ECLI:NL:PHR:2025:644

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
24/02839
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende verjaring van eigendom van een steiger in openbaar vaarwater en de gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak, die zich afspeelt rondom de eigendom van een steiger in het openbare water van Amsterdam, heeft Rederij Lovers B.V. (hierna: Lovers) een principaal cassatieberoep ingesteld tegen de Gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente). De kern van de zaak draait om de vraag of Lovers door bevrijdende verjaring opstalgerechtigde is geworden van de Raamsdonksteiger. Het hof oordeelde dat de rechtsvordering van de Gemeente tot beëindiging van het bezit van de steiger door Lovers was verjaard, maar dat Lovers als bezitter te kwader trouw de schade die de Gemeente had geleden, moest vergoeden door het opstalrecht aan de Gemeente terug te leveren. De feiten schetsen een langdurige relatie tussen Lovers en de Gemeente, waarbij Lovers de steiger sinds 1983 gebruikte, maar de Gemeente in 2001 een fietsflat bouwde die de steiger in de weg stond. Ondanks verzoeken van Lovers om de steiger positief te bestemmen, heeft de Gemeente hier geen gehoor aan gegeven. In 2017 kondigde de Gemeente de sloop van de steiger aan, wat leidde tot een vaststellingsovereenkomst tussen beide partijen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat Lovers niet de bezitter van de steiger was, maar het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat Lovers door bevrijdende verjaring opstalgerechtigde is geworden. De Gemeente heeft echter ook een vordering tot schadevergoeding ingesteld, die Lovers moet vergoeden. De zaak belicht de complexe interactie tussen eigendomsrechten, verjaring en schadevergoeding in het civiele recht.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02839
Zitting6 juni 2025
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Rederij Lovers B.V.
(hierna: Lovers)
tegen
Gemeente Amsterdam
(hierna: de Gemeente)

1.Inleiding

1.1
Deze zaak gaat over de eigendom van een in het openbare water van Amsterdam gelegen steiger. Volgens Lovers is zij door bevrijdende verjaring opstalgerechtigde geworden van de steiger. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtsvordering van de Gemeente strekkende tot beëindiging van het bezit van de steiger van Lovers is verjaard, maar dat Lovers als bezitter te kwader trouw de schade die de Gemeente hierdoor heeft geleden, moet vergoeden in natura door het door verjaring ontstane opstalrecht aan de Gemeente terug te leveren. Hiertegen is het principaal cassatieberoep gericht met enkele rechts- en motiveringsklachten.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan, samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] Lovers legt zich toe op de passagiersvaart op het binnenwater van Amsterdam. De Gemeente is eigenaar van de grond(kades) en het water van de Westkom van het Open Havenfront, gelegen voor het Centraal Station van Amsterdam. Aan de noordzijde van de Westkom bevond zich de Raamsdonksteiger.
2.2
Vanaf 1983 heeft Lovers de Raamsdonksteiger ’s nachts gebruikt als ligplaats voor een dekschuit. In 1992 heeft Lovers het loopdek op de Raamsdonksteiger vernieuwd en op de steiger een hek met kammen geplaatst.
2.3
De Gemeente heeft in 2001 aan de noordzijde van de Westkom een fietsflat laten bouwen. In het kader van een discussie van partijen over het ontbreken van de Raamsdonksteiger op een ontwerptekening van de Gemeente, heeft Lovers op 13 november 2012 onder meer het volgende aan de Gemeente gemaild:
‘Fietsflat
Deels onder de fietsflat bevindt zich de Raamsdonksteiger (Koperen Ploeg) met twee ligplaatsen voor schepen.
Onze inzet is dat een en ander in de toekomstige situatie zoveel als mogelijk behouden blijft en op de indelingskaart wordt vastgelegd. Wij onderschrijven het uitgangspunt van de gemeente dat een en ander wordt bestendigd in de vorm van rechten van voortdurende erfpacht.’
2.4
De Gemeente heeft in haar bestemmingsplan ‘Stationseiland’ van 2013, de Raamsdonksteiger niet opgenomen. Lovers heeft in haar zienswijze van 10 juli 2013 op dat bestemmingsplan onder meer het volgende aan de Gemeente geschreven:
‘Rederij Lovers is voorts rechthebbende op de zogeheten Raamsdonksteiger, de steiger welke is gelegen net voor de fietsflat in het Open Havenfront aan de west-noordzijde.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de steiger buiten het vastgestelde bestemmingplan Eerste Partiële Herziening Stationseiland - fietsflat valt. De Raamsdonksteiger is met een hek afgegrendeld en is niet voor het publiek toegankelijk. De steiger biedt twee ligplaatsen voor vaartuigen van Rederij Lovers (...). De Raamsdonksteiger wordt aldus sinds jaar en dag gebruikt voor het aan- en afmeren van deze twee vaartuigen.
(...)
De Raamsdonksteiger waar de waterstofboot en de DHL-boot aan liggen, is op de verbeelding bij het ontwerpbestemmingsplan niet als zodanig opgenomen. Het uitgangspunt is dat rekening wordt gehouden met bestaande rechten van de rederijen. Er zijn geen gronden om de aanwezige steiger niet positief te bestemmen. Gelet hierop verzoekt Rederij Lovers u de steiger positief te bestemmen met een specifieke aanduiding in het water voor twee ligplaatsen (bijvoorbeeld door ter plaatse de aanduiding ‘specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvoertuig’) en waarbij de steiger een niet voor het publiek toegankelijk karakter wordt toegekend. Rederij Lovers verzoekt ten aanzien van het steigergebruik te bepalen dat de steiger gebruikt mag worden het voor afmeren van de varende bedrijfsvaartuigen. (...)’
2.5
De Gemeente heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van Lovers.
2.6
De Gemeente heeft in 2017 aangekondigd de stadszijde van het Centraal Station en de directe omgeving te renoveren onder de projectnaam ‘De Entree’. In een brief van 13 juni 2018 aan Lovers heeft de Gemeente - in het kader van werkzaamheden c.q. het project De Entree - de sloop van de Raamsdonksteiger aangekondigd.
2.7
In reactie daarop heeft Lovers in een brief van 20 juni 2018 geschreven dat zij geen toestemming geeft voor de sloop van haar steiger, maar dat zij evenwel bereid is de Raamsdonksteiger zelf te slopen, die eventueel te vervangen door een tijdelijke steiger en om na afronding van het project De Entree, de situatie terug te brengen naar de huidige situatie.
2.8
Daarna zijn Lovers en de Gemeente met elkaar in overleg getreden. In een e-mailwisseling van 21 juni 2018, hebben zij afgesproken hun discussie over de al dan niet door Lovers verworven rechten ten aanzien van de Raamsdonksteiger te parkeren en dat de rechten die Lovers al dan niet ten aanzien van de Raamsdonksteiger heeft verworven ook zullen gelden voor een nieuw te bouwen steiger.
2.9
Op 5 maart 2019 hebben Lovers en de Gemeente een vaststellingsovereenkomst met elkaar gesloten, waarin onder meer het volgende is bepaald:
‘f) de Rederij bereid is om in het kader van en gedurende het project mee te werken aan de tijdelijke ontruiming van de Percelen uiterlijk 21 november 2018 en de verplaatsing van haar activiteiten naar de percelen water en grond in de Westkom Open Havenfront nabij het Stationsplein te Amsterdam (‘de Westkom’, kadastraal bekend, Amsterdam, sectie F, nummer (...) 7945(...), op de bij deze overeenkomst behorende tekeningen Tijdelijke steigers – Locatie J - UO-2360,DEA-001286 en Tijdelijke steigers - Locatie J (...).
h) partijen ten aanzien van de huidige Raamsdonksteiger, die zich bevindt ter plaatse van de Tijdelijke steigers waarnaar de activiteiten worden verplaatst, op 21 juni 2018 zijn overeengekomen dat de rechten die de Rederij ten aanzien van genoemde Raamsdonksteiger al dan niet heeft verworven overgaan ook (zullen) gelden voor de nieuw aan te leggen steiger waarnaar de activiteiten worden verplaatst, hetgeen inhoudt dat de huidige situatie juridisch wordt bevroren en de exclusieve rechten van de Rederij overgaan op de nieuwe steiger, met dien verstande dat (...) het voorgaande geen erkenning door de Gemeente van de geclaimde rechten inhoudt; het gaat om een overgang van rechten, indien en voor zover aanwezig (...)’
2.1
De Gemeente heeft de Raamsdonksteiger gesloopt en op dezelfde plek de zogenoemde J-steiger gerealiseerd. In een brief van 21 januari 2021 heeft de Gemeente aan Lovers [2] geschreven dat de J-steiger voor rekening van de Gemeente is aangelegd en haar eigendom is. In reactie daarop heeft (de advocaat van) Lovers in een brief van 18 maart 2021 aan de Gemeente geschreven dat de door haar verworven rechten op de Raamsdonksteiger, zijn overgegaan op de J-steiger.
2.11
Lovers heeft op 7 oktober 2021 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en een verklaring voor recht gevorderd dat zij door bevrijdende verjaring opstalgerechtigde is geworden van de Raamsdonksteiger, althans de J-steiger (hierna gezamenlijk aangeduid als de steiger). De Gemeente heeft in reconventie (ingesteld onder de voorwaarde dat Lovers bezitter althans opstalgerechtigde van de steiger is geworden) een verklaring voor recht gevorderd dat Lovers onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente door het wederrechtelijk in bezit nemen van de steiger en Lovers te veroordelen het verkregen opstalrecht op de steiger terug te leveren als schadevergoeding in natura.
2.12
Bij vonnis van 24 augustus 2022 [3] heeft de rechtbank geoordeeld dat Lovers niet de bezitter van de steiger is geweest en de vorderingen van Lovers afgewezen. De vordering in voorwaardelijke reconventie heeft de rechtbank niet behandeld, maar zij heeft wel ten overvloede een oordeel gegeven over de verjaring van de (tegen-)vordering van de Gemeente.
2.13
Lovers heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam. Bij arrest van 23 april 2024 heeft het hof voor recht verklaard, samengevat, dat Lovers door bevrijdende verjaring opstalgerechtigde is geworden van de steiger. Voorts heeft het hof voor recht verklaard dat Lovers onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente en Lovers veroordeeld het opstalrecht terug te leveren aan de Gemeente.
2.14
Lovers heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Lovers heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Lovers heeft gerepliceerd en de Gemeente gedupliceerd.

3.Bespreking van het principaal cassatiemiddel

3.1
Het principaal cassatiemiddel is in de kern gericht tegen het oordeel van het hof dat (i) Lovers de steiger in 1992 en niet eerder in bezit heeft genomen, (ii) de rechtsvordering van de Gemeente tot beëindiging van het bezit van Lovers in 2012 is verjaard, en (iii) de rechtsvordering tot schadevergoeding van de Gemeente niet al voorafgaand aan de inleidende dagvaarding is verjaard. Het middel valt in vijf onderdelen uiteen.
3.2
Onderdeel Iis gericht tegen rov. 5.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat Lovers vóór 1992 geen bezitter van de steiger was. Het onderdeel betoogt dat tussen partijen niet in geschil is dat Lovers de steiger gebruikte, maar in geschil is of Lovers de steiger voor zichzelf hield. [4] Volgens Lovers was zij ook vóór 1992 bezitter van de steiger, omdat zij de steiger (exclusief) in gebruik had en zij bepaalde wie er op de steiger werd toegelaten, zij de steiger schoonhield, op eigen kosten het (dagelijkse en groot) onderhoud aan de steiger uitvoerde en begin 1992 (het loopdek van) de steiger heeft vernieuwd. [5] Het hof heeft niet geoordeeld dat Lovers stilzwijgend met de Gemeente een bruikleenovereenkomst had gesloten, doordat zij het gebruik van Lovers toestond. Het hof had daarom volgens het onderdeel moeten oordelen dat Lovers bezitter was, althans uit moeten gaan van het vermoeden dat Lovers de steiger voor zichzelf hield en dus bezitter was. Het hof heeft miskend dat tussen partijen vaststond dat Lovers ook vóór 1992 houder was van de steiger en dus sprake was van óf (ondubbelzinnig of dubbelzinnig) bezit van Lovers van de steiger óf houderschap van Lovers van de steiger voor de Gemeente. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof in rov. 5.6 onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.3
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Art. 3:107 lid 1 BW bepaalt dat bezit het houden van een goed is voor zichzelf. Volgens art. 3:108 BW wordt de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van de navolgende regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat hier om een objectieve maatstaf, aangezien de uiterlijke feiten bepalend zijn waaruit aan de hand van de verkeersopvattingen een wilsuiting volgt of iemand pretendeert rechthebbende van het goed te zijn. Hierbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder de aard en de bestemming van het goed, de wijze waarop de uitoefening van de feitelijke macht plaatsvindt en de wijze waarop iemand de feitelijke macht heeft verworven. [6]
3.4
Ingevolge art. 3:109 BW wordt de houder vermoed bezitter te zijn. Art. 3:119 BW bepaalt in aansluiting hierop dat de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn. Volgens art. 3:119 lid 2 BW wijkt het bewijsvermoeden van lid 1 ten aanzien van registergoederen af, wanneer komt vast te staan dat de wederpartij of diens rechtsvoorganger ooit rechthebbende was en de bezitter zich niet kan beroepen op een verkrijging nadien onder bijzondere titel waarvoor inschrijving in de registers is vereist.
3.5
Bezit kan onder andere worden verkregen door inbezitneming. Ingevolge art. 3:113 lid 1 BW neemt iemand een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Op grond van art. 3:108 BW moet deze machtsuitoefening zodanig zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd. Als een goed al een bezitter heeft, moet om te kunnen spreken van bezitsverkrijging door inbezitneming de machtsuitoefening van dien aard zijn dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter naar verkeersopvatting teniet is gegaan. [7] Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn daarom voor inbezitneming onvoldoende, hetgeen art. 3:113 lid 2 BW ook uitdrukkelijk bepaalt. [8] Er moet sprake zijn van ‘niet-dubbelzinnig bezit’, hetgeen aanwezig is wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden, aldus de Hoge Raad. [9]
3.6
Een bezitter te kwader trouw die geen rechthebbende is, kan op de voet van art. 3:105 BW het goed verkrijgen door middel van bevrijdende verjaring van de aan de eigenaar toekomende rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit. [10] De verjaringstermijn bedraagt op grond van art. 3:306 BW twintig jaar. Ingevolge art. 3:314 lid 2 BW begint de verjaringstermijn met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. Voor beantwoording van de vraag of de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW is voltooid, mag dus rekening worden gehouden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. [11]
3.7
Degene die het goed bezit op het tijdstip dat de vordering tot opeising van het bezit verjaart, wordt rechthebbende, ongeacht of hij te goeder trouw is en ongeacht hoe lang hij bij het verstrijken van de termijn van twintig jaar het bezit van het goed al heeft.
3.8
In zijn arrest van 24 februari 2017 [12] heeft de Hoge Raad over de verkrijging van een stuk grond door bevrijdende verjaring het volgende geoordeeld:
‘3.3.2 (…) Ingevolge art. 3:314 lid 2 BW, voor zover in deze zaak van belang, vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen.
Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.7 en 2.7 vermelde wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen.
‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826, NJ 1993/178 (rov. 3.2)), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
3.3.3
In een geval als het onderhavige gaat aan het bezit van de niet-rechthebbende — die het bezit immers niet overgedragen gekregen heeft — inbezitneming vooraf. Daaromtrent bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter wordt tenietgedaan. (Vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78 (rov. 3.4.2)).
3.4 (…)
Voor het in art. 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van art. 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was. (…) Eerst indien moeilijke begaanbaarheid of moeilijke toegankelijkheid aan de kenbaarheid van de bezitsdaden in de weg staat, is van bezit van een inbreukmaker geen sprake.’
3.9
De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest eveneens geoordeeld dat de (voormalige) rechthebbende die door de werking van art. 3:105 BW zijn eigendom heeft verloren aan een partij die te kwader trouw een goed in bezit heeft genomen, een vordering uit onrechtmatige daad heeft jegens die laatste partij. Ik citeer een gedeelte uit het arrest:
‘3.7.3 (…) Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. Daaraan staan (…) het stelsel van de wet en in het bijzonder de door art. 3:105 BW teweeggebrachte eigendomsverkrijging, niet in de weg.
In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen. (…).’
3.1
Deze vordering uit onrechtmatige daad is onderworpen aan verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Hierin is bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. [13] Niet voldoende is dat de benadeelde met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn. [14] Volgens de Hoge Raad is in het geval dat een (voormalige) rechthebbende door de werking van art. 3:105 BW zijn eigendom heeft verloren aan een partij die het goed te kwader trouw in bezit heeft genomen de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW. [15]
3.11
Ik keer terug naar het onderdeel. Het hof heeft in rov. 5.6 het volgende overwogen:
‘5.6. Voor 1992 was er geen sprake van ondubbelzinnig bezit door Van Raamsdonk of Lovers dat uit uiterlijke feiten bleek. De steiger is op een moment voor 1976 gebouwd en werd gebruikt voor het aanmeren van (rondvaart)boten, in het openbare water, maar de steiger was vanaf de wal toegankelijk voor iedereen. Niet gebleken is dat het gebruik van deze steiger wezenlijk verschilde van gebruik door Lovers, andere rederijen, of het publiek, van andere openbare steigers. Zelfs als juist is dat Lovers het publiek de toegang tot deze steiger ontzegde door hen steeds te vragen de steiger te verlaten en andere rederijen geen toestemming gaf om de steiger te gebruiken is dat naar verkeersopvattingen niet meer dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen die voor zover al kenbaar voor Gemeente Amsterdam (als eigenaar van de steiger) geen reden waren om te begrijpen dat Lovers bezit of eigendom van de steiger pretendeerde. Dit handelen van Lovers is daarom niet voldoende om te spreken van bezit (“houden voor zichzelf”) door Lovers. Naar uiterlijke feiten bleef de steiger deel uitmaken van de publieke ruimte.’
3.12
Het hof heeft in rov. 5.1 vooropgesteld dat de Gemeente eigenaar is van de kade en (de grond onder) het water van de Westkom. Door horizontale natrekking is zij daarom ook eigenaar geworden van de steiger. Het hof heeft vervolgens in rov. 5.3 overwogen dat Lovers zich beroept op de bevrijdende verjaring van art. 3:105 BW. Hierbij gaat het er dus om of Lovers de steiger bezit op het tijdstip waarop de verjaring is voltooid. Het hof diende bij de beoordeling van de vordering van Lovers derhalve te toetsen of Lovers het bezit had op het moment dat de verjaring is voltooid op grond van art. 3:314 lid 2 BW.
3.13
Het hof heeft in rov. 5.5 en rov. 5.6 ter zake van de vraag of de steiger vóór 1992 door Lovers in bezit is genomen de juiste maatstaf beschreven en toegepast, namelijk ingevolge art. 3:108 BW aan de hand van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regelingen van art. 3:109 BW t/m art. 3:117 BW, waaronder art. 3:113 BW, en overigens op grond van uiterlijke feiten. Uit de in onderdeel I genoemde stellingen over het gebruik van de steiger vóór 1992 volgt niet zonder meer dat Lovers bezitter was van de steiger. Het hof gaat ervan uit dat Lovers gebruik maakte van de steiger, maar is van oordeel dat geen sprake is van bezit. Hierbij heeft het hof onder meer de aard en de bestemming van de steiger op grond van de verkeersopvattingen en de uiterlijke feiten in aanmerking genomen, namelijk dat het gaat om een openbare steiger in het openbare water die vóór 1992 voor iedereen vrij toegankelijk was vanaf de wal. Naar uiterlijke feiten bleef de steiger uitmaken van de publieke ruimte. Voorts acht het hof relevant dat het gebruik niet wezenlijk verschilde van het gebruik van andere openbare steigers door Lovers, andere rederijen of het publiek.
3.14
Het hof heeft in het kader van de vraag of het bezit is verkregen door inbezitneming getoetst aan art. 3:113 lid 2 BW met zijn overweging dat zelfs als Lovers het publiek en andere rederijen de toegang tot de steiger ontzegde, dat naar verkeersopvattingen niet meer dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn die geen reden waren om te begrijpen dat Lovers pretendeerde eigenaar te zijn van de steiger. Er is volgens het hof dus geen sprake van een machtsuitoefening die van dien aard is dat daardoor het bezit van de Gemeente naar verkeersopvatting teniet is gegaan. Verder wijs ik nog op het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat tussen partijen vaststaat dat de Gemeente Lovers een instructie heeft gegeven tot onderhoud van de steiger, die dateert van vóór 1992. Voorts volgt uit de omstandigheid dat geen sprake is van een bruikleenovereenkomst niet noodzakelijkerwijs dat Lovers vóór 1992 bezitter van de steiger was. Ook het bewijsvermoeden van art. 3:109 BW dwingt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat er volgens het hof voldoende omstandigheden zijn waaruit volgt dat geen sprake is van bezit.
3.15
Het onderdeel klaagt ook dat onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat het gebruik van de steiger door Lovers verschilde van gebruik door andere rederijen of het publiek van andere openbare steigers, waarbij het onderdeel ook hier verwijst naar de stellingen inzake het door Lovers uitgevoerde onderhoud van de steiger.
3.16
De klacht bouwt voort op de voorafgaande klachten en deelt het lot daarvan. Het hof heeft, zoals gezegd, bij zijn beoordeling de aard en de bestemming van de steiger in aanmerking genomen en van belang geacht dat de steiger vóór 1992 naar uiterlijke feiten deel bleef uitmaken van de publieke ruimte. De stelling dat Lovers de steiger schoon hield en onderhoud aan de steiger uitvoerde, maakt het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik merk op dat de Gemeente ten aanzien hiervan heeft betoogd dat Lovers het onderhoud heeft uitgevoerd op verzoek van de Gemeente:
‘3.29 (…) de bouw van dit hekwerk kan echter niet los worden gezien van het onderhoud van de Raamsdonksteiger dat Lovers tegelijkertijd liet uitvoeren (zie productie 8 dagvaarding eerste aanleg). Dat onderhoud is op uitdrukkelijk verzoek van de Gemeente uitgevoerd. Dat erkent Lovers ook in haar bezwaarschrift van 30 december 1993 (zie randnummer 18.3 CvA en productie 5 daarbij). Dat Lovers aan dit verzoek van de Gemeente voldeed, kan niet anders worden uitgelegd dan dat Lovers de Gemeente destijds als eigenaar van de Raamsdonksteiger beschouwde.
3.3
Dat Lovers in 1992 tegelijk met het plegen van onderhoud ook een hekwerk plaatste, was voor de Gemeente dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat Lovers opeens het bezit van de Raamsdonksteiger pretendeerde. Juist omdat Lovers voldeed aan het uitdrukkelijke verzoek van de Gemeente om onderhoud te plegen. (…). [16]
3.17
In rov. 5.11 heeft het hof geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de Gemeente inderdaad Lovers een instructie heeft gegeven tot onderhoud van de steiger, die dateert van vóór 1992. Voor het overige gaat het bij de vraag of Lovers de steiger in bezit heeft genomen om een feitelijke waardering die in cassatie niet verder op juistheid kan worden getoetst.
3.18
De slotsom is dat de klachten van onderdeel I falen.
3.19
Onderdeel IIis gericht tegen rov. 5.34, waarin het hof heeft overwogen dat het aan (verdere) bewijslevering niet toekomt, omdat door beide partijen geen voldoende concrete en onderbouwde stellingen zijn ingenomen die – als zij zouden worden bewezen – tot een andere uitkomst zouden leiden. Het onderdeel betoogt dat Lovers heeft aangeboden bewijs te leveren van al haar stellingen door het horen van getuigen, waaronder het doen horen van haar personeelsleden die onder meer kunnen verklaren over het bezit en het gebruik van de Raamsdonksteiger, het in het geding brengen van nadere schriftelijke bescheiden en voorts met alle middelen rechtens. [17] Ook heeft Lovers aangeboden in ieder geval te bewijzen dat zij de steiger destijds vóór 1992 voor zichzelf bezat en ook te bewijzen dat Lovers de steiger gebruikte om, incidenteel, passagiers te laten op- en afstappen. [18] Het onderdeel klaagt dat rov. 5.34 onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, gelet op de stellingen van Lovers en de beslissingen van het hof in rov. 5.6.
3.2
Het hof is in rov. 5.6 ervan uitgegaan dat Lovers de steiger vóór 1992 gebruikte en heeft geoordeeld dat er desondanks geen sprake is van inbezitneming. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat zelfs als juist is dat Lovers het publiek en andere rederijen de toegang tot de steiger ontzegde, dit naar verkeersopvattingen niet meer dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn die, voor zover al kenbaar voor de Gemeente, geen reden waren om te begrijpen dat Lovers bezit of eigendom van de steiger pretendeerde. Dit handelen van Lovers is volgens het hof daarom onvoldoende om te spreken van bezitsverkrijging via inbezitneming. Naar uiterlijke feiten bleef de steiger deel uitmaken van de publieke ruimte. Nu het hof is uitgegaan van de juistheid van de door Lovers aangeboden te bewijzen feiten, is het bewijs van die feiten niet nodig. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat bewijslevering van het incidenteel passagiers laten op- en afstappen van de steiger niet ter zake dienend is, omdat dit niet een zodanig gebruik is waaruit volgt dat Lovers de pretentie heeft eigenaar te zijn en op grond waarvan naar verkeersopvatting het bezit van de Gemeente teniet is gegaan (art. 3:113 lid 2 BW). Onderdeel II faalt dan ook.
3.21
Onderdeel IIIis gericht tegen rov. 5.14, waarin het hof heeft geoordeeld dat voor zover geoordeeld zou moeten worden dat Lovers tot 1992 alleen houder (voor de Gemeente) was, het afsluiten van de steiger door Lovers een voor de Gemeente niet mis te verstane weerspreking van het recht van de Gemeente is. Daarmee is, aldus het hof, voldaan aan de eis die art. 3:111 BW stelt, namelijk dat een houder zichzelf alleen bezitter kan maken door een tegenspraak van (in dit geval) het eigendomsrecht van de Gemeente. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, mocht daarin besloten liggen dat Lovers tot 1992 alleen houder was van de steiger voor de Gemeente, mede gelet op de betwisting door Lovers van het door de Gemeente gestelde houderschap van Lovers van de steiger. [19]
3.22
Het onderdeel bouwt voort op onderdeel I en faalt op dezelfde gronden.
3.23
Onderdeel IVis gericht tegen rov. 5.20, waarin het hof heeft geoordeeld over het beroep van Lovers op art. 3:314 lid 2 BW, omdat er volgens Lovers al sinds – in ieder geval – 1976 sprake is van een onrechtmatige toestand waarvan de opheffing door de Gemeente gevorderd kon worden, zodat in 1996 de vordering van de Gemeente is verjaard en Lovers toen al eigenaar en opstalgerechtigde zou zijn geworden. Het hof heeft het volgende overwogen:
‘5.20. Het hof volgt Lovers daarin niet. De onrechtmatige daad en onrechtmatige toestand is dat de steiger in 1976 zonder toestemming van Gemeente Amsterdam is aangelegd in het water van Gemeente Amsterdam. De rechtsvordering van Gemeente Amsterdam om die toestand te beëindigen (of schadevergoeding te vorderen) begon in 1976 te verjaren. Natuurlijk moet de steiger eerst gebouwd zijn, voordat de steiger in bezit kon worden genomen, maar dat is niet voldoende om te oordelen dat het bezit van de steiger “de voortzetting” vormt van de bouw ervan: het heeft immers tot 1992 geduurd voordat Lovers de steiger daadwerkelijk in bezit heeft genomen. Tot die tijd was de steiger eigendom van Gemeente Amsterdam en bleek niet uit de uiterlijke feiten dat Lovers meende dat deze steiger niet toegankelijk was voor het publiek. Als eigenaar bleef Gemeente Amsterdam ook bevoegd - zo lang zij eigenaar was - om haar steiger te verwijderen. Die bevoegdheid was niet gebaseerd op een rechtsvordering uit onrechtmatige daad die kon verjaren. De inbezitneming is dus niet de voortzetting van de oorspronkelijke onrechtmatige toestand, maar een nieuw onrechtmatig handelen, jaren na de aanleg van de steiger.’
3.24
Onderdeel IV betoogt dat de door Lovers gestelde (onrechtmatige) toestand niet de aanleg van de steiger zonder toestemming van de Gemeente betrof, maar het door Lovers gestelde (onrechtmatige) gebruik (dubbelzinnige bezit) door haar van de steiger van 1976 tot 1992. Het hof heeft ten onrechte niet op deze stellingen gerespondeerd. Mocht in het oordeel van het hof besloten liggen dat het door Lovers gestelde gebruik door haar van de steiger van 1976 tot 1992 geen (onrechtmatige) toestand (dubbelzinnig bezit) als bedoeld in art. 3:314 lid 2 BW kan opleveren, dan getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
3.25
Het hof heeft in rov. 5.15 geoordeeld dat ingevolge art. 3:314 lid 2 BW de termijn van verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van Lovers is voltooid in 2012, twintig jaar na de inbezitneming van de steiger door Lovers in 1992. Volgens het hof was de Gemeente vóór de inbezitneming als eigenaar gewoon bevoegd om de steiger te verwijderen en bleek niet uit uiterlijke feiten dat Lovers meende dat de steiger niet toegankelijk was voor het publiek (rov. 5.20). Hiermee heeft het hof geoordeeld dat voorafgaand aan de inbezitneming geen sprake was van een onrechtmatige toestand waarvan de onmiddellijke opheffing door de Gemeente kon worden gevorderd en waarvan het bezit een voortzetting vormt. De Gemeente kon haar eigendomsrecht volgens het hof namelijk gewoon vrijelijk uitoefenen. De in het openbare water gelegen steiger was op grond van de uiterlijke feiten voor het publiek toegankelijk, de steiger was bestemd voor gebruik, het gebruik van Lovers verschilde niet wezenlijk van gebruik door Lovers, andere rederijen, of het publiek, van andere openbare steigers en er is hooguit sprake geweest van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen (zie ook rov. 5.6). De stellingen van onderdeel I over het onderhoud van de steiger maken het voorgaande niet anders, waarbij ik er nogmaals op wijs dat het hof in rov. 5.11 heeft geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de Gemeente Lovers een instructie heeft gegeven tot onderhoud van de steiger. Uit al het voorgaande volgt dat het hof de stelling dat het gebruik door Lovers van de steiger van 1976 tot 1992 een onrechtmatige toestand opleverde waarvan het bezit een voortzetting vormt, heeft verworpen. Onderdeel IV, inclusief de voortbouwklacht, faalt derhalve.
3.26
Onderdeel Vis gericht tegen rov. 5.29 en rov. 5.30 waarin het hof het volgende heeft geoordeeld (volledigheidshalve citeer ik eveneens rov. 5.28):
‘5.28. Het is daarbij Lovers die onderbouwd moet stellen op welk moment Gemeente Amsterdam daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van het eigendomsverlies. Zij beroept zich op haar “zienswijze op bestemmingsplan Stationseiland” van 10 juli 2013. In die zienswijze schreef Lovers aan de gemeenteraad:

Rederij Lovers is voorts rechthebbende op de zogeheten Raamsdonksteiger, de steiger welke is gelegen net vóór de fietsflat in het Open Havenfront aan de west-noordzijde. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de steiger buiten het vastgestelde bestemmingplan Eerste Partiële Herziening Stationseiland-fietsflat valt. De Raamsdonksteiger is met een hek afgegrendeld en is niet voor het publiek toegankelijk. De steiger biedt twee ligplaatsen voor vaartuigen van Rederij Lovers [...]. De Raamsdonksteiger wordt aldus sinds jaar en dag gebruikt voor het aan- en afmeren van deze twee vaartuigen.
5.29.
Dit is niet voldoende om aan te nemen dat Gemeente Amsterdam op dat moment al bekend is geraakt met haar eigendomsverlies. In de zienswijze noemt Lovers zichzelf alleen “rechthebbende” zonder duidelijk te maken op welk recht zij doelt: dat woord omvat het eigendomsrecht, maar kan, zeker in de context van de zienswijze, ook ieder ander zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht omvatten. Zeker in de publiekrechtelijke context van een zienswijze op een bestemmingsplan, hoefde Gemeente Amsterdam hieruit niet op te maken dat Lovers zich op het standpunt stelt eigenaar te zijn geworden. Er staat dat de steiger “[...] is afgegrendeld [...]”, maar niet dat Lovers dat zelf, in 1992 en zonder recht of titel heeft gedaan, In de laatste zin van het citaat zou “sinds jaar en dag” kunnen wijzen op verkrijging door verkrijgende of bevrijdende verjaring, maar daar spreekt Lovers dan weer over gebruik van de steiger, niet over het bezit van de steiger. Bovendien is dat alleen nog maar het standpunt van Lovers. Dat het standpunt ook juist is (zou blijken te zijn) en dat Lovers in 2012 eigenaar is geworden van de steiger, kon Gemeente Amsterdam op dat moment niet weten, met name niet omdat de centrale stelling dat Lovers (zelf) in 1992 de steiger in bezit heeft genomen, niet is opgenomen in de zienswijze.
5.30.
Lovers stelt verder (ook in hoger beroep) geen ander concreet moment waarop Gemeente Amsterdam daadwerkelijk op de hoogte zou zijn geraakt van het verlies van eigendom en daadwerkelijk in staat zou zijn een rechtsvordering in te stellen. Dat betekent dat niet kan worden aangenomen dat Gemeente Amsterdam bekend is geraakt met haar eigendomsverlies, vijf jaar voordat Gemeente Amsterdam haar vordering (in voorwaardelijke reconventie) heeft ingesteld op 29 december 2021. De rechtbank overwoog ten overvloede dat de vaststellingsovereenkomst (zie hierna onder 5.31) de verjaring heeft gestuit en dat Lovers zich - gelet op die vaststellingsovereenkomst en de overige omstandigheden van het geval - niet op verjaring kan beroepen. Het hof komt - gelet op het voorgaande - niet toe aan de grieven van Lovers op dit punt.’
3.27
Onderdeel V klaagt allereerst dat, anders dan het hof in rov. 5.30 heeft overwogen, Lovers in hoger beroep wel een ander concreet moment stelt waarop de Gemeente op de hoogte zou zijn geraakt van het verlies van eigendom en daadwerkelijk in staat zou zijn een rechtsvordering in te stellen, namelijk 16 mei 2012. [20] Het hof had hierop moeten responderen.
3.28
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. In de memorie van grieven onder grief 6 heeft Lovers in het kader van de vraag of de vordering uit onrechtmatige daad is verjaard het volgende gesteld:
‘43. De Gemeente is al sinds in ieder geval 2013 bekend met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. In de zienswijze op bestemmingsplan Stationseiland d.d. 10 juli 2013 heeft Rederij Lovers het volgende aan de gemeenteraad voorgelegd:
“Rederij Lovers is voorts rechthebbende op de zogeheten Raamsdonksteiger, de steiger welke is gelegen net vóór de fietsflat in het Open Havenfront aan de west-noordzijde. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de steiger buiten het vastgestelde bestemmingsplan Eerste Partiële Herziening Stationseiland – fietsflat valt. De Raamsdonksteiger is met een hek afgegrendeld en is niet voor het publiek toegankelijk. De steiger biedt twee ligplaatsen voor vaartuigen van Rederij Lovers (bijlage 7: foto’s steiger). De Raamsdonksteiger wordt aldus sinds jaar en dag gebruikt voor het aan- en afmeren van deze twee vaartuigen.”
44. De vijfjarige verjaringstermijn is daarmee verstreken op 10 juli 2018.
45. De in de vaststellingsovereenkomst van 21 juni 2018 opgenomen frase, inhoudende dat de juridische situatie is bevroren, kan niet worden aangemerkt als een (stuitende) schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. (…) De vijfjarige verjaringstermijn is op 10 juli 2018 verstreken en de vorderingen uit onrechtmatige daad van Gemeente Amsterdam zijn dan ook verjaard.’ [21]
3.29
In de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel, onder 5, 7 en 10 t/m 13 waarnaar onderdeel V verwijst, staat het volgende (volledigheidshalve citeer ik 4 t/m 14):
“II. VOORWAARDELIJKE INCIDENTELE GRIEF 1
4. De Gemeente voert als grief aan dat Rederij Lovers met de zienswijze van 10 juli 2013 niet de verjaringstermijn van de vordering tot vergoeding van de schade heeft doen aanvangen.
5. Ter recapitulatie: Rederij Lovers betoogt onder meer dat er in de periode tot 1992 sprake was van zichtbare machtuitoefening door haar van de Raamsdonksteiger die op 15 mei 1992 nog nader is bestendigd door het plaatsen van een hekwerk van twee meter hoog met kammen. De termijn van twintig jaar voor bevrijdende verjaring (ex artikel 3:150 [lees: art. 3:105, A-G] jo. 3:306 BW) is daarom in ieder geval op 16 mei 2012 verstreken.
6. De Gemeente vordert alsdan een schadevergoeding in natura, inhoudende dat Rederij Lovers de Raamsdonksteiger (nu de J-steiger) aan de Gemeente moet terugleveren. Rederij Lovers heeft onder meer betoogd dat deze vordering is verjaard.
7. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
8. Rederij Lovers heeft onder meer betoogd dat de Gemeente bekend moet zijn geraakt met de schade en haar persoon al sinds in ieder geval de zienswijze van 10 juli 2023 van Rederij Lovers. In de zienswijze op bestemmingsplan Stationseiland d.d. 10 juli 2013 heeft rederij Lovers het volgende aan de gemeenteraad voorgelegd:
(…)
De vijfjarige verjaringstermijn is daarmee verstreken op 10 juli 2018.
9. De Gemeente stelt dat zij door deze zienswijze niet bekend is geworden met de schade als gevolg van bevrijdende verjaring, zodat de verjaringstermijn op dat moment nog niet was ingegaan. De Gemeente stelt daartoe kort samengevat dat de Gemeente de inhoud van de zienswijze niet als mededeling met privaatrechtelijke consequenties heeft mogen opvatten omdat zij in het kader van de procedure waarbinnen de zienswijze is ingediend, ‘de bestuursrechtelijke pet’ op had.
10. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
11. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt óók dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg staat. De verjaringstermijn gaat niet steeds pas lopen als de benadeelde over de exacte feitenkennis beschikt die nodig is om op dat moment een dagvaarding uit te brengen. Als er voldoende aanknopingspunten zijn voor het bestaan van aansprakelijkheid van een voldoende bepaalde persoon, zal van hem enig onderzoek mogen worden gevergd. Bedacht moet worden dat de benadeelde nog de gehele verjaringstermijn van vijf jaar heeft om onderzoek te doen nadat daartoe voor hem voldoende aanleiding is ontstaan. Als er voor de benadeelde voldoende aanleiding is om een onderzoek te doen naar de ontbrekende gegevens omtrent de aansprakelijkheid in te stellen terwijl dit onderzoek redelijkerwijs binnen vijf jaar tot het daadwerkelijk instellen van een rechtsvordering (of een andere stuittingshandeling) kan leiden, is het vanuit de ratio van de korte verjaringstermijn gerechtvaardigd dat de rechtsvordering door het verstrijken van die vijf jaar verjaart. De benadeelde heeft dan zijn kans laten lopen. Bij de vraag of de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot schadevergoeding in te stellen is diens rechtskennis bovendien niet relevant. Enige uitzondering op deze regel – namelijk het beschikken over de kennis en het inzicht over bijvoorbeeld medisch handelen of fiscaal c.q. juridisch advies – doet zich hier niet voor.
12. In de woorden van Du Perron: de benadeelde zal zich niet van de domme mogen houden.
13. Rederij Lovers stelt voorop dat de Gemeente bekend is met de feiten en omstandigheden op grond waarvan haar rechtsvordering is verjaard, tenminste per 16 mei 2012. De Gemeente is daarmee eveneens bekend zowel met haar schade als met de aansprakelijke persoon. Diens schriftelijke verklaring aan de benadeelde is rechtens geen voorwaarde voor het voldoen aan het bekendheidsvereiste. De verjaringstermijn van vijf jaar eindigt derhalve per 16 mei 2017.
14. Ten aanzien van haar stelling dat tenminste per 10 juli 2013 is voldaan aan het bekendheidsvereiste verwijst Rederij Lovers bovendien naar de als
productie 16 bij de dagvaarding in eerste aanlegovergelegde “Nota van Beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Stationseiland” d.d. 17/18 december 2013 (de Nota). (….)”.’
3.3
De datum van 16 mei 2012 is dus slechts genoemd in de context dat de Gemeente bekend is met de feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit is verjaard. Het hof heeft hierop in rov. 5.26 t/m 5.28 gerespondeerd:

Tegenvordering niet verjaard
5.26.
Lovers stelt dat de (tegen-)vordering van Gemeente Amsterdam is verjaard. De Hoge Raad heeft hierover beslist: zo’n “
vordering is onderworpen aan verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, neemt de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge die bepaling een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon), en is de verjaring in elk geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade - het verlies van de eigendom - is veroorzaakt.” (Hoge Raad, 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden))
5.27.
Het is dus niet voldoende dat Gemeente Amsterdam sinds 1992 op de hoogte had kunnen zijn van het bezitsverlies: vereist voor de aanvang van de verjaringstermijn is dat Gemeente Amsterdam daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van haar eigendomsverlies.
5.28.
Het is daarbij Lovers die onderbouwd moet stellen op welk moment Gemeente Amsterdam daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van het eigendomsverlies. (…)’
3.31
Het hof heeft hiermee de (blote) stelling verworpen dat, omdat de Gemeente bekend was met het plaatsen van het hek en het gebruik door Lovers van de steiger, zij twintig jaar na het plaatsen van het hek dus ook daadwerkelijk bekend is met haar schade. De klacht dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de datum 16 mei 2012 als de dag waarop de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is verjaard in het kader van de beoordeling of de vordering van de Gemeente tot schadevergoeding is verjaard, faalt dan ook. Het hof behoefde in zijn oordeel de datum 16 mei 2012 niet uitdrukkelijk te noemen.
3.32
Voorts klaagt onderdeel V dat uit de stellingen van Lovers, de stellingen van de Gemeente en de overwegingen van het hof in rov. 5.10 t/m 5.14 volgt dat de Gemeente op de hoogte was van de feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof in rov. 5.7 t/m 5.17 heeft geoordeeld dat vanaf 1992 sprake was van bezit van Lovers van de steiger en in 2012 sprake was van eigendomsverlies. Dit volgt ook uit de herhaalde stelling van de Gemeente dat zij heel goed op de hoogte was van de feitelijke situatie ter plaatse en de activiteiten van Lovers. Uit een en ander volgt dat de Gemeente vanaf 1992 bekend was met het bezit van Lovers van de steiger en (dus) in 2012 bekend was met haar eigendomsverlies van de steiger, aldus het onderdeel. Het oordeel in rov. 5.29 dat de Gemeente in 2012 niet kon weten dat Lovers in 2012 eigenaar is geworden, is daarom onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Verder heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente door de zienswijze van Lovers op de hoogte is geraakt van haar eigendomsverlies de bekendheid van de Gemeente van het bezit vanaf 1992 niet buiten beschouwing kon worden gelaten, aldus het onderdeel.
3.33
Het hof heeft in rov. 5.7 t/m 5.17 geoordeeld over de inbezitneming en het bezit van Lovers, waarvoor een objectieve maatstaf geldt. Er is immers sprake van ‘niet-dubbelzinnig bezit’ wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de rechthebbende tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. [22] Uit de feiten en omstandigheden die in dit geval ten grondslag liggen aan de inbezitneming en het bezit van Lovers en de daarbij gehanteerde objectieve maatstaf volgt niet noodzakelijkerwijs dat bij de Gemeente op het moment dat de verjaringstermijn van art. 3:314 lid 2 BW is voltooid en de schade intreedt, een daadwerkelijke bekendheid bestaat met haar schade.
3.34
Het voorgaande geldt ook voor de door het hof gegeven uitleg van de zienswijze in de bestuursrechtelijke procedure, waarbij het hof mede de publiekrechtelijke context van de zienswijze op het bestemmingsplan van belang heeft geacht. Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk en voor het overige is die uitleg aan het hof dat over de feiten oordeelt.
3.35
Het oordeel van het hof in rov. 5.14 dat sprake is geweest van een tegenspraak van het recht van de Gemeente in de zin van art. 3:111 BW, maakt het voorgaande overigens niet anders. Volgens het hof heeft de Gemeente geen stilzwijgende bruikleenovereenkomst gesloten met Lovers (rov. 5.13). Uit dit oordeel lijkt te volgen dat Lovers vóór 1992 niet is aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de Gemeente te houden. Het is dan echter de vraag of art 3:111 BW (interversie van houderschap) hier van toepassing is. Art. 3:111 BW bepaalt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Uit deze regel volgt dat een houder niet door een enkele wilsverandering het bezit van de zaak kan verkrijgen. [23] Voor het geval dat sprake is van ‘titelloos’ houderschap, dat wil zeggen er is geen sprake van houderschap ‘krachtens een rechtsverhouding voor een ander’, lijkt art. 3:111 BW niet te zijn geschreven. [24] Dit betekent dat, voor zover art. 3:111 BW in deze zaak niet van toepassing is, de overweging van het hof in rov. 5.14 dat eveneens aan de extra eis van art. 3:111 BW is voldaan, een overweging ten overvloede is.
3.36
Voor zover art. 3:111 BW hier wel van toepassing is, is het oordeel van het hof dat sprake is van een tegenspraak van het recht van de Gemeente slechts gebaseerd op een bezitsdaad van Lovers, namelijk het plaatsen van het hek waardoor de steiger vanaf de wal niet meer voor het publiek toegankelijk is. Het hof heeft hiermee dus kennelijk geoordeeld dat de Gemeente door deze bezitsdaad redelijkerwijs geacht kan worden ervan op de hoogte te zijn dat Lovers de steiger in bezit nam. Bij de aanvang van de verjaringstermijn bij een vordering tot schadevergoeding van art. 3:310 lid 1 BW gaat het daarentegen om de daadwerkelijke bekendheid met de schade door de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW. Het voorgaande maakt het oordeel van het hof dat Lovers onvoldoende concreet heeft gesteld dat de Gemeente al eerder daadwerkelijk bekend was met de schade, dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk.
3.37
Op grond van het voorgaande falen de klachten van onderdeel V.
3.38
De slotsom is dat het principale beroep faalt. Daarmee is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Het behoeft daarom geen behandeling. De Gemeente heeft echter opgemerkt dat zij een zaaksoverstijgend belang heeft bij de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van inbezitneming of bezit van een steiger, omdat in Amsterdam veel steigers bij reders in gebruik zijn. [25] In de bespreking van het principaal beroep is de hiervoor te hanteren maatstaf uitgebreid aan de orde gekomen. De rol van de verkeersopvattingen maakt dat de aard en de bestemming in aanmerking moeten worden genomen. De beoordeling geschiedt op grond van de uiterlijke feiten, hetgeen het hof heeft gedaan.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie onder 3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Amsterdam van 23 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1064, NJF 2024/362, waarin is verwezen naar de vastgestelde feiten in het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5022, onder 2.1 tot en met 2.17.
2.In rov. 2.16 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5022, onder 2.16, staat abusievelijk Gemeente Amsterdam als de geadresseerde van deze brief in plaats van Lovers. Zie productie 11 zijdens de Gemeente Amsterdam in eerste aanleg (processtuknummer 5 in het B-dossier).
4.Onderdeel I verwijst abusievelijk naar art. 5:107 BW, art. 5:108 BW en art. 5:109 BW, terwijl bedoeld is te verwijzen naar deze artikelen in Boek 3 BW.
5.Verwezen wordt naar de inleidende dagvaarding onder 2.8 t/m 2.10 en 4.9-4.10; conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie onder 2 en 21; notities comparitie d.d. 11 mei 2022 onder 1 en 4 t/m 9; dagvaarding in hoger beroep onder 7 t/m 9, 12-13, 24, 29 en 32; memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel onder 5; spreekaantekeningen d.d. 6 maart 2024 onder 2.2 en 3.4; proces-verbaal van mondelinge behandeling d.d. 6 maart 2024, p. 3 vijfde alinea onder repliek.
6.Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/334-335.
7.Reehuis & Heisterkamp, a.w., 2019/335, met verwijzing naar HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743, NJ 2016/78, m.nt. F.M.J. Verstijlen en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141, m.nt. H.J. Snijders.
8.Zie in dit verband over gedoogde handelingen: A.C. van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW nr. A14) 2024/nr. 21.
9.Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.2.
10.Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/344. Zie over de bevrijdende verjaring uitgebreid het proefschrift van J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, Deventer: Kluwer: 2008.
11.Vgl. HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463, NJ 2016/309, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5. Zie ook Parl. Gesch. Boek 3, MvA II bij art. 3.11.15a, p. 931; E.F. Verheul, Verjaring van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand, par. 4, in: Stein, Tweehuysen & Bartels, Verjaring, O&R nr. 120, 2020.
12.HR 24 februari 2017, reeds aangehaald. Zie ook HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1606, NJ 2024/339, waarin is geoordeeld dat voor inbezitneming van publieke grond geen strengere maatstaf geldt dan voor inbezitneming van niet-publieke grond.
13.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, NJ 2021/187, m.nt. J.L. Smeehuijzen, rov. 3.3.2 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627, NJ 2022/170, rov. 3.2.
14.HR 22 april 2022, reeds aangehaald, rov. 3.3.
15.HR 24 februari 2017, reeds aangehaald, rov. 3.7.4, onder (b); HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62, NJ 2024/110, m.nt. H.J. Snijders; P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2025, par. 4.4.2 en 4.4.3.
16.Memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, onder 3.29 en 3.30.
17.Verwezen wordt naar de dagvaarding in hoger beroep onder 5.
18.Verwezen wordt naar het proces-verbaal van mondelinge behandeling d.d. 6 maart 2024, p. 3 vijfde alinea onder repliek.
19.Verwezen wordt naar de notities comparitie d.d. 11 mei 2022 onder 13 t/m 20; spreekaantekeningen d.d. 6 maart 2024 onder 2.3, 2.5 en 3.3; proces-verbaal van mondelinge behandeling d.d. 6 maart 2024, p. 2 derde alinea van antwoord mr. Tellegen en p. 3 vijfde en zesde alinea onder repliek.
20.Verwezen wordt naar de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel onder 13 en onder 5, 7 en 10 t/m 12.
21.Memorie van grieven zijdens Lovers (processtuknummer 12 in het B-dossier), p. 16-17.
22.Zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.2.
23.Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/363; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/167. Zie ook Parl. Gesch. Boek 3, 1981, Toelichting Meijers bij art. 3.5.5, p. 431 (nr. 9).
24.Reehuis & Heisterkamp, a.w., 2019/363a; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/119 en 167; J.E. Jansen, Groene Serie Vermogensrecht, art. 3:111 BW, aant. 3.2; E.B. Rank-Berenschot, Bezit (Mon. BW nr. B7), 2012, hoofdstuk IV.
25.Zie onder 1.3 van het (voorwaardelijk) incidenteel middel.