Conclusie
Wel wil ik dat je alvast een koper vind en mijn rente betaald van het huis. Ik wil begin het nieuwe jaar mijn geld terug kennen verwachten. Ik weet dat het vervelend is maar ik kan ook niet langer op mijn geld wachten.” Op dat moment was [verweerder] al een procedure tegen [eiser 2] gestart om betaling te krijgen van een deel van de koopprijs van het café.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel 1de verkeerde situaties met elkaar vergeleken, is ten onrechte uitgegaan van de marktwaarde van de woning (
onderdeel 2), heeft bij de beoordeling van de hypothetische situatie die er zou zijn geweest zonder de gewraakte rechtshandeling niet verdisconteerd dat de woning was bezwaard met een hypotheekrecht (
onderdeel 3) en heeft verzuimd te beoordelen of sprake was van
daadwerkelijkebenadeling (
onderdeel 4). Ook is het hof volgens
onderdeel 5bij de benadelingsbeoordeling voorbijgegaan aan essentiële stellingen en is het onbegrijpelijk dat het hof het bewijsaanbod van [eiser 2] en [eiseres 1] heeft verworpen.
Onderdeel 6bevat drie klachten tegen de aangenomen wetenschap van benadeling en
onderdeel 7is een veegklacht.
onverplichte rechtshandelingverricht;
benadelingvan de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden;
wist of behoorde de schuldenaar te wetendat deze zou leiden tot benadeling van zijn schuldeisers.
onverplichtals deze wordt verricht zonder dat daar een op de wet of overeenkomst berustende verplichting voor bestaat. Dat een schuldenaar feitelijk of praktisch niet anders kon dan de betreffende rechtshandeling verrichten, maakt niet dat zij
verplichtis gedaan [7] .
mogelijkerwijs allemaal had kunnen plaatsvinden. Het gaat om een
reële inschattingvan wat er waarschijnlijk concreet zou zijn gebeurd als de bestreden rechtshandeling er niet zou zijn geweest [15] . De benadeling moet aanwezig zijn op het moment dat de schuldeiser een beroep doet op art. 3:45 BW. Dat is het peilmoment voor de hiervoor genoemde feitelijke situatie.
wetenschaphad van die benadeling [16] . Bij een rechtshandeling anders dan om niet moet
ook de wederpartijwetenschap van de benadeling hebben gehad (art. 3:45 lid 2 BW). Het gaat hier om een
weten of behoren te wetendat de rechtshandeling zou leiden tot benadeling van schuldeisers op het moment dat de rechtshandeling werd verricht, een geobjectiveerde maatstaf [17] . Hierbij is
nietvereist dat partijen de bedoeling hadden om schuldeisers te benadelen, dat de exacte omvang van de benadeling bekend was [18] , of dat duidelijk was wie precies wordt of worden benadeeld. Het moet voor de schuldenaar en de wederpartij voorzienbaar zijn geweest dat schuldeisers door de bestreden rechtshandeling geen of een lagere uitkering zouden krijgen op hun vordering, dan het geval zou zijn geweest als de gewraakte rechtshandeling niet zou zijn verricht [19] .
subonderdeel 1.1) [24] . In de tweede plaats had de feitelijke situatie - waarin de woning is verkocht aan [de oom van eiser 2] - moeten worden vergeleken met de situatie waarin de verkoop aan [de oom van eiser 2] achterwege zou zijn gebleven en het tot een executoriale verkoop zou zijn gekomen, in plaats van met de situatie waarin [eiser 2] en [eiseres 1] de woning op de vrije markt zouden hebben verkocht (
subonderdeel 1.2).
in september 2021marktconform was, volgt niet uit de hier aangevallen rechtsoverwegingen. In tegendeel, het hof heeft juist bezien of de koopprijs
op 12 maart 2021, toen de koopovereenkomst tussen [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] werd gesloten, marktconform was (zo uitdrukkelijk rov. 4.12 met het oordeel dat “
de waarde ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst” bepalend is voor benadeling hier). Het hof is uiteindelijk in rov. 4.13 tot het oordeel gekomen dat de woning om een aantal redenen op dat moment (ruim) onder de marktwaarde is verkocht: verkoop voor € 3,3 ton was destijds al ruim onder de WOZ-waarde, die een stijgende lijn vertoonde, terwijl ook een makelaarstaxatie rond de peildatum daar ruim boven zat, voor een lagere taxatie beneden de WOZ-waarde geen verklaring wordt gegeven en waardering in verhuurde staat niet aan de orde is, waarmee [verweerder] is benadeeld doordat hem de mogelijkheid van verhaal op ( [eiser 2] ’s aandeel in) de overwaarde is ontnomen.
executieverkoopvan de woning zou zijn gekomen bij gebreke van de verkoop en levering aan [de oom van eiser 2] , teneinde de hypotheeklening aan [hypotheekhouder] af te kunnen lossen. Zoals hiervoor besproken, moet bij het bepalen van die hypothetische situatie worden onderzocht
wat zich redelijkerwijs feitelijkzou hebben voorgedaan zonder de gewraakte rechtshandeling. [verweerder] heeft aangevoerd dat het, gelet de opeisbaarheid van de vordering van [hypotheekhouder] die versterkt was met een hypotheekrecht op de woning, voor de hand had gelegen dat [eiser 2] en [eiseres 1] een makelaar hadden ingeschakeld om een actuele woningtaxatie te doen en de woning vervolgens op de vrije markt zouden hebben verkocht (en wel te verstaan als: in afstemming met de hypotheekhouder, dus de hiervoor beschreven derde route van vrijwillige onderhandse verkoop die doorgaans het meeste oplevert). Een inschatting van de marktwaarde makend (mede gerelateerd aan de oplopende WOZ-waardes), zou er na het afbetalen van de hypothecair verbonden lening van [hypotheekhouder] naar verwachting een overwaarde hebben geresteerd voor [eiser 2] en [de oom van eiser 2] , waarop [verweerder] zich (voor zover het [eiser 2] ’s aandeel daarin betreft) had kunnen verhalen [31] . Uit rov. 4.8-4.13 volgt dat het hof dit ook zo ziet en naar ik meen is dat redelijkerwijs ook het meest voor de hand liggende hypothetische scenario hier. Uit de stukken in feitelijke instanties volgt niet dat [hypotheekhouder] al executiemaatregelen had getroffen of überhaupt had gedreigd daartoe over te gaan. [hypotheekhouder] heeft [eiser 2] in november 2020 alleen te verstaan gegeven dat hij zijn lening met rente terugbetaald wilde hebben en dat hij een koper voor de woning moest gaan zoeken. Pas eind april 2021, ruim 10 maanden nadat de hypothecaire lening opeisbaar was geworden, is [hypotheekhouder] uiteindelijk betaald. Schuldeisers hebben bij zo’n derde route praktisch gesproken in een stijgende huizenprijzenmarkt ook alle belang natuurlijk, omdat dat doorgaans meer oplevert dan een ‘officiële’ executieverkoop (onderhands of niet), vanwege de daarmee gemoeide kosten.
Loeffen q.q./BMH IImaken dit niet anders. Het gaat daarin om een
louter stilzittenvan de debiteur waardoor hij een voordeel voorbij laat gaan, zonder dat de schuldeisers enig nadeel wordt toegebracht. Dat speelt niet in onze zaak. [eiser 2] en [eiseres 1] hebben immers hun woning (actief) fors onder de marktprijs verkocht, zodat er een vermogensvermindering heeft plaatsgevonden waardoor [verweerder] is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden.
de klacht van onderdeel 2, bij zijn beoordeling aan voorbij dat - zowel feitelijk als hypothetisch - (i) niet de woning het eigenlijke verhaalsobject is, maar de onverdeelde helft daarvan die aan [eiser 2] toebehoort en (ii) het - als gezegd - niet om de marktwaarde van de woning gaat, maar (gezien de omstandigheden van dit geval) om de executiewaarde. Bovendien levert de executie van een onverdeeld aandeel niet de helft op van de executiewaarde - laat staan van de marktwaarde - van de gehele woning [36] en heeft executie door middel van een verdelingsvordering aanzienlijk meer voeten in de aarde die dus kostbaarder is [37] , dan de executoriale verkoop van een woning. Het hof heeft dat ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken.
in de overwaardedie zou zijn gegenereerd als de woning voor een marktconforme prijs zou zijn verkocht [38] . Dit is ook door het hof onderkend in rov. 4.13 en zodoende kon het hof bij de vraag of [verweerder] is benadeeld de verkoopwaarde van de gehele woning in aanmerking nemen. Punt (ii) gaat van dezelfde onjuiste hypothetische situatie uit als subonderdeel 1.2 (executoriale verkoop) en ketst af op hetgeen bij de bespreking daarvan is aangevoerd.
onderdeel 3heeft het hof bij zijn benadelingsbeoordeling ten onrechte niet, dan wel op een onbegrijpelijke wijze, de rol van [hypotheekhouder] als hypotheekhouder met een opeisbare vordering van (in hoofdsom) € 300.000,- en een inschrijving van € 420.000,- betrokken bij de hypothetische situatie dat verkoop en levering aan [de oom van eiser 2] achterwege zou zijn gelaten. Aangezien [eiser 2] en [eiseres 1] niet aan hun verplichtingen jegens [hypotheekhouder] konden voldoen [39] was het volgens de klacht hoogst waarschijnlijk, zo niet gegeven, dat [hypotheekhouder] , die al in november 2020 aanspraak had gemaakt op terugbetaling, de woning zou hebben geëxecuteerd [40] . Daarmee is eens te meer gegeven dat de marktwaarde van de gehele woning niet tot uitgangspunt kon worden genomen om de benadeling vast te stellen.
subonderdeel 4.1is art 3:45 BW onjuist toegepast door ten onrechte niet (kenbaar) te beoordelen of [verweerder] enig verhaal kon verwachten, en zo ja hoeveel [41] , als hij in september 2021 executiemaatregelen zou hebben getroffen met betrekking tot het
onverdeelde aandeelvan [eiser 2] . Bij zo’n beoordeling zou de enkele stelling dat de woning meer zou hebben opgebracht - voor zover al juist én relevant [42] - bij onderhandse verkoop hier niet voldoende zijn om benadeling aan te kunnen nemen, aangezien [verweerder] hiertoe niet aan zijn stelplicht heeft voldaan [43] . Een concludente berekening van wat [verweerder] redelijkerwijs had kunnen verwachten als hij zijn vordering zou hebben geëxecuteerd, ontbreekt hier.
subonderdeel 4.2is het oordeel in rov. 4.13 dat [verweerder] is benadeeld onbegrijpelijk. Dit oordeel wordt namelijk niet gedragen door de daaraan voorafgaande overwegingen en het is onbegrijpelijk dat het hof het kennelijk irrelevant vond dat het (i) de executie van een aandeel betreft, dat (ii) was bezwaard met een recht van hypotheek, (iii) de betreffende hypothecaire lening opeisbaar was en (iv) [eiser 2] en [eiseres 1] die niet konden aflossen [45] . Ook doet het onderstreepte deel in rov. 4.13 niet af aan voorgaande klachten:
“… dat [verweerder] is benadeeld doordat hem de mogelijkheid van verhaal op een deel van de overwaarde is ontnomen (het aandeel van [eiser 2] ).Dat zou zowel aan de orde zijn bij verhaal op de woning door [verweerder] zelf als bij verhaal door [hypotheekhouder].”
subonderdeel 5.1te meer, omdat (i) [eiser 2] en [eiseres 1] specifiek hebben gewezen op het ontbreken van een berekening waaruit de pretense benadeling zou blijken [48] en (ii) zich ook specifiek op de ervaringsregel hebben beroepen [49] dat een executieverkoop een substantieel lagere opbrengst heeft dan een onderhandse verkoop (op de vrije markt), wat [verweerder] - als gezegd - nadrukkelijk tot (het enige) uitgangpunt neemt voor zijn stelling dat hij is benadeeld. Het hof is aan beide essentiële stellingen ongemotiveerd voorbijgegaan, hetgeen maakt dat het oordeel dat [verweerder] is benadeeld ontoereikend is gemotiveerd.
subonderdeel 6.2is bij de beoordeling of sprake is van wetenschap van benadeling onbegrijpelijk dat het hof de positie van [hypotheekhouder] niet heeft meegewogen [52] . Ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst tussen [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] was het een gegeven, althans hoogst waarschijnlijk, dat [hypotheekhouder] op korte termijn executiemaatregelen zou treffen [53] . Daarvan uitgaande was er juist geen sprake van dat de vervreemding van de woning
met een redelijke mate van waarschijnlijkheid [54] zou leiden tot ‘voorzienbare gevolgen voor schuldeisers’, zoals het hof overweegt in rov. 4.16. De woning zou hoe dan ook zijn overgedragen. De toekomstige (mogelijke) prijsontwikkeling is dan irrelevant.
subonderdeel 6.3heeft het hof met betrekking tot de (geobjectiveerde) wetenschap van benadeling miskend dat kennis van de WOZ-waarde 2021 ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst nog niet bestond. Voor zover het hof tot uitgangpunt heeft genomen dat [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] op 12 maart 2021 ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een aanslag OZB hadden ontvangen, miskent het Hof het feit van algemene bekendheid dat een aanslag OZB altijd is gebaseerd op de WOZ-waarde van een jaar eerder. Dat kan ook niet op een andere wijze worden achterhaald [55] . Daarmee valt de enige dragende (feitelijke) overweging betreffende de pretense wetenschap van benadeling weg, want in 2020 was de WOZ waarde met € 317.000,-, slechts € 13.000,- lager dan de tussen [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] overeengekomen koopsom van € 330.000,- [56] . Dat tast ook het oordeel in rov. 4.19-4.21 aan [57] . Het voorgaande betekent ook dat de vaststelling in rov. 4.10, dat de WOZ-waarde ‘een stijgende lijn’ vertoonde, geen relevante overweging kan zijn met betrekking tot de wetenschap van benadeling, aldus
subonderdeel 6.4.
sinds 2019op de hoogte hadden moeten zijn dat de woning veel meer waard was geworden en dat de WOZ-waarde in april 2021 ruim boven de koopprijs van €330.000,- uitsteeg.
vanaf2019 [59] . [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2] konden wel op de hoogte zijn van de WOZ-waardes van 2019 en 2020 en ook daarin was al een sterk stijgende lijn zichtbaar: op 1 januari 2019 was de WOZ-waarde € 281.000,- en op 1 januari 2020 € 317.000,-. Dat is een stijging van € 36.000,- in een jaar. Daar komt bij dat hoewel op het moment van de verkoop (maart 2021) alleen nog maar de WOZ-waarde van 1 januari 2020 bekend was, dit niet automatisch betekent dat [eiser 2] , [eiseres 1] en [de oom van eiser 2]
op dat momentuit zouden kunnen gaan van de (markt)waarde van de woning voor
datbedrag, of daaromtrent. De kennelijke strekking van het hier bestreden hofoordeel is dat men, gelet op de schuldenpositie van [eiser 2] en gegeven de stijgende trend van de huizenprijzen op de markt, bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid van benadeling, zodat geen voldoende tegenbewijs is verschaft tegen het vermoeden van wetenschap van benadeling. Tussen die laatste WOZ-waarde en het moment van verkoop ligt immers meer dan een jaar verschil. Tegen deze achtergrond is het bestreden oordeel goed te volgen en zie ik de subonderdelen 6.3 en 6.4 geen doel treffen.