Conclusie
eiseren
verweerder.
1.Inleiding
recht vooruitkijkt, en niet het uitzicht naar rechts of naar links. Het middel keert zich tegen dit oordeel.
2.Feiten
het appartementencomplex). [a-straat 1a] is op de begane grond en de eerste verdieping van dit complex gelegen. Het appartementencomplex is ontwikkeld door een vennootschap onder firma (hierna ook:
de vof), waarvan verweerder één van de vennoten was. De grond waarop het appartementencomplex is ontwikkeld en het complex zelf waren destijds eigendom van de vof en later, na opheffing van die vof, van de vennoten gezamenlijk. Deze gemeenschap is verdeeld en sinds 12 april 2018 is verweerder enig eigenaar van [a-straat 1a].
[a-straat 2]).
3.Procesverloop
In eerste aanleg
de rechtbank). Voor zover in cassatie van belang heeft hij gevorderd dat verweerder wordt veroordeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om binnen drie weken na betekening van het vonnis het raam in de zijgevel op de eerste etage van het pand [a-straat 1a] te [plaats] volledig te verwijderen en verwijderd te houden en de ontstane opening af te dichten met ondoorzichtig materiaal, althans subsidiair dat raam vaststaand en ondoorzichtig te maken en te houden, met veroordeling van verweerder in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente. [3]
het hof). Voor zover in cassatie nog van belang heeft hij gevorderd dat het hof het eindvonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, verweerder veroordeelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom het raam in de zijgevel op de eerste etage van het pand [a-straat 1a] te [plaats] binnen drie weken na betekening van het te wijzen arrest vaststaand en ondoorzichtig te maken en te houden. [7] Eiser heeft verder gevorderd dat verweerder wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente, en dat hij wordt veroordeeld tot terugbetaling van de kosten van de procedure in eerste aanleg.
Het handhaven binnen twee meter afstand van de grenslijn der erven van vensters of andere muuropeningen en van balkons of andere soortgelijke werken, die aan de eigenaar van het gebouw een rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.” In de Toelichting Meijers [10] werd daarover opgemerkt (onderstreping hof): “
Het in het artikel vervatte verbod is in navolging van artikel 146 ontwerp 1898tot het rechtstreekse uitzicht beperkten wel wegens het in de toelichting op laatstgenoemd artikel opgegeven motief. Sinds in de grote steden van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om veranda’s of serres aan te brengen, schier algemeen is en het toetreden van licht en lucht een volksbelang is, is hethandhaven van het verbod van zijdelings uitzicht niet meer te rechtvaardigen.” In het daaropvolgende ontwerp is de uitdrukking “een rechtstreeks uitzicht geven” vervangen door “recht naar voren uitzicht geven”. Uit de Memorie van Toelichting [11] blijkt dat het hier slechts om een redactionele wijziging ging, om duidelijker de tegenstelling met “uitzicht ter zijde of in de schuinte” tot uitdrukking te brengen. In een latere wijziging, die heeft geleid tot de huidige wettekst, zijn de woorden “recht naar voren” weggelaten. Volgens de Memorie van Antwoord II [12] is dat gebeurd omdat het oorspronkelijke vierde, nu derde lid (dat nog niet was opgenomen in het Ontwerp Meijers en ook niet in het latere ontwerp waarin “rechtstreeks uitzicht” was vervangen door “recht naar voren uitzicht”) voldoende duidelijk aangeeft hoe de afstand gemeten moet worden. Hieruit leidt het hof af dat de wetgever de beperking tot rechtstreeks uitzicht (in tegenstelling tot zijdelings uitzicht) besloten heeft geacht in het meetvoorschrift van het derde lid van artikel 5:50 BW. Als de wetgever had gemeend dat een wettelijk verbod op zijdelings uitzicht voortaan wèl op zijn plaats zou zijn, in tegenstelling tot het eerdere standpunt in de Toelichting Meijers, had het voor de hand gelegen dat hij dat expliciet zou hebben vermeld. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het hof gaat er daarom vanuit dat het bij “uitzicht op het erf” als bedoeld in het eerste lid, alleen gaat om uitzicht dat bestaat als men recht vooruit kijkt, en niet het uitzicht naar rechts of naar links.
het arrest). Tegen verweerder is verstek verleend. Eiser heeft afgezien van het doen toelichten van zijn standpunten.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
Subonderdeel 1abevat de klacht dat het hof in de bestreden overwegingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 5:50 BW, althans dat de gegeven motivering onvoldoende inzichtelijk is “om aanvaardbaar genoemd te kunnen worden.” Volgens
subonderdeel 1bmiskent het hof dat de wijze van uitzicht vanuit een venster of raam dat bovenop de erfgrens is geplaatst, geen invloed heeft op de onrechtmatigheid van de inbreuk zoals beschreven in art. 5:50 lid 1 BW. Het subonderdeel stelt dat het hof oordeelt dat het ‘zijdelings uitzicht’ uit het venster van verweerder op het perceel van eiser niet wordt beschermd door de wet, en dat die bescherming enkel geldt voor het ‘rechtstreeks uitzicht’ althans het ‘loodrecht uitzicht’ vanuit dat venster of raam. Volgens het subonderdeel interpreteert het hof de wetsgeschiedenis van art. 5:50 BW en de feitenrechtspraak waarop het zijn oordeel baseert, onjuist, althans laat het hof de wetsgeschiedenis ten onrechte prevaleren boven de strikte tekst van art. 5:50 lid 1 BW. Althans, zo vervolgt het subonderdeel, onderkent het hof de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit verband niet, dan wel onderkent het hof niet de strekking van de waarborg van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM.
hard & and fast rule’, die moet voorkomen dat discussies tussen buren ontstaan.
het enkele uitzicht, al dan niet zijdelings, niet is geoorloofd.
een rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.
Het in het artikel vervatte verbod is in navolging van artikel 146 ontwerp 1898 tot het rechtstreekse uitzicht beperkten wel wegens het in de toelichting op laatstgenoemd artikel opgegeven motief. Sinds in de grote steden van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om veranda’s of serres aan te brengen, schier algemeen is en het toetreden van licht en lucht een volksbelang is, is
het handhaven van het verbod van zijdelings uitzicht niet meer te rechtvaardigen.”
Het ontwerp heeft het verbod om in de schuinte uitzicht te hebben niet overgenomen, maar zich bepaald tot derechtstreekscheuitzichten, waarvan artikel 695 B. W. gewag maakt. De hedendaagsche wijze van bouwen, vooral in de groote steden, waar van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om opene of gesloten verandah’s of serres aan te brengen schier algemeen is, moet den wetgever nopen om van dezen eisch afstand te doen. Tevens zal dit bevorderlijk zijn aan het van alle zijden doen toetreden van licht en lucht, hetgeen voor kleinere huizen van groot belang is.
Maar bovendien geeft het verbod in de toepassing tot moeielijkheden en ongelijkheden aanleiding, terwijl het voor den wetgever niet doenlijk is eene zoodanige omschrijving in de wet op te nemen, dat genoegzaam blijkt welke de bedoeling is, zoodat ongelijkheden, en daaruit ontstaande onbillijkheden, in de toepassing kunnen geacht worden te zijn uitgesloten. […]
die recht naar voren uitzicht geven op dat erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.”
slechts van redactionele aard.
nietwordt beschermd door art. 5:50 lid 1 BW. In aanvulling op de door het hof genoemde uitspraken noem ik Rb. Almelo 22 juni 2005, ECLI:NL:RBALM:2005:AT9100 (r.o. 3.3), Hof ’s-Hertogenbosch 4 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4588 (r.o. 4.8), Rb. Noord-Nederland 8 januari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:81 en Rb. Overijssel 26 februari 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:1148 (r.o. 5.21). In de uitspraak van 8 januari 2020 is geoordeeld:
alleramen, deuren en balkons die zijn gelegen binnen twee meter van de erfgrens en uitzicht geven op het naburige erf, in strijd zijn met art. 5:50 BW. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen onderscheid had aangebracht tussen ramen, deuren en balkons die “recht naar voren” uitzicht geven op het naburige erf, en ramen, deuren en balkons die “zijdelings” uitzicht geven op het naburige erf. Het hof vervolgde:
Klaarblijkelijk heeft de wetgever de beperking tot rechtstreeks (in tegenstelling tot zijdelings) uitzicht besloten geacht in het meetvoorschrift van het derde lid van artikel 5:50 BW. De toelichting vermeldt niet dat en waarom toch, in weerwil van de in de Toelichting Meijers opgenomen reden, een verbod van zijdelings uitzicht zou moeten worden aangenomen.”
Artikel 5:50 lid 1 BW beschermt dus niet tegen mogelijk zijdelings (schuin) uitzicht. Zijdelings uitzicht dient evenwel niet verward te worden met rechtstreeks uitzicht op het naburige erf vanaf de zijkant van een werk. In dat geval is immers nog steeds sprake van rechtstreeks uitzicht vanaf ‘de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van een werk’, waartegen artikel 5:50 lid 1 BW juist wel bescherming biedt. Dat het slechts gaat om uitzicht recht naar voren leidt dan ook in de onderhavige situatie niet tot het door [eiseres] beoogde gevolg, omdat de gebruiker van het dakterras van [eiseres] zich zodanig op dat terras kan positioneren, dat van rechtstreeks uitzicht op het dakterras van [gedaagde] sprake is.” [22]
vanaf een dakterrasdat zich binnen twee meter van het naburig erf bevindt vanuit de tussen de voorkant en zijkant gelegen hoek van het dakterras wel relevant is voor de toepassing van artikel 5:50 lid 1 BW:
Het is in het licht van de ratio van artikel 5:50 BW niet logisch om bij balkons of soortgelijke werken wel het uitzicht vanaf de voor- en zijkant van dat werk in aanmerking te nemen bij de vraag of het werk ‘uitzicht’ geeft op het erf van de buurman en voorbij te gaan aan het uitzicht dat men heeft in de hoek daartussen (het ‘schuine’ uitzicht). Het relevante uitzicht zou bij zo’n interpretatie bovendien afhankelijk kunnen worden gemaakt van de vorm van een dakterras of ander werk. Ter bepaling van het uitzicht als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW dient daarom ook het schuine uitzicht op het erf in aanmerking te worden genomen. […]” [23]
Ook maakt het geen verschil dat het uitzicht op de ramen in de achtergevel […] slechts schuin aanwezig is. Het verschil tussen een rechtstreeks en een zijdelings uitzicht speelt sedert de invoering van artikel 5:50 lid 3 BW geen rol meer.” Het hof verwierp het beroep van eisers op misbruik van bevoegdheid door verweerders en verbood hen een balustrade te plaatsen die dichter bij de erfgrens ligt dan het oude balkon, voor zover gelegen binnen de in art. 5:50 lid 1 BW genoemde twee meter van de erfgrens.
niet wordt beschermddoor art. 5:50 lid 1 BW
.