ECLI:NL:GHARL:2023:2930

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.315.393/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling restant koopsom horecaonderneming met beroep op finale kwijting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot betaling van het restant van de koopsom van een horecaonderneming. De koper, [appellant], heeft de koopprijs van € 300.000,- voor café [naam3] gedeeltelijk voldaan, maar beroept zich op finale kwijting uit vaststellingsovereenkomsten. De verkoper, [geïntimeerde], betwist echter dat de finale kwijting overeenstemt met de wil van partijen. Het hof oordeelt dat het verweer van de verkoper slaagt, net als de rechtbank eerder heeft geoordeeld. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Overijssel, waarin is vastgesteld dat de koper het restant van de koopsom moet voldoen. De rechtbank had geoordeeld dat de koper onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn beroep op finale kwijting. Het hof concludeert dat de vaststellingsovereenkomsten niet de wil van partijen correct weergeven en dat de koper nog steeds het restant van de koopsom verschuldigd is. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de verkoper, die in hoger beroep niet is verschenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.315.393/01
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, 251348
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
vertegenwoordigd door mr. M. van Lith,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
in hoger beroep niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 9 februari 2022 en de tussenvonnissen van 7 april 2021 en 28 juli 2021 die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het op 6 september 2022 aan [geïntimeerde] verleende verstek
  • de memorie van grieven.
1.2.
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak (en beslissing van het hof)

2.1
[appellant] heeft van de vennootschap onder firma [naam1] , vertegenwoordigd door [geïntimeerde] , een horecaonderneming gekocht. [geïntimeerde] vordert betaling van het restant van de koopsom. [appellant] beroept zich op vaststellingsovereenkomsten waarin finale kwijting is vastgelegd. [geïntimeerde] erkent dat hij de overeenkomsten heeft ondertekend maar voert aan dat de finale kwijting niet overeenstemt met de wil van partijen.
[appellant] beroept zich verder op verrekening en heeft in dat verband een tegenvordering ingesteld.
2.2
In het tussenvonnis van 7 april 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] op finale kwijting uit de vaststellingsovereenkomsten niet opgaat omdat [geïntimeerde] voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de finale kwijting overeenstemde met de wil van partijen. Over de omvang van het restant van de koopsom mochten partijen zich bij akte uitlaten. In die aktewisseling zag de rechtbank vervolgens aanleiding om in het tussenvonnis van 28 juli 2021 een mondelinge behandeling te bepalen, die op
25 november 2021 heeft plaatsgevonden.
In het eindvonnis van 9 februari 2022 is de rechtbank niet teruggekomen op de verwerping van het beroep op finale kwijting, zoals door [appellant] is verzocht. De nadere producties die [appellant] in het geding heeft gebracht, waaronder een koopovereenkomst met een lagere koopsom, diverse correspondentie en de toelichting die partijen daarop hebben gegeven, gaven daar geen aanleiding toe. De rechtbank gaat vervolgens uit van een koopsom van
€ 300.000,-, waarvan [appellant] € 190.000,- heeft voldaan en oordeelt dat [appellant] het restant van de koopsom mag verrekenen met de belastingschuld die hij ten behoeve van [naam1] heeft voldaan en met het achterstallig salaris dat hij aan een oud medewerker van [naam1] heeft betaald. Uiteindelijk wordt de vordering van [geïntimeerde] tot € 92.159,02 en de tegenvordering van [appellant] tot € 3.993,- toegewezen.
2.3
De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen. Dat gebeurt niet en het hof zal het vonnis over de vordering van [geïntimeerde] (‘in conventie’) bekrachtigen. Na de feiten te hebben vastgesteld zal het hof dat hierna uitleggen.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde] en [naam2] waren vennoten van de vennootschap onder firma [naam1] . [naam1] dreef vanaf 30 november 2015 een horecagelegenheid in [woonplaats1] , genaamd café [naam3] .
3.2
[naam1] heeft besloten café [naam3] te verkopen. [geïntimeerde] en [naam2] hebben elkaar volmacht verleend om de verkoop te realiseren. Die volmachtovereenkomst is op
11 mei 2018 door beide vennoten ondertekend.
3.3
[appellant] heeft café [naam3] gekocht. Op 15 mei 2018 hebben [naam1] en [appellant] een koopovereenkomst ondertekend waarin een koopprijs is vastgelegd van € 300.000,-. [appellant] heeft daarvan € 190.000,- voldaan door betaling en door verrekening van (een) schuld(en) van [naam1] .
3.4
[geïntimeerde] heeft daarna namens [naam1] twee vaststellingsovereenkomsten ondertekend. De eerste vaststellingsovereenkomst is gedateerd op 30 juli 2018 en is gesloten tussen enerzijds [appellant] en BKBD B.V. en BKBD Horeca B.V. en anderzijds [naam1] , vertegenwoordigd door [geïntimeerde] . In deze overeenkomst staat onder meer:

- dat tussen [naam1] c.s. als verkoper en BKBD c.s. als koper een schriftelijke koopovereenkomst is gesloten ter zake de verkoop van horecagelegenheid [naam3] (hierna koopovereenkomst) (…)
- dat [naam1] c.s. in haar hoedanigheid van verkoper tekort is geschoten in haar meldplicht, waarbij zij heeft nagelaten een belastingschuld te vermelden ten tijde van de verkoop;
- dat [naam1] c.s. BKBD c.s. van verdere aanspraak op de koopsom ontziet,
Artikel 1 Verkoop; Belastingschuld; dwaling
[naam1] c.s. verklaart dat zij, ten tijde dat zij [naam3] heeft geëxploiteerd, een belastingschuld heeft opgebouwd ten bedrag van 129.941 EUR (hierna: belastingschuld), van welk exploot een afschrift als bijlage 2 aan deze vaststellingsovereenkomst is gehecht. Met inachtneming van deze belastingschuld heeft BKBD c.s. onder dwalende voorwaarden de koopovereenkomst gesloten BKBD c.s. was niet op de hoogte van deze belastingschuld noch behoorde zij daarvan op de hoogte te zijn.
Artikel 2 Afstand vernietiging;
BKBD c.s. wenst in plaats van de koopovereenkomst te vernietigen, overeen te komen met [naam1] c.s. dat BKBD c.s. aan al haar verplichtingen heeft voldaan met betrekking tot de koopovereenkomst, omdat zij bij het sluiten van de overeenkomst van onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan. [naam1] c.s. verklaart dat de dwaling te wijten is aan een inlichting van haar kant, hetgeen zij wist of behoorde te weten en waar zij BKBD c.s. had behoren in te lichten.
Artikel 3 Finale kwijting
Partijen verklaren dat zij alle voor hen relevante onderwerpen met betrekking tot de verkoop met elkaar hebben besproken en, voor zover van hun toepassing, in deze vaststellingsovereenkomst hebben vastgelegd. Met uitzondering van de verplichtingen die voortvloeien uit deze vaststellingsovereenkomst verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting ten aanzien van alle over en weer bestaande vorderingen en hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen, Partijen wensen de verkoop onherroepelijk en volledig af te wikkelen.
De tweede vaststellingsovereenkomst is gedateerd op 3 augustus (jaartal ontbreekt) en is tussen dezelfde partijen gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer:

a. dat tussen verkoper en koper een schriftelijke koopovereenkomst is gesloten ter zake de verkoop van horecagelegenheid [naam3] (…)
b. dat verkoper zich onvoldoende heeft ingezet om aan haar meldplicht te voldoen;
c. dat verkoper finale kwijting verleent voor zover er nog een betalingsverplichting geldt jegens koper.
Artikel 1
Verkoper verklaart hierbij uit hoofde van de koopsom finale kwijting te verlenen aan koper met betrekking tot het resterende bedrag van de koopsom.
3.5
Op 3 augustus 2018 heeft de ontvanger van de Belastingdienst executoriaal derdenbeslag gelegd op wat BKBD Horeca B.V. verschuldigd is aan [naam1] in verband met een belastingschuld ter hoogte van € 129.941,- inclusief bijkomende kosten.
3.6
De belastingschuld is later bijgesteld naar € 25.403,26. [appellant] heeft voor de betaling daarvan een betalingsregeling met de Belastingdienst getroffen.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
De grieven van [appellant] zijn gericht tegen de verwerping van zijn beroep op finale kwijting. In zijn grieven voert hij aan dat de rechtbank een onjuiste bewijslastverdeling heeft gehanteerd. Volgens [appellant] beroept [geïntimeerde] zich op een wilsgebrek. Op [geïntimeerde] rust de stelplicht- en bewijslast van dit wilsgebrek. Voor zover de wil [geïntimeerde] op het verlenen van finale kwijting ontbrak, beroept [appellant] zich op de bescherming van artikel 3:35 BW. [appellant] keert zich verder tegen de uitkomst van de bewijswaardering en de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
4.2
Bij de beoordeling van de grieven heeft het hof mede acht te slaan op hetgeen door [geïntimeerde] bij de rechtbank is aangevoerd.
Vaststellingsovereenkomsten: tegenbewijs tegen dwingende bewijskracht geleverd
4.3
Vooropgesteld wordt dat de vaststellingsovereenkomsten onderhandse akten zijn die op grond van artikel 157 lid 2 Rv tussen partijen dwingende bewijskracht hebben. Tegen dit dwingend bewijs staat volgens artikel 151 lid 2 Rv tegenbewijs open. De mogelijkheid tegenbewijs tegen de akten te leveren is niet beperkt tot de stelling dat anders is verklaard dan in de akte is opgenomen. Het tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de akten opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid [1] .
4.4
Dit laatste is wat [geïntimeerde] betoogt. Anders dan waar [appellant] vanuit gaat, beroept [geïntimeerde] zich dus niet op een wilsgebrek waarvan de stelplicht en bewijslast op hem rust. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat [geïntimeerde] de juistheid van de in de vaststellingsovereenkomsten opgenomen verklaring over finale kwijting ontzenuwt.
4.5
[geïntimeerde] heeft in dit verband het volgende aangevoerd. [naam1] had te maken met financiële en boekhoudkundige problemen. De oorzaak daarvan ligt volgens [geïntimeerde] bij mede-vennoot [naam2] , die is tekortgeschoten in de administratie van de onderneming en geld verduisterde. Daardoor waren er veel schuldeisers. Partijen zijn overeengekomen om de horecaonderneming aan [appellant] over te dragen voor een koopsom van € 300.000,-, welk bedrag ten gunste zou komen aan de schuldeisers van [naam1] . Na de overdracht bleek ook een forse belastingschuld te bestaan. De Belastingdienst heeft executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellant] , op wat hij nog aan [naam1] verschuldigd was, en het café gesloten (of daarmee gedreigd). Partijen hebben vervolgens afgesproken dat [appellant] zich jegens de Belastingdienst (tijdelijk) garant zou stellen voor de schulden van [naam1] , waarna het café weer open mocht of mocht blijven. Alles wat [appellant] zou betalen aan de Belastingdienst zou hebben te gelden als betaling van het restant van de koopsom van € 110.000,-. Daarnaast zou [geïntimeerde] zich met adviseur [naam4] inspannen om de belastingschuld naar beneden bij te laten stellen en een financieel compromis te regelen.
De ongelukkig geformuleerde vaststellingsovereenkomsten geven niet de wilsovereenstemming van partijen weer maar zijn op advies van [naam4] om andere redenen opgesteld dan om vast te leggen dat [appellant] finaal zou zijn gekweten. Volgens [naam4] was de vaststellingsovereenkomst bedoeld om te gebruiken richting de Belastingdienst en [naam2] (ter voorkoming van beslaglegging/invorderingsmaatregelen).
Dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet de wil van partijen uitdrukt en dat [appellant] het restant van de koopsom, onder aftrek van door hem gedane en te verantwoorden betalingen aan schuldeisers van [naam1] , nog verschuldigd is, blijkt volgens [geïntimeerde] uit door hem overgelegde producties. Allereerst volgt dit uit de als productie 22 overgelegde in september 2018 tussen [appellant] en [naam4] gewisselde WhatsApps. Op dat moment gingen partijen er nog van uit dat de belastingschuld van [naam1] hoog zou kunnen zijn en was [naam4] nog bezig om de schuld naar beneden te krijgen. [naam4] heeft toen aan [appellant] laten weten dat het erop lijkt dat hij per saldo nog een bedrag heeft te betalen aan [naam1] . Verder wijst [geïntimeerde] op de e-mail van 9 oktober 2018 van [appellant] aan [geïntimeerde] (productie 21). Daaruit volgt dat [appellant] na ondertekening van de vaststellingsovereenkomsten besefte dat hij nog een deel van de koopprijs moest betalen. Daarnaast heeft op 17 juli 2019 nog een gesprek tussen partijen plaatsgevonden, waarvan als productie 20 een gespreksverslag is overgelegd. Uit dit verslag blijkt dat [appellant] onderkent dat hij het restant van de koopprijs moet betalen.
4.6
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] hiermee voldoende tegenbewijs heeft geleverd tegen de verklaring in de vaststellingsovereenkomsten dat finale kwijting is verleend ten aanzien van het restant van de koopsom. De in hoger beroep door [appellant] betrokken stellingen over de motivering van de rechtbank bevatten geen relevante elementen om daar anders over te oordelen. Het bewijs van finale kwijting kan dan ook niet aan de vaststellingsovereenkomsten worden ontleend.
Geen ander bewijs
4.7
[appellant] heeft ook anderszins onvoldoende bewijs geleverd of aangeboden van de gestelde finale kwijting of van zijn gerechtvaardigd vertrouwen daarop.
[appellant] wijst erop dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt, in welk verband hij een nadere koopovereenkomst met een lagere koopsom heeft overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] , gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd dat deze overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Een originele, door beide partijen ondertekende overeenkomst ontbreekt en [appellant] heeft onvoldoende toegelicht hoe deze overeenkomst tot stand is gekomen en waarom hij deze pas in de loop van de procedure in het geding heeft gebracht. Ook in hoger beroep heeft [appellant] die onderbouwing niet verschaft.
[appellant] stelt verder dat de rechtbank voorbij is gegaan aan een e-mail van
22 augustus 2018, waarin [geïntimeerde] aan hun beider adviseur [naam4] schrijft dat “
van de bedongen koopsom […] niks meer [valt] te vorderen in dat kader is op 8 augustus 2018 een vaststellingsovereenkomst getekend. De heer [appellant] heeft alles netjes op tijd betaald en geen achterstanden laten oplopen”. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij deze mail heeft verzonden op verzoek van [naam4] naar aanleiding van een aangevraagd faillissement van een onderneming van [appellant] . Andere relaties van [naam4] hebben een soortgelijk verzoek gekregen en daaraan voldaan. Deze mail was dus bedoeld om één front te vormen met anderen tegen de faillissementsaanvragers en moet niet worden gezien als een erkenning van [geïntimeerde] dat hij niets meer te vorderen had van [appellant] . In het licht van dit verweer kan bedoeld e-mailbericht niet het gewicht in de schaal leggen dat [appellant] daaraan wenst toe te kennen.
4.8
Nu niet is komen vast te staan dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen, is [appellant] gehouden [geïntimeerde] het restant van de koopsom te voldoen. [appellant] heeft niet gegriefd tegen de omvang van het restant zoals de rechtbank dat heeft vastgesteld.
De conclusie
4.9
Tegen het tussenvonnis van 28 juli 2021 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
4.1
Voor zover gericht tegen het eindvonnis van 9 februari 2022 en het tussenvonnis van 7 april 2021 slaagt het hoger beroep niet, zodat deze vonnissen zullen worden bekrachtigd.
4.11
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, te begroten op nihil aan de zijde van [geïntimeerde] , omdat hij in hoger beroep niet verschenen is.

5.De beslissing

Het hof:
1. verwerpt het hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van
28 juli 2021 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle;
2. bekrachtigt het in conventie gewezen eindvonnis van 9 februari 2022 en het tussenvonnis van 7 april 2021 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle;
3. veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, M.E.L. Fikkers en J.E. Wichers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 april 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848.