994,
38.HR 22 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:477.
39.HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO401,
40.HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO401,
43.Vgl. het antwoord van de minister van Justitie zoals hiervoor weergegeven onder randnummer 2.10.
44.Zie randnummer 2.9 van deze conclusie.
45.De Aanwijzing stelt ten opzichte van de vorige vier punten geen aanvullende eisen. Wat betreft punt 1 en 2 wordt in de Aanwijzing verwezen naar de wettekst. Wat betreft punt 3, de subsidiariteit, vermeldt de Aanwijzing kort gezegd dat burgerinfiltratie pas mag worden ingezet als van politionele infiltratie geen succes kan worden verwacht. Wat betreft punt 4, de proportionaliteit, vermeldt de Aanwijzing dat burgerinfiltratie alleen wordt ingezet als sprake is van een groep waarbinnen zeer ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd. Specifiek wat betreft infiltratie door een criminele burgerinfiltrant wordt opgemerkt dat het met de motie-Recourt mogelijk is geworden “om in bepaalde situaties criminele burgerinfiltranten in te zetten bij de aanpak van zware criminelen en criminele organisaties, die hun criminele activiteiten zeer succesvol afschermen en met traditionele opsporingsmiddelen onvoldoende kunnen worden aangepakt. Alleen in hoge uitzonderingsgevallen en onder strikte waarborgen mag die inzet plaatsvinden.”
46.Dit is in feite een codificering van het in het wetgevingstraject van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden ingenomen kabinetsstandpunt: “Het kabinet is van mening dat niet met criminele burgerinfiltranten behoort te worden gewerkt, maar is van oordeel dat in zeer uitzonderlijke gevallen en onder stringente voorwaarden de mogelijkheid moet bestaan om van het verbod om een criminele burgerinfiltrant in te zetten, ontheffing te verlenen ten behoeve van een kortstondige, eenmalige, overzichtelijke actie. Een daartoe strekkende beslissing van het College van procureursgeneraal dient vooraf aan de minister van Justitie te worden voorgelegd.” Zie
47.Stcrt. 1999, 106, p. 13. Inmiddels vervangen door
48.Dit is het gevolg van de motie-Recourt. Zie hieromtrent onder 2.17 van deze conclusie.
49.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
50.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413, r.o. 2.3.
51.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
52.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1485 en HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848,
53.HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:541.
54.R.C.P. Haentjens en D.R.A. Uges, ‘De middelen van de Opiumwet’, in: H.G.M. Krabbé,
55.Een poging tot uitvoer is niet uitgesloten. Vgl T. Blom in:
56.Vgl. HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2529,