In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Gerben Mark Volkerink, curator in het faillissement van [A] B.V. De curator had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 3 september 2019 was gewezen. De zaak betreft een kredietovereenkomst met vestiging van een pandrecht en de herstructurering van de financiering op verzoek van de pandhouder. De centrale vraag was of de financieringsovereenkomst paulianeus was en of er sprake was van benadeling van schuldeisers, zoals bedoeld in artikel 42 van de Faillissementswet (Fw).
De Hoge Raad heeft de klachten van de curator over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals gesteld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Het incidentele beroep van Rabobank, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van het arrest zou leiden, behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en de curator veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Rabobank zijn begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien de curator deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan.