ECLI:NL:HR:2022:627

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
20/03279
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest inzake verjaring van rechtsvordering tot schadevergoeding in huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een vrouw tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De vrouw had in cassatie gesteld dat de man onrechtmatig had gehandeld en vorderde schadevergoeding. De zaak draait om de verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de aanvang van de korte verjaringstermijn zoals vastgelegd in artikel 3:310 BW. De vrouw en de man waren in 1994 op huwelijkse voorwaarden getrouwd, maar in 2005 scheidden zij. In het echtscheidingsconvenant was bepaald dat de man bij uittreding uit de maatschap waaraan hij verbonden was, 40% van de netto opbrengst van de goodwill aan de vrouw zou vergoeden. De vrouw had in 2008 informatie opgevraagd over de goodwill, maar het hof oordeelde dat zij in 2008 al bekend was met de relevante informatie over de goodwill en dat haar vordering tot schadevergoeding was verjaard. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof, oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de vrouw niet voldoende was geïnformeerd over de omvang van de goodwill. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03279
Datum22 april 2022
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: I.M.A. Lintel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/431050 / HL ZA 17-31 van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2017 en 14 maart 2018;
het arrest in de zaak 200.243.299/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020.
[de vrouw] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de man] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [de man] toegelicht door zijn advocaat, en mede door L. van den Reek.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van [de man] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn in 1994 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) De man, die advocaat was, is in 1998 via zijn B.V. vennoot geworden in de maatschap “De Eglantier”, handelend onder de naam BDO Accountants & Adviseurs (hierna ook: BDO).
(iii) In 2002 is de juridische tak van BDO verzelfstandigd tot “[de maatschap]”. In de periode van 2002 tot 2004/2005 was de man via zijn B.V. maat in zowel BDO als in de maatschap “[de maatschap]”.
(iv) Op 30 december 2004 is, in het kader van een herstructurering van de goodwillaanspraken van de vennoten van BDO, de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna: Stichting Gesde) opgericht.
(v) In het kader van de herstructurering werd de (uittreders)goodwill per participant in BDO gefixeerd op € 1.725.000,-- indien de participant op 1 januari 2005 nog vennoot was. Daarnaast werd een deel van die goodwill ter hoogte van € 600.000,-- vervroegd uitgekeerd op 1 januari 2005. Het restant van de goodwillaanspraak werd gereserveerd.
(vi) In 2004 ontstonden huwelijksproblemen tussen de vrouw en de man. In september 2005 hebben zij een echtscheidingsconvenant getekend. De echtscheiding is in november 2005 uitgesproken en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(vii) In artikel 4.6 van het echtscheidingsconvenant is het volgende bepaald:
“(...) Verder zal [de man] in geval van uittreding uit de maatschap [de maatschap], dan wel diens rechtsopvolger, aan [de vrouw] 40% van de netto opbrengst (netto = ontvangst minus belastingen) in verband met goodwillaanspraken vergoeden, tenzij die uittreding later plaatsvindt dan 1 oktober 2008.”
(viii) Nadat bij haar vragen waren gerezen over het echtscheidingsconvenant heeft de vrouw via een advocaat in april 2008 bij de man de jaarstukken en belastingaangiften opgevraagd van zijn vennootschappen vanaf 2002 tot en met 2007.
(ix) Bij brief van 12 juni 2008 heeft de accountant van de man aan de advocaat van de vrouw de gevraagde stukken gezonden en ter toelichting het volgende geschreven:
“Op l januari 2005 is de BDO-organisatie juridisch geherstructureerd. De activiteiten van de maatschap De Eglantier zijn ondergebracht in besloten vennootschappen waarvan de aandelen gehouden worden door BDO CampsObers Holding B.V. Bij die herstructurering is [de maatschap] volledig verzelfstandigd, hetgeen overigens eerst in de loop van 2006 is geschied met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005. Bij die verzelfstandiging zijn de financiële banden tussen [de man] en De Eglantier doorgesneden. Bij de herstructurering van De Eglantier is op 30 december 2004 de Stichting Goodwill Egalisatie Stichting de Eglantier (hierna ook te noemen: GESdE) opgericht. Het doel van de stichting is het beheren en het afwikkelen van goodwillaanspraken van de zittende vennoten. In het kader van voorbedoelde herstructurering heeft GESdE besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000 bruto per participant, vervroegd uit te keren. Zonder de herstructurering zou de goodwill eerst betaalbaar zijn geweest op het moment dat de betreffende participant uit BDO/[de maatschap] treedt. [De man] zou deze betaling dus eigenlijk pas in de verre toekomst hebben ontvangen (bij zijn uittreden). Hierbij merken wij op dat [de man] geen invloed heeft kunnen uitoefenen op het al dan niet vervroegen van de betreffende uitbetaling ad € 600.000. Op voorstaande vervroegde uitkering per 1 januari 2005, ook wel "upfrontbetaling" genoemd, is per participant een bedrag ingehouden ter zake van latente belastingverplichtingen. (...) De belastinglatentie is in [de man]'s geval berekend op € 93.000, zodat de netto ontvangst is geweest € 503.000. Dit bedrag is opgenomen in de commerciële jaarrekening over 2004 van Capricorn & The Fox B.V. als bijzondere bate. Fiscaal behoort deze ontvangst echter niet tot het belastbaar bedrag. Van voornoemd bedrag ad € 503.000, is een bedrag van € 303.000 daadwerkelijk aan de B.V. betaald en een bedrag van € 200.000 als maatschapkapitaal (MK) in [de maatschap] gestort. Tegelijkertijd is er tussen [de maatschap] en voornoemde Stichting GESdE een schuldverhouding ontstaan van € 600.000 in verband met voornoemde uitkering. Verder heeft [de man] aan de maatschap [de maatschap] een voorwaardelijke schulderkenning afgegeven, inhoudende dat bij insolvabiliteit van de maatschap het gehele bedrag ad € 600.000 dient te worden terugbetaald. Als een dergelijke omstandigheid zich voordoet, zal [de man] geen MK ontvangen (de maatschap is immers insolvabel), en wel het bedrag ad € 600.000 moeten betalen. De hele constructie is feitelijk niet meer dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant ([de man]) worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant ([de maatschap] en voorwaardelijk [de man]). Door de herfinanciering van de goodwill is het bovendien mogelijk geworden om in de maatschap [de maatschap] bij toetreding een inklimregeling toe te passen in plaats van betaling van goodwill. De nieuwe maten van [de maatschap] hebben een dergelijke regeling.”
(x) Op 19 augustus 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de man, de advocaat van de vrouw, de door deze laatste ingeschakelde accountant en een fiscalist van BDO. Naar aanleiding van deze bespreking zijn partijen enkele aanpassingen c.q. wijzigingen van het convenant overeengekomen die zijn vastgelegd in een nadere overeenkomst van oktober 2008.
(xi) In januari 2014 heeft de vrouw zich via haar advocaat tot de man gewend en hem verzocht duidelijkheid te verschaffen over het eind 2004 uitgekeerde voorschot op de goodwill van € 600.000,-- en een regeling te treffen over verdeling van deze post.
2.2
De vrouw vordert, voor zover in cassatie van belang, dat voor recht wordt verklaard dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden.
2.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [1] Het heeft daartoe in rov. 5.7 het volgende overwogen.
De door de vrouw aangevoerde omstandigheden waaraan een mogelijk onrechtmatig handelen van de man zou kunnen worden ontleend, hebben plaatsgevonden in de periode tot en met 19 augustus 2008, de dag waarop de hiervoor genoemde bespreking plaatsvond. Bij deze bespreking was de vrouw ook aanwezig. Het hof laat in het midden of tijdens die bespreking de goodwillaanspraken van de man zijn besproken. Zelfs al zou toen alleen zijn gesproken over alimentatie, zoals de voruw stelt, dan blijkt uit de stukken dat de vrouw, haar advocaat en de door deze ingeschakelde accountant op 19 augustus 2008 bekend waren met de genoemde brief van 12 juni 2008 en de daarbij gevoegde (jaar)stukken. In de brief van 12 juni 2008 staat dat in het kader van de herstructurering van de maatschap De Eglantier is besloten om een deel van de uittredersgoodwill, ad € 600.000,-- bruto per participant, vervroegd uit te keren en dat de man uit dien hoofde op 1 januari 2005 een vervroegde uitkering (“upfrontbetaling”) van € 600.000,-- heeft verkregen. De vrouw, althans haar adviseurs, hebben hiermee informatie ontvangen waaruit zij redelijkerwijze hadden kunnen en moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,--, nog meer goodwillaanspraken had. De omstandigheid dat de totale hoogte van de goodwillaanspraken ad € 1.725.000,-- niet is vermeld in de brief van 12 juni 2008 en ook niet in de jaarstukken van Capricorn & The Fox B.V. maakt dat niet anders. Het had daarom op de weg van de vrouw gelegen om over de hoogte van de aanspraken en de condities waaronder deze zouden worden uitgekeerd, vragen aan de man te stellen. Dat de vrouw, die werd bijgestaan door deskundig te achten adviseurs, dat toen niet heeft gedaan, kan niet ten nadele van de man komen. In het voorgaande ligt al besloten dat het hof de vrouw niet volgt in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd.
In de brief wordt weliswaar vermeld dat in het kader van de herstructurering van De Eglantier de financiële banden tussen de man en De Eglantier per 1 januari 2005 zijn doorgesneden, maar ook staat in de brief dat in dat kader een aparte stichting (Stichting Gesde) is opgericht voor het beheer en de afwikkeling van de goodwillaanspraken en dat het die stichting is geweest die heeft besloten om een deel van de goodwillaanspraken (groot € 600.000,-- per participant) vervroegd uit te keren. Een redelijke uitleg van die brief brengt mee dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat diverse op De Eglantier rustende verplichtingen ter zake van de tot 1 januari 2005 door de man opgebouwde goodwillaanspraken (ad € 1.725.000,--) zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd, in die zin dat het grootste deel van de goodwillaanspraken (€ 1.125.000,--) buiten het doorsnijden van de financiële banden blijft, en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,-- bedroegen, waarvan per saldo geen te verrekenen huwelijksvermogen resteerde, moet daarom voor haar rekening blijven. Daarbij komt dat de man er in deze omstandigheden van heeft mogen uitgaan dat hij de vrouw voldoende heeft voorgelicht over de goodwillaanspraken. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat de man aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,--, en dat de vrouw daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van de man ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade.
In rov. 5.8 heeft het hof geconcludeerd dat de vordering van de vrouw tot
vergoeding van schade uit hoofde van de door haar gestelde onrechtmatige daad is verjaard, dat de vrouw daardoor geen belang meer heeft bij de door haar gevorderde verklaring
voor recht, en dat de vorderingen van de vrouw daarom moeten worden afgewezen.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de voor de aanvang van de termijn van art. 3:310 BW vereiste bekendheid uit te gaan van een objectieve maatstaf. Dit blijkt volgens het onderdeel onder meer uit de overweging in rov 5.7 dat de vrouw althans haar adviseurs
redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpendat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,--, nog meer goodwillaanspraken had. Voorts klaagt het onderdeel onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat de vrouw een onderzoeksplicht had ten aanzien van het bestaan van schade. Onderdeel 2 klaagt dat het hof, indien het wel van de juiste maatstaf is uitgegaan, zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. [2]
3.3.
Het hof heeft in rov. 5.7 hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft in rov. 5.7 overwogen dat de vrouw, althans haar adviseurs, uit de brief van 12 juni 2008 redelijkerwijs hadden kunnen of moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,--, meer goodwillaanspraken had. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, wat betreft de hoogte van de toegekende goodwillaanspraken ook anders kan worden uitgelegd. Het hof heeft overwogen dat een redelijke uitleg van die brief meebrengt dat hieruit kan worden afgeleid dat de financiële banden zijn doorgesneden doordat de goodwillaanspraken zijn overgedragen aan Stichting Gesde. Dat de vrouw de brief anders heeft uitgelegd en dat zij daardoor in 2008 aan die brief en de overige door de man verstrekte stukken de conclusie heeft verbonden dat de goodwillaanspraken € 600.000,-- bedroegen, moet daarom voor haar rekening blijven, aldus het hof.
Indien deze overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat voor het aanvangsmoment van de verjaring voldoende is dat de vrouw bekend had kunnen of moeten zijn met de schade, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat bij de eis dat de benadeelde bekend is geworden met de schade immers om een daadwerkelijke bekendheid. Hiervan kan pas sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat er schade is veroorzaakt. Daarvoor is dus niet voldoende dat de vrouw met het gestelde onrechtmatig handelen en met de gestelde schade bekend had kunnen of moeten zijn.
Indien de overwegingen van het hof aldus moeten worden begrepen dat de vrouw daadwerkelijk bekend was met het gestelde onrechtmatig handelen en de gestelde schade, omdat zij door de brief van 12 juni 2008 voldoende zekerheid had dat de man, naast het voorschot van € 600.000,--, beschikte over vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de verrekening waren betrokken, dan is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd. De overweging van het hof dat de brief, beoordeeld naar de situatie van toen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man naast het voorschot van € 600.000,-- nog meer goodwillaanspraken had, is onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van die brief, waaronder de mededeling dat de man zonder de herstructurering de betaling van € 600.000,-- eigenlijk pas in de verre toekomst zou hebben ontvangen (bij zijn uittreden), de mededeling dat er tussen [de maatschap] en stichting Gesde een schuldverhouding is ontstaan van € 600.000,-- in verband met voornoemde uitkering en de mededeling dat de hele constructie in feite niet meer is dan een herfinanciering, waarbij activa aan de ene kant worden gecompenseerd door passiva aan de andere kant.
3.4
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten van de onderdelen 1 en 2 slagen dus. Onderdeel 3 bouwt daarop voort en slaagt eveneens.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; - compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
22 april 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5560.
2.Zie o.a. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.2.