ECLI:NL:GHARL:2024:3598

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.331.773
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van koopovereenkomst en levering in het kader van gewone pauliana

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2024, staat de vraag centraal of de appellant benadeeld is door de verkoop van een woning aan een bloedverwant van de schuldenaar, waardoor hij zijn vordering niet meer kan verhalen. De appellant, die een vordering heeft op de schuldenaar, stelt dat de woning onder de marktwaarde is verkocht aan de geïntimeerde, die de woning vervolgens heeft doorverkocht. Het hof oordeelt dat de wetenschap van benadeling geobjectiveerd is, wat betekent dat het voldoende is dat de partijen bij de koopovereenkomst behoorden te weten dat de transactie de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers zou benadelen. Het hof vernietigt de koopovereenkomst en de levering van de woning, omdat de verkoop niet onverplicht was en de partijen wisten of behoorden te weten dat de benadeling het gevolg zou zijn van de verkoop. De appellant krijgt een gedeeltelijke toewijzing van zijn vorderingen, inclusief een voorschot op de schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de vereisten van artikel 3:84 en 3:45 BW in het kader van gewone pauliana, waarbij de focus ligt op de voorzienbare gevolgen van de transactie voor de schuldeisers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.331.773/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 278552)
arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
oorspronkelijk appellant, geopposeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.W. Both, die kantoor houdt te Kampen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
advocaat: mr. J.M. Wolfs, die kantoor houdt in Maastricht,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde3],
advocaat mr. M. van Lith, die kantoor houdt in ‘s-Hertogenbosch,
oorspronkelijk geïntimeerden, opposanten,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden]

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Het procesverloop in het hoger beroep blijkt uit de grieven in de afzonderlijk uitgebrachte appeldagvaardingen, het verstekarrest van 27 juni 2023 (zaaknummer 200.322.263) en de gezamenlijke verzetdagvaarding van [geïntimeerden] met het daarin opgenomen antwoord op de grieven.

2.Inleiding

2.1
In het arrest van 27 juni 2023 heeft het hof vastgesteld van welke feiten en omstandigheden kan worden uitgegaan. De beslissingen in dat arrest die in de verzetdagvaarding niet zijn bestreden, staan vast. Het hof zal die beslissingen voor de leesbaarheid hierna wel weergeven en zal ook opnieuw een feitenopsomming geven.
2.2
Van de zijde van [appellant] is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat het hof in het verstekarrest niet met zoveel woorden het deel van het (herstel)vonnis heeft vernietigd ter zake van de ten laste van [appellant] gebrachte proceskosten. Aan die veroordeling heeft hij in april 2023 voldaan. Daarom vordert hij in aanvulling op zijn eis (zie hierna onder 3.10) veroordeling tot terugbetaling daarvan. Het hof zal die eisvermeerdering toelaten, ook al is deze pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling opgevoerd. De betaling van de proceskosten staat namelijk niet ter discussie, en de wijziging heeft geen invloed op de inhoudelijke discussie. Bovendien hebben [geïntimeerden] de gelegenheid gehad zich erover uit te laten. [1]

3.Waar gaat deze zaak over?

3.1
Het draait in deze procedure om de vraag of [appellant] is benadeeld doordat hij een vordering op [geïntimeerde3] niet meer kan verhalen op de woning die [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] hebben gekocht. Die woning is volgens [appellant] namelijk onder de marktwaarde aan [geïntimeerde1] doorverkocht. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
3.2
[geïntimeerde3] heeft in 2018 voor € 300.000 een horecaonderneming in [woonplaats1] gekocht van de v.o.f. Onze Zaak, waarvan [appellant] een van de vennoten was. Hij heeft daarvan € 190.000 voldaan. Om de betaling te kunnen doen, heeft [geïntimeerde3] indertijd € 100.000 geleend van zijn oom, medegedaagde [geïntimeerde1] (via diens vennootschap Emrys Holding). [geïntimeerde3] liet een deel van de koopsom onbetaald (€ 92.159,02, zie hierna onder 3.7).
3.3
[geïntimeerde2] is in 2020 (buiten gemeenschap van goederen) met [geïntimeerde3] getrouwd, nadat deze partijen in 2019 in [woonplaats1] voor € 320.000 een woning hadden gekocht. Die woning is toen gefinancierd met een hypothecaire lening van € 300.000 van [naam1] . De looptijd bedroeg zes maanden, tegen een eenmalige rentevergoeding van € 30.000.
3.4
Op 9 november 2020, nadat de lening en de rente opeisbaar waren geworden, heeft [naam1] [geïntimeerde3] geschreven dat zij tot en met de feestdagen nog in het huis mochten blijven: “Wel wil ik dat je alvast een koper vind en mijn rente betaald van het huis. Ik wil begin het nieuwe jaar mijn geld terug kennen verwachten. Ik weet dat het vervelend is maar ik kan ook niet langer op mijn geld wachten.” Op dat moment was [appellant] al een procedure tegen [geïntimeerde3] gestart om betaling te krijgen van een deel van de koopprijs van het café.
3.5
De brief van [naam1] heeft ertoe geleid dat [geïntimeerde1] via Emrys € 30.000 aan [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] heeft betaald ter aflossing van de aan [naam1] verschuldigde rente. [geïntimeerde3] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] zijn daarnaast op 12 maart 2021 de verkoop van de woning aan [geïntimeerde1] overeengekomen tegen een koopprijs van € 330.000. De woning is na betaling van het restant van deze koopprijs (€ 300.000) op 26 april 2021 aan [geïntimeerde1] geleverd. De schuld aan [naam1] was daarmee afgelost. [geïntimeerde1] heeft met [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] vervolgens een huurovereenkomst gesloten en een bruikleenovereenkomst voor het meubilair. Daardoor konden zij in de woning blijven wonen.
3.6
In april 2021 – na de coronacrisis – is het café doorverkocht en is met de opbrengst € 145.000 afgelost op de lening die [geïntimeerde3] eerder voor de aanschaf ervan was aangegaan met [geïntimeerde1] (via Emrys), vermeerderd met de verschuldigde rente.
3.7
In september 2021 heeft [appellant] ten laste van [geïntimeerden] conservatoir beslag laten leggen op de woning. [geïntimeerde3] is daarna, op 9 februari 2022, ter zake van de restant koopprijs van het café veroordeeld om € 92.159,02 aan [appellant] te betalen, vermeerderd met rente en proceskosten. Dat vonnis is door dit hof op 4 april 2023 bekrachtigd en is onherroepelijk. Die vordering is onbetaald gebleven en vormt de inzet van deze procedure.
3.8
Bij de rechtbank heeft [appellant] gevorderd de rechtshandeling tot levering van de woning aan [geïntimeerde1] te vernietigen, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde3] . Ook is gevorderd dat de rechtbank zou bepalen dat [geïntimeerden] onder verbeurte van een dwangsom voor retro-overdracht aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] moeten zorgen – zodanig dat de eigendomssituatie gelijk is aan die welke kadastraal bekend was vóór 26 april 2021, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde3] . Daarnaast is hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd in de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en verhaal van schade, met betaling van een voorschot van € 1.500.
3.9
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.1
In dit hoger beroep handhaaft [appellant] zijn vorderingen in een iets andere formulering: hij vordert de nietigverklaring of vernietiging van de akte van levering van de woning aan [geïntimeerde1] en de inschrijving ervan in de registers, althans wat betreft het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde3] van de woning en/of de onderliggende titel, met de bepaling dat [geïntimeerde3] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] samen voor retro-overdracht van [geïntimeerde1] aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] moeten zorgen, met inschrijving van die akte in de registers, alles zodanig dat de eigendomssituatie gelijk is aan die welke kadastraal bekend was voor 26 april 2021, althans voor wat betreft het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde3] – een en ander op straffe van een dwangsom. Subsidiair wordt gevorderd te bepalen dat [geïntimeerde1] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, met bepaling dat de schade in een afzonderlijke procedure moet worden bepaald (een zogenoemde schadestaat) en dat aan [appellant] een voorschot moet worden betaald van € 1.500.

4.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
4.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellant] hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. De conclusie zal zijn dat zijn vordering deels wordt toegewezen.
Schending van artikel 3:84 lid 3 BW?
4.2
[appellant] heeft aangevoerd dat de verkoopovereenkomst van de woning met [geïntimeerde1] niet de strekking had om die woning na de overdracht in het vermogen van [geïntimeerde1] te laten vallen. Artikel 3:84 lid 3 BW bepaalt dat dan geen sprake is van een geldige titel van overdracht van die woning. [appellant] heeft namelijk – in zijn eigen bewoordingen – de stellige overtuiging dat de woning weer retour [geïntimeerde3] zou gaan zodra [appellant] met zijn vordering zou zijn afgedropen. Hij doet daarbij een beroep op de wanverhouding die volgens hem bestaat tussen de bedongen huur (€ 750 per maand) en de waarde van de woning, in combinatie met de hoge gebruiksvergoeding voor het meubilair (€ 600 per maand). Ook voert [appellant] aan dat de woning in strijd met de genoemde bepaling tot zekerheid aan [geïntimeerde1] is overgedragen. [geïntimeerde1] had namelijk nog een fors bedrag van [geïntimeerde3] te vorderen, aldus [appellant] .
4.3
Zoals het hof in het verstekarrest al heeft overwogen moeten deze verweren stranden op het vaststaande feit dat de woning wel degelijk zonder beperkingen in eigendom aan [geïntimeerde1] is overgedragen. [geïntimeerde1] heeft daardoor meer verkregen dan enkel een recht dat hem in zijn eventuele belang als schuldeiser beschermt. Er is ook niet concreet gesteld of gebleken dat sprake zou zijn geweest van een (verboden) overdracht ten titel van verhaal, waarbij bijvoorbeeld een eventueel overschot na verhaal door [geïntimeerde1] zou toekomen aan [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] , in plaats van een werkelijke overdracht (dat wil zeggen: zonder beperkingen). Evenmin is gesteld of gebleken dat met de overdracht een recht met zakelijke werking in het leven zou zijn geroepen op een niet door de wet voorziene wijze (een feitelijk ‘opgesplitste’ eigendom). De woning is immers zoals gezegd zonder beperkingen overgedragen, waarna het [geïntimeerde1] als eigenaar vrijstond om de woning te verhuren en voor het meubilair een gebruiksvergoeding te vragen. [2] In de omvang van die vergoedingen ziet het hof ook geen bijkomende omstandigheid waaruit moet worden afgeleid dat zou zijn beoogd het derde lid van artikel 3:84 BW te ontduiken. Dit betekent dat het beroep van [appellant] op artikel 3:84 lid 3 BW faalt bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing.
Schending van artikel 3:45 BW?
- Is de transactie onverplicht?
4.4
[appellant] kan op grond van de wet de vernietiging inroepen van de gehele koopovereenkomst met [geïntimeerde1] en de daaropvolgende levering aan die partij als hij daardoor is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. Dat kan echter alleen als deze verkoop onverplicht was en [geïntimeerde3] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] alle drie wisten of behoorden te weten dat [appellant] daardoor in zijn verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld.
4.5
De rechtbank heeft niet aangenomen dat de verkoop onverplicht was. [appellant] heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een opzetje, en dat de gedaagde partijen niet echt wilden dat [geïntimeerde1] eigenaar zou worden. Hier komt volgens de rechtbank bij dat [naam1] de geldlening heeft opgezegd, en dat [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] vervolgens door de coronacrisis geen andere financiering voor de woning konden krijgen. Er moest dus van worden uitgegaan dat zij geen andere keus hadden dan de verkoop van de woning, aldus de rechtbank.
4.6
Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat [appellant] hiertegen inbrengt dat het wel degelijk de bedoeling was de overwaarde van de woning ‘in de familie te houden’ en dat het [geïntimeerde1] erom te doen was zijn neef te helpen door de verhaalsmogelijkheden van [appellant] te frustreren. De logische stap zou immers zijn geweest de woning via een makelaar aan de hoogst biedende te verkopen. [appellant] ziet geen reden voor een verplichte transactie tussen [geïntimeerde3] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] – ook niet als [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] zich daartoe genoodzaakt voelden.
4.7
Zoals het hof in het verstekarrest al overwoog, heeft [appellant] tot uitgangspunt genomen dat de noodzaak om de woning te verkopen niet is gelijk te stellen met de verplichting daartoe. Dat [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] praktisch gesproken geen andere keus hadden dan de woning te verkopen (aan [geïntimeerde1] of aan iemand anders), maakt de transactie nog niet verplicht: een rechtshandeling is onverplicht als er niet een op de wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat, ook al kon de schuldenaar praktisch gesproken niet anders dan de aangevochten rechtshandeling te verrichten. Feitelijke dwang of economische noodzaak schept dus nog geen rechtsplicht. Voor het overige is ook niet gebleken van een verplichting tot verkoop van de woning. De verplichting om de lening van [naam1] af te lossen, staat daar los van.
- Is [appellant] in zijn verhaalsmogelijkheden benadeeld?
4.8
De vervolgvraag is, of [appellant] door de verkoop aan [geïntimeerde1] in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. [appellant] stelt dat dat het geval is, omdat de woning onder de marktwaarde aan [geïntimeerde1] is verkocht. De koopsom was precies gelijk aan de vordering van [naam1] , inclusief rente. [appellant] loopt daardoor naar hij zegt de mogelijkheid mis om zich te verhalen op [geïntimeerde3] ’s deel van de meerwaarde van de woning.
4.9
Er is sprake van benadeling van een of meer schuldeisers wanneer op het tijdstip dat de schuldeiser de vernietiging inroept, de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld. De vraag of dan sprake is van benadeling, moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk zou verkeren als die handeling onaangetast blijft.
4.1
Vaststaat dat [geïntimeerde1] de woning voor € 330.000 heeft gekocht. De WOZ-waarde was op dat moment echter al ruim hoger en vertoonde een stijgende lijn: uitgaande van de toepasselijke peildata, bedroeg de WOZ-waarde op 01.01.2020 € 317.000, op 01.01.2021 € 364.000 en op 01.01.2022 € 421.000. Deze waardes komen overeen met de vraagprijs van € 375.000 die door makelaar [naam2] werd geschat op het moment dat de vernietiging werd ingeroepen (het moment dat [appellant] zijn rechten deed gelden). De verwachte opbrengst werd toen door haar geschat op rond de € 400.000, omdat zij aannam dat flink overboden zou worden. Gelet op de ontwikkeling van de WOZ-waardes lijkt dat reëel.
4.11
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat meer waarde moet worden toegekend aan de door hen ingebrachte taxatie van Jorink makelaars van 1 november 2021, omdat deze makelaar zich – anders dan [naam2] – niet heeft beperkt tot een geveltaxatie. Volgens [geïntimeerden] heeft [naam2] ten onrechte aangenomen dat de woning goed was onderhouden, met een moderne badkamer en keuken. Het hof volgt hen niet in dat verweer, omdat de waarde-indicatie waar zij zich op beroepen – en die de peildatum 26 april 2021 heeft – met € 344.000 ook hoger lag dan de koopsom die [geïntimeerde1] heeft betaald. Bovendien geven [geïntimeerden] geen verklaring voor de aanzienlijke, negatieve afwijking van de WOZ-waarde in deze taxatie. Daar komt bij dat Jorink het binnenonderhoud als ‘goed’ omschrijft. Dat verdraagt zich niet met de suggestie dat de woning niet up to date is.
4.12
Ten slotte is nog aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een waardering van de woning in verhuurde staat, omdat [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] deze van [geïntimeerde1] zijn gaan huren. Dat is echter onjuist, omdat de waarde ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst hier bepalend is. Toen was de woning eigendom van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] , en huurden zij nog niet van [geïntimeerde1] .
4.13
Voldoende is daarmee onderbouwd, en onvoldoende is bestreden dat de woning ruim onder de marktwaarde is verkocht en dat [appellant] is benadeeld doordat hem de mogelijkheid van verhaal op een deel van de overwaarde is ontnomen (het aandeel van [geïntimeerde3] ). Dat zou zowel aan de orde zijn bij verhaal op de woning door [appellant] zelf als bij verhaal door [naam1] . Het hof ziet geen ruimte voor bewijsvoering omtrent de verwachting van [geïntimeerde1] dat een gedwongen verkoop ‘gezien de staat van de woning’ minder dan € 300.000,- zou opleveren.
- Wisten [geïntimeerden] dat een of meerdere crediteuren van [geïntimeerde3] in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld of behoorden zij dat te weten?
4.14
[geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] hebben de woning verkocht en geleverd aan een bloed- of aanverwant tot in de derde graad ( [geïntimeerde1] ). Op grond van artikel 3:46 lid 1 aanhef en onder 3° BW geldt daardoor het wettelijke vermoeden dat zowel de verkopende als de kopende partijen wisten of behoorden te weten dat de benadeling het gevolg zou zijn van de verkoop en de daaropvolgende levering.
4.15
Het verweer hiertegen komt er allereerst op neer dat noch [geïntimeerde1] noch [geïntimeerde2] van de schuld aan [appellant] op de hoogte was. Zij hebben daarvan ook (tegen)bewijs aangeboden. Het hof zal dat aanbod niet honoreren en licht dat hierna toe.
4.16
Het standpunt van [geïntimeerde2] dat zij niets wist van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde3] verdraagt zich niet met wat zij daarover bij de rechtbank heeft verklaard: zij wist wel dat er een rechtszaak was over de koop van het café [naam] en de betaling daarvan en dat [appellant] dus geld van [geïntimeerde3] wilde hebben. Na enig aandringen heeft zij dat ter zitting bij het hof bevestigd. Doorslaggevend is deze specifieke kennis echter niet. Het vereiste van wetenschap is namelijk door de wetgever en in de rechtspraak geobjectiveerd. Dat betekent dat daartoe volstaat dat de partijen bij de koopovereenkomst ( [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en ook [geïntimeerde2] ) behoorden te weten of met redelijke mate van waarschijnlijkheid konden voorzien, dat door deze transactie schuldeisers van [geïntimeerde3] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden. [3] Daarbij is geen specifieke kennis vereist over de persoon of personen van die schuldeisers, de omvang van hun vorderingen of de juridische ‘hardheid’ ervan. Evenmin is vereist dat vast komt te staan dat [geïntimeerden] hebben bedoeld schuldeisers (of [appellant] in het bijzonder) te benadelen; het gaat uitsluitend om de voorzienbare gevolgen voor schuldeisers, niet om de daadwerkelijke gevolgen die bestaan op het moment dat de rechter een oordeel moet geven over de benadeling.
4.17
De vereiste wetenschap van benadeling ziet dus niet specifiek op wetenschap omtrent de vordering van [appellant] . Dat neemt niet weg dat [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] zich naar eigen zeggen wel degelijk bewust waren van de door [appellant] gepretendeerde vordering en het gebrek aan middelen om die te voldoen. Dat draagt bij aan hun (subjectieve) wetenschap van benadeling – en daarmee aan de persoonlijke verwijtbaarheid van hun gedrag. Gelet op de uitlatingen die [geïntimeerde2] daarover ook in hoger beroep heeft gedaan, is geen ruimte voor bewijsvoering die als inzet heeft dit te ontzenuwen.
En wat [geïntimeerde1] betreft: bij de rechtbank heeft hij toegelicht dat hij er niet voor heeft willen kiezen de woning te herfinancieren, omdat er destijds zeer ongunstige berichten over [geïntimeerde3] in de media waren: “Het is een zeer ongezonde investeringsgedachte dat het huis wel op naam van [geïntimeerde3] kon blijven staan.” Die opmerking kan slechts betekenen dat hij er rekening mee hield dat er andere schuldeisers dan hijzelf waren en dat die zich op de woning zouden willen verhalen als hij daarvan niet zelf de (onbezwaarde) eigendom zou verwerven.
4.18
In dit geval staat verder vast dat de koopsom die deze partijen alle drie zijn overeengekomen is gelijkgesteld aan de schuld aan [naam1] , en dat de mogelijkheid om de actuele waarde van de woning door taxatie te laten bepalen bewust is genegeerd. Als verklaring daarvoor heeft [geïntimeerde1] ter zitting bij het hof aangevoerd dat er nog maar anderhalf jaar was verstreken na de koop van de woning door [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] (toen nog voor € 320.000), en dat hij ook transactiekosten en overdrachtsbelasting moest betalen. Gelet op de ontwikkeling van de WOZ-waardes had echter duidelijk moeten zijn dat de woning sinds 2019 aanzienlijk in waarde was gestegen, en dat die waarde in april 2021 ruim boven de € 330.000 uitsteeg. Dat geldt niet alleen voor [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] , die als eigenaren van de WOZ-waardes op de hoogte moesten zijn; het geldt ook voor [geïntimeerde1] , die naar eigen zeggen vaker in onroerend goed handelt en die – als het hem niet al duidelijk was – deze waardeontwikkeling eenvoudig had kunnen vaststellen. Het feit dat hij als koper opdraaide voor de transactiekosten en overdrachtsbelasting, is bij de te maken afweging niet van belang, omdat het gaat om de veronderstelde benadeling van [appellant] . Daarbij is slechts de waarde van de woning relevant.
4.19
[geïntimeerden] behoorden dus te weten dat door de verkoop aan [geïntimeerde1] schuldeisers van [geïntimeerde3] zouden worden benadeeld in de mogelijkheid zich op de woning te verhalen.
4.2
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, hebben [geïntimeerden] in het kader van hun verweer onvoldoende aangevoerd om toegelaten te worden tot tegenbewijs (het ontzenuwen van het eerder genoemde vermoeden).
- Vernietiging van de koopovereenkomst en de levering? Verplichting tot teruglevering (retro-overdracht)?
4.21
In de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] opgemerkt dat onder juristen wordt gedebatteerd over de vraag of de vernietiging de onderliggende koopovereenkomst aantast en/of de leveringshandeling. Het hof vat de vordering daarom zo op, dat [appellant] naast de vernietiging van de levering ook de vernietiging vordert van de koopovereenkomst. Dit betekent dat het hof zowel de vordering tot vernietiging van de titel als die tot vernietiging van de leveringshandeling zal toewijzen. Daarbij tekent het hof voor een goed begrip aan dat de vereiste wetenschap van benadeling zowel bestond bij het aangaan van de koopovereenkomst als op het moment van levering.
4.22
In het verstekarrest heeft het hof [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeeld tot retro-overdracht. Die vordering zal in dit arrest echter worden afgewezen, reeds omdat [appellant] daarbij bij nader inzien geen belang heeft. De vernietiging van de koop en de levering stelt hem immers in staat zich op de woning te verhalen, en zich daarbij op het standpunt te stellen dat deze (in relatieve zin, dat wil zeggen alleen ten aanzien van hem) nog steeds mede in gemeenschappelijke eigendom toebehoort aan [geïntimeerde3] . [appellant] kan zich dus slechts verhalen op het aandeel van [geïntimeerde3] in de woning. Daarbij zijn de artikelen 3:166,
3:175 lid 3 en 3:180 BW leidend.
Onrechtmatige daad?
4.23
Het beroep dat [appellant] op het leerstuk onrechtmatige daad heeft gedaan, hoeft alleen besproken te worden voor wat betreft de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Door [appellant] te benadelen in zijn verhaalsmogelijkheden hebben [geïntimeerden] ook onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Het is aannemelijk dat [appellant] daardoor schade heeft geleden, omdat hij genoodzaakt was maatregelen te nemen om de benadeling teniet te doen. Voor zover hij proceskosten heeft gemaakt, vallen die onder het bereik van een proceskostenveroordeling. Dat [appellant] daarnaast kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand heeft gehad, is aannemelijk, maar het hof is er – zoals in het verstekarrest is overwogen – niet van overtuigd dat zijn advocaat daar meer dan 6 uren aan heeft besteed. Uit de overgelegde urenspecificatie volgt dat nogal veel tijd besteed is aan studie. Die studie, die kennelijk noodzakelijk of wenselijk was, hoefde dan niet meer ten behoeve van het opstellen van de processtukken gedaan te worden. Uit de overgelegde urenspecificatie volgt niet dat ook tijd voor het opstellen van processtukken in rekening is gebracht. Het gaat om in augustus 2021 bestede tijd, de beslaglegging dateert van later. Kort en goed zal het hof het gevorderde bedrag van € 1.500,- halveren, en als voorschot op de schade toewijzen.
De conclusie
4.24
Het hof zal om praktische redenen het volledige verstekarrest en bestreden vonnis vernietigen en de vordering deels toewijzen. [geïntimeerden] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellant] .

5.De beslissing

Het hof
Vernietigt het verstekarrest van 27 juni 2023 en het vonnis van de rechtbank Overijssel in Zwolle van 26 oktober 2022 zoals dat is hersteld op 14 december 2022, en beslist het volgende.
Vernietigt de koopovereenkomst van de woning tussen [geïntimeerden] van 12 maart 2021 voor zover het de onverdeelde helft van [geïntimeerde3] betreft, alsmede de levering aan [geïntimeerde1] op
26 april 2021 en vernietigt de inschrijving van de leveringsakte in de registers onroerende zaken HYPO in deel 81133 nummer 110 op het kantoor van de dienst voor het Kadaster en de openbare registers, ter zake van de onverdeelde helft van [geïntimeerde3] van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [woonplaats1] aan [adres] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie P, nummer [nummer1] ;
Verstaat dat deze vernietiging enkel geldt ten behoeve van [appellant] ;
Veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling aan [appellant] van een voorschot van € 750;
Veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.426,75 aan procedurele kosten
€ 1.196 aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x tarief II)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] bij het hof:
€ 476,19 aan procedurele kosten
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunt x appeltarief II);
Bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
Veroordeelt [geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] ieder tot terugbetaling van wat [appellant] hun op grond van het vernietigde vonnis heeft betaald;
Verklaart de veroordelingen in deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, H. de Hek en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
28 mei 2024.

Voetnoten

1.HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039.
2.Vgl. HR 19 mei 1995, NJ 1996/119 (Keereweer q.q./Sogelease), ECLI:NL:HR:1995:ZC1735.
3.Vergelijk HR 26 augustus 2003, NJ 2004/549 (UPC), ECLI:NL:HR:2003:AI0369.