Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
21 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 2014 door het hof was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en valsheid in geschrift. De betrokkene had een wederrechtelijk voordeel genoten van € 13.089,00, waarvan de helft, € 6.544,50, aan hem werd toegerekend. De gemeentelijke sociale dienst had echter een aanzienlijk bedrag van € 181.897,01 teruggevorderd van de betrokkene, wat leidde tot de vraag of de ontnemingsvordering kon worden ingesteld, gezien de terugvorderingsbevoegdheid van de sociale dienst.
De Hoge Raad oordeelde dat de regels in de Aanwijzing Ontneming, die in 2009 was gepubliceerd, moeten worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 RO. Deze regels geven aan dat uit sociale zekerheidsfraude verkregen voordeel in beginsel niet ontnomen wordt als de sociale dienst van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De Hoge Raad stelde vast dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de ontnemingsvordering kon worden ingesteld, ondanks het feit dat de gemeentelijke sociale dienst nog niet het teruggevorderde bedrag had ontvangen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om de regels van de Aanwijzing Ontneming correct toe te passen en de relatie tussen ontnemingsvorderingen en terugvorderingen door sociale diensten zorgvuldig te overwegen. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige ontnemingsprocedures, vooral in gevallen waarin sociale zekerheidsfraude aan de orde is.