ECLI:NL:PHR:2025:643

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
24/03844
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzicht op naburig erf en de uitleg van art. 5:50 BW in burengeschil

In deze zaak, die draait om een burengeschil, staat de uitleg van artikel 5:50 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek centraal. Dit artikel verbiedt het hebben van vensters binnen twee meter van de erfgrens, tenzij de eigenaar van het naburige erf toestemming heeft gegeven. Eiser, eigenaar van een woning aan [a-straat 2], vordert dat verweerder, eigenaar van een appartement aan [a-straat 1], het raam in de zijgevel van zijn appartement ondoorzichtig maakt, omdat dit uitzicht biedt op het erf van eiser. Het hof heeft de vordering van eiser afgewezen, oordelend dat het bij 'uitzicht op het erf' alleen gaat om recht vooruit kijken en niet om zijdelings uitzicht. Eiser gaat in cassatie tegen deze uitspraak, waarbij de Hoge Raad moet beoordelen of het hof de wet juist heeft geïnterpreteerd. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en stelt dat de wetgever met artikel 5:50 BW enkel bescherming biedt tegen rechtstreekse inkijk en niet tegen zijdelings uitzicht. Dit betekent dat het raam van verweerder niet in strijd is met de wet, omdat het zicht vanuit het raam niet verder reikt dan het platte dak van de woning van eiser, wat geen inbreuk op de privacy oplevert. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van eiser.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03844
Zitting6 juni 2025
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als
eiseren
verweerder.

1.Inleiding

In dit burengeschil gaat het in cassatie uitsluitend nog om de uitleg van art. 5:50 lid 1 BW. Op grond van dit artikel is het, behoudens toestemming van de eigenaar van het naburige erf, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. De zijgevel van het appartementencomplex waarin verweerder woont, is gelegen op de erfgrens tussen de percelen waarop de woningen van partijen staan. In de zijgevel op de eerste etage van het appartement van verweerder is een venster aangebracht dat, als men naar rechts kijkt, deels zicht geeft op het erf van eiser. Volgens eiser moet het raam om die reden ondoorzichtig worden gemaakt. Het hof heeft de daartoe strekkende vordering van eiser afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat het bij “uitzicht op het erf” als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW alleen gaat om uitzicht dat bestaat als men
recht vooruitkijkt, en niet het uitzicht naar rechts of naar links. Het middel keert zich tegen dit oordeel.

2.Feiten

Het hof heeft in randnummers 3.1 t/m 3.9 van het bestreden arrest verschillende feiten vastgesteld. [1] Een deel van die feiten is voor de beoordeling van het cassatiemiddel niet meer van belang. Voor zover van belang kan in cassatie worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.1
Verweerder woont in een appartement aan [a-straat 1a] te [plaats]. [a-straat 1a] is onderdeel van een appartementencomplex (hierna:
het appartementencomplex). [a-straat 1a] is op de begane grond en de eerste verdieping van dit complex gelegen. Het appartementencomplex is ontwikkeld door een vennootschap onder firma (hierna ook:
de vof), waarvan verweerder één van de vennoten was. De grond waarop het appartementencomplex is ontwikkeld en het complex zelf waren destijds eigendom van de vof en later, na opheffing van die vof, van de vennoten gezamenlijk. Deze gemeenschap is verdeeld en sinds 12 april 2018 is verweerder enig eigenaar van [a-straat 1a].
2.2
Eiser is sinds 23 maart 2018 eigenaar van het naastgelegen erf en de daarop gerealiseerde woning(en) aan [a-straat 2a], [a-straat 2b] en [a-straat 2c] te [plaats] (hierna tezamen:
[a-straat 2]).
2.3
De zijgevel van het appartementencomplex – en dus ook van het appartement van verweerder – is gelegen op de erfgrens tussen de percelen waarop de woningen van eiser en verweerder staan. In de zijgevel van het appartement van verweerder is op de eerste etage een raam aangebracht. Dat raam is doorzichtig en geeft deels zicht op het perceel van eiser. De afstand van het raam tot de erfgrens is (vrijwel) nihil.
2.4
Verweerder heeft de volgende foto’s in het geding gebracht: [2]
Foto van de zijgevel van het appartementencomplex
Foto van het uitzicht uit het raam van verweerder
2.5
Vanaf februari 2021 hebben de rechtsbijstandsverzekeraar van eiser en diens voormalige advocaat brieven aan verweerder gestuurd met klachten over het raam. Verweerder is onder verwijzing naar art. 5:50 BW verzocht om het raam vaststaand en ondoorzichtig te maken.
2.6
In de procedure bij de rechtbank heeft op 7 april 2022 een descente (plaatsopneming) plaatsgevonden. In het proces-verbaal van deze descente heeft de rechter-commissaris het volgende vermeld:
“De rechter-commissaris doet de volgende waarnemingen:
[…]
3. […] Verder zijn partijen het erover eens dat de zijgevel van het appartement van [verweerder] gelegen is op de erfgrens tussen de percelen waarop de woningen van [eiser] en [verweerder] staan.
4. De volgende waarneming is vanuit het raam in de zijmuur van de woning van [verweerder] gedaan. Ik zie, als ik in een rechte hoek op een afstand van circa 15 centimeter voor het raam sta en recht vooruit kijk, in overwegende mate het platte dak en openbare weg. Verder zie ik de zijmuur van de woning van [eiser] vanaf de openbare weg in tot aan de bloempot die met een constructie aan de muur hangt. Pas als ik mijn hoofd naar rechts buig en dus ook naar rechts kijk zie ik ook de deuren van de appartementen met de nummers [a-straat 2a] en [a-straat 2b].”

3.Procesverloop

In eerste aanleg

3.1
Bij inleidende dagvaarding van 26 januari 2022 heeft eiser verweerder gedagvaard voor de rechtbank Den Haag (hierna:
de rechtbank). Voor zover in cassatie van belang heeft hij gevorderd dat verweerder wordt veroordeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om binnen drie weken na betekening van het vonnis het raam in de zijgevel op de eerste etage van het pand [a-straat 1a] te [plaats] volledig te verwijderen en verwijderd te houden en de ontstane opening af te dichten met ondoorzichtig materiaal, althans subsidiair dat raam vaststaand en ondoorzichtig te maken en te houden, met veroordeling van verweerder in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente. [3]
3.2
Aan deze vordering heeft eiser ten grondslag gelegd dat verweerder in strijd met het bepaalde in art. 5:50 BW binnen twee meter van de grenslijn van zijn erf een raam heeft dat op het erf van eiser uitzicht geeft. [4]
3.3
Verweerder heeft verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat er vanuit het aan het erf van eiser grenzende gedeelte van zijn raam – recht naar voren gekeken – enkel uitzicht is op het platte dak en de zich binnen twee meter bevindende zijgevel van eiser, en dat van een uitzicht op de binnenplaats, ook ter zijde of in de schuinte, geen sprake is, althans niet verder dan tot een binnen twee meter van het raam zich bevindende muur. [5]
3.4
Bij tussenvonnis van 16 maart 2022 heeft de rechtbank een descente bevolen door een rechter-commissaris op de locatie [a-straat 2] te [plaats]. Op 7 april 2022 heeft de descente plaatsgevonden. Van de descente is proces-verbaal opgemaakt. Daarin zijn alleen de waarnemingen opgenomen die de rechter-commissaris tijdens de descente heeft gedaan.
3.5
Ter zitting van 5 juli 2022 heeft de rechtbank na een schorsing van de mondelinge behandeling mondeling uitspraak gedaan op de voet van art. 30p Rv. [6] Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft de hiervoor in 3.1 weergegeven vordering afgewezen bij gebrek aan belang:
“3.3 […] De rechtbank begrijpt het door [verweerder] aangevoerde aldus, dat bedoeld is als verweer aan te voeren dat [eiser], gelet op het beperkte zicht dat [verweerder] heeft, onvoldoende belang heeft bij zijn vordering om het venster te verwijderen of aan te passen. De rechtbank beoordeelt dit verweer als volgt.
3.4
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Met ‘voldoende belang’ wordt volgens de parlementaire geschiedenis bedoeld: voldoende belang om een procedure te kunnen rechtvaardigen. In het vereiste van voldoende belang ligt een afweging besloten van de belangen van de betrokken partijen. Het gaat daarnaast echter ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen.
3.5.
Tijdens de plaatsopneming heeft de rechter-commissaris waargenomen dat hij, in een rechte hoek op een afstand van circa 15 centimeter voor het raam staand en recht vooruit kijkend, in overwegende mate het platte dak van de woning van [eiser] en de openbare weg zag. Ook zag hij de bovenste strook van de zijmuur van de woning van [eiser] vanaf de openbare weg tot aan de bloempot die met een constructie aan de muur hangt. Pas als de rechter-commissaris zijn hoofd naar rechts boog en dus ook naar rechts keek, zag hij ook de deuren van de appartementen met de nummers [a-straat 2a] en [a-straat 2b].
3.6.
Volgens [eiser] kan het zicht op een afstand van circa 15 centimeter voor het raam niet […] worden gelijkgesteld met het zicht zoals dat zou zijn vanaf de buitenkant van de muur waar de opening is gemaakt in de zin van artikel 5:50 lid 3 BW. Als de rechter-commissaris dichter bij het raam zou hebben gestaan, zou zijn gezichtsveld zijn vergroot en zou hij een gedeelte van de binnentuin van [eiser] hebben gezien en de ingang tot de appartementen met de nummers [a-straat 2a] en [a-straat 2b].
3.7.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vraag of [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vordering als uitgangspunt dat artikel 5:50 BW gericht is op de bescherming tegen ongewenste inkijk. Hiermee wordt bedoeld bescherming tegen het gevoel en de mogelijkheid om binnen de wettelijke grens van twee meter te worden bekeken of begluurd door de buren via een raam, venster, balkon of een soortgelijk werk. In dit geval geldt dat het rechterdeel van het venster grenst aan het erf van [eiser] en het linkerdeel van het venster aan de openbare weg […].
3.8.
Voor de beoordeling van dit geschil is aldus alleen het deel van het venster relevant dat grenst aan het erf van [eiser]. Alleen dit deel valt onder het bereik van artikel 5:50 BW. Het gaat bij de beoordeling dus slechts om het zicht vanuit het rechterdeel, vanuit binnen gezien, van het venster. Vanuit dit deel van het venster is geen rechtstreeks zicht op delen van het erf van [eiser] waar personen verblijven of rechtstreeks zicht in de woning van [eiser]. De rechtbank acht voorts niet voldoende onderbouwd dat, als de rechter-commissaris circa 15 cm dichter bij het raam zou hebben gestaan, dit een zodanig verschil zou hebben gemaakt dat sprake is van een groter zicht op het erf van [eiser].
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser], gelet op het beperkte zicht dat [verweerder] vanuit het venster heeft op het erf van [eiser], onvoldoende belang bij zijn vordering om het venster te verwijderen of aan te passen. [Verweerder] heeft, zoals hiervoor overwogen en beoordeeld conform de maatstaf in artikel 5:50 BW, alleen zicht op het platte dak van de woning van [eiser] en de bovenste strook van de zijmuur en derhalve geen zicht op het doen en laten van [eiser] en zijn huurders en bezoekers. Dit zicht levert geen (vrees van) aantasting van de persoonlijke levenssfeer op. De rechtbank zal de vordering tot het verwijderen of aanpassen van het venster bij gebrek aan belang daarom afwijzen.”
In hoger beroep
3.6
Eiser is van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna:
het hof). Voor zover in cassatie nog van belang heeft hij gevorderd dat het hof het eindvonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, verweerder veroordeelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom het raam in de zijgevel op de eerste etage van het pand [a-straat 1a] te [plaats] binnen drie weken na betekening van het te wijzen arrest vaststaand en ondoorzichtig te maken en te houden. [7] Eiser heeft verder gevorderd dat verweerder wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente, en dat hij wordt veroordeeld tot terugbetaling van de kosten van de procedure in eerste aanleg.
3.7
Verweerder heeft geconcludeerd dat het hof het eindvonnis bekrachtigt, met veroordeling van eiser in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente, en in de nakosten.
3.8
Bij eindarrest van 23 juli 2024 [8] heeft het hof het eindvonnis bekrachtigd en eiser veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.9
Het hof heeft geoordeeld dat het raam in de zijgevel op de eerste verdieping van het appartement van verweerder niet in strijd is met (de strekking van) art. 5:50 BW:
“6.1 Artikel 5:50 BW luidt, voor zover relevant, als volgt:
1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
2. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien (…) het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur. Uit dezen hoofde geoorloofde openingen of werken blijven geoorloofd, ook nadat de erven hun openbare bestemming hebben verloren of de muur is gesloopt.
3. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
De regeling beoogt de nabuur te beschermen tegen de mogelijkheid dat er voor hem onopvallend en voor de ander onwillekeurig inbreuk wordt gemaakt op de privacy.
6.2
Vaststaat dat de zijgevel van het appartementencomplex op de erfgrens staat en dat de afstand van het raam tot de erfgrens dus (vrijwel) nihil is. [Eiser] betwist dat [de voormalige eigenaar van zijn woning(en)] toestemming heeft verleend voor dit raam, respectievelijk dat hij aan die toestemming gebonden is. Dit geschilpunt kan echter verder onbesproken blijven omdat ook als [eiser] in dit opzicht gelijk zou hebben, van een verboden raam in de zin van artikel 5:50 BW geen sprake is.
6.3
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bij de vraag of het raam uitzicht geeft op het erf van [eiser], alleen gaat om rechtstreeks uitzicht, en niet ook om zijdelings/schuin uitzicht. Het hof is het in dit opzicht eens met de aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2010 [9] . In het oorspronkelijke concept van artikel 5:50 BW (artikel 5.4.12) was in het eerste lid bepaald: “
Het handhaven binnen twee meter afstand van de grenslijn der erven van vensters of andere muuropeningen en van balkons of andere soortgelijke werken, die aan de eigenaar van het gebouw een rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.” In de Toelichting Meijers [10] werd daarover opgemerkt (onderstreping hof): “
Het in het artikel vervatte verbod is in navolging van artikel 146 ontwerp 1898tot het rechtstreekse uitzicht beperkten wel wegens het in de toelichting op laatstgenoemd artikel opgegeven motief. Sinds in de grote steden van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om veranda’s of serres aan te brengen, schier algemeen is en het toetreden van licht en lucht een volksbelang is, is hethandhaven van het verbod van zijdelings uitzicht niet meer te rechtvaardigen.” In het daaropvolgende ontwerp is de uitdrukking “een rechtstreeks uitzicht geven” vervangen door “recht naar voren uitzicht geven”. Uit de Memorie van Toelichting [11] blijkt dat het hier slechts om een redactionele wijziging ging, om duidelijker de tegenstelling met “uitzicht ter zijde of in de schuinte” tot uitdrukking te brengen. In een latere wijziging, die heeft geleid tot de huidige wettekst, zijn de woorden “recht naar voren” weggelaten. Volgens de Memorie van Antwoord II [12] is dat gebeurd omdat het oorspronkelijke vierde, nu derde lid (dat nog niet was opgenomen in het Ontwerp Meijers en ook niet in het latere ontwerp waarin “rechtstreeks uitzicht” was vervangen door “recht naar voren uitzicht”) voldoende duidelijk aangeeft hoe de afstand gemeten moet worden. Hieruit leidt het hof af dat de wetgever de beperking tot rechtstreeks uitzicht (in tegenstelling tot zijdelings uitzicht) besloten heeft geacht in het meetvoorschrift van het derde lid van artikel 5:50 BW. Als de wetgever had gemeend dat een wettelijk verbod op zijdelings uitzicht voortaan wèl op zijn plaats zou zijn, in tegenstelling tot het eerdere standpunt in de Toelichting Meijers, had het voor de hand gelegen dat hij dat expliciet zou hebben vermeld. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het hof gaat er daarom vanuit dat het bij “uitzicht op het erf” als bedoeld in het eerste lid, alleen gaat om uitzicht dat bestaat als men recht vooruit kijkt, en niet het uitzicht naar rechts of naar links.
6.4
De RC is ter plaatse geweest. Het hof hecht daarom veel waarde aan zijn onafhankelijke constateringen. De vaststelling van de RC dat er, recht vooruit kijkend, op een afstand van circa 15 centimeter tot het raam, vooral zicht bestaat op het platte dak, een deel van de openbare weg en het bovenste deel van de zijmuur van [eiser] (zonder ramen), is niet door [eiser] weersproken. [Eiser] stelt weliswaar dat er wel zicht is op de binnenplaats van de woning van [eiser] als men dichterbij het raam gaat staan, maar hij stelt níet dat dit ook het geval is als men rechtuit kijkt. Dat is ook uiterst onaannemelijk gezien de waarnemingen van de RC. [Eiser] stelt verder dat als men naar rechts kijkt men zicht heeft op een bankje waar [eiser] vaak in de zon zit en ook zicht op de ingangen vanaf de binnenplaats tot de appartementen. Zicht naar rechts [13] valt zoals gezegd echter niet onder reikwijdte verbod.
6.5
Dat er recht vooruit sprake is van zicht op het platte dak is niet in geschil. Dat zicht is vergelijkbaar met zicht op een blinde muur. Met dat zicht wordt op geen enkele wijze inbreuk gemaakt op de privacy van [eiser]. [Eiser] stelt dat over dat platte dak mede zicht bestaat op een aantal ramen op de 1e en 2e etage van het pand van [eiser]. [Verweerder] betwist dit en voert aan dat het niet uit het proces-verbaal van de descente blijkt. Dit laatste klopt, maar het hof stelt vast dat op zichzelf juist is dat op de als productie 2 bij akte overgelegde foto een aantal ramen te zien is. Deze ramen bevinden zich echter helemaal aan de andere kant van het platte dak in een muur die niet recht tegenover het raam van [verweerder] staat, maar in een schuine hoek. Gelet op die afstand en vooral die hoek moet worden aangenomen dat vanuit het raam van [verweerder] niet door die ramen aan de andere kant van het platte dak naar binnen kan worden gekeken. Als dat wel het geval zou zijn geweest, had het overigens ook voor de hand gelegen dat de RC dit had genoteerd. [Eiser] stelt ook niet dat naar binnen kan worden gekeken; hij volstaat met de stelling dat er zicht bestaat “op” die ramen. Het hof is daarom van oordeel dat ook dit zicht niet onder het verbod van artikel 5:50 BW valt.
6.6
De conclusie luidt dat het raam van [verweerder] niet in strijd is met de (strekking van) artikel 5:50 BW. Ook los daarvan handelt [verweerder] niet onrechtmatig door het hebben van dit raam. Voor het aannemen van onrechtmatige hinder is onvoldoende gesteld. De enkele (mogelijke) schending van privacy doordat zijdelings wel zicht bestaat op de binnenplaats en/of ingangen maakt het raam niet alsnog onrechtmatig. Dat zou niet verenigbaar zijn met het wettelijke systeem van artikel 5:50 BW.”
[onderstreping en cursivering origineel, voetnoten zijn overgenomen en doorgenummerd, A-G]
In cassatie
3.1
Bij procesinleiding van 17 oktober 2024 heeft eiser – tijdig – bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest van 23 juli 2024 (hierna:
het arrest). Tegen verweerder is verstek verleend. Eiser heeft afgezien van het doen toelichten van zijn standpunten.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het middel bevat drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 zijn gericht tegen de hiervoor in 3.9 weergegeven rechtsoverwegingen, en in het bijzonder r.o. 6.3. Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht.
Onderdeel 1
4.2
Het eerste onderdeel valt uiteen in twee klachten (subonderdelen 1a en 1b).
Subonderdeel 1abevat de klacht dat het hof in de bestreden overwegingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 5:50 BW, althans dat de gegeven motivering onvoldoende inzichtelijk is “om aanvaardbaar genoemd te kunnen worden.” Volgens
subonderdeel 1bmiskent het hof dat de wijze van uitzicht vanuit een venster of raam dat bovenop de erfgrens is geplaatst, geen invloed heeft op de onrechtmatigheid van de inbreuk zoals beschreven in art. 5:50 lid 1 BW. Het subonderdeel stelt dat het hof oordeelt dat het ‘zijdelings uitzicht’ uit het venster van verweerder op het perceel van eiser niet wordt beschermd door de wet, en dat die bescherming enkel geldt voor het ‘rechtstreeks uitzicht’ althans het ‘loodrecht uitzicht’ vanuit dat venster of raam. Volgens het subonderdeel interpreteert het hof de wetsgeschiedenis van art. 5:50 BW en de feitenrechtspraak waarop het zijn oordeel baseert, onjuist, althans laat het hof de wetsgeschiedenis ten onrechte prevaleren boven de strikte tekst van art. 5:50 lid 1 BW. Althans, zo vervolgt het subonderdeel, onderkent het hof de jurisprudentie van de Hoge Raad in dit verband niet, dan wel onderkent het hof niet de strekking van de waarborg van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in art. 8 EVRM.
4.3
De klachten worden, samengevat, als volgt toegelicht:
- Het gaat bij de maatstaf van art. 5:50 BW niet om ‘loodrecht, of rechtelijns’ uitzicht vanuit een raam of venster, maar om ‘rechtstreeks’ uitzicht op een naburig erf, eventueel via een schuine zichtlijn. Art. 5:50 BW beschermt de eigenaar van een erf volgens feitenrechters niet altijd tegen ‘zijdelings uitzicht’, zoals vanaf een balkon. In deze zaak is evenwel sprake van een raam bovenop de erfgrens dat rechtstreeks zicht biedt op onder andere de voordeur van eiser. Daarmee staat vast dat het mogelijk is via het uitzicht vanuit het raam inbreuk te maken op de privacy van eiser.
- Het enkele feit dat het raam in het complex van verweerder zich op de erfgrens met het perceel van eiser bevindt en uitzicht biedt op dat perceel, impliceert strijdigheid met art. 5:50 BW. Dat de bescherming beperkt zou zijn tot het uitzicht via een loodrechte zichtlijn op het perceel van eiser kan niet worden afgeleid uit de tekst van de wet of uit de wetsgeschiedenis.
- De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2003 overwogen dat bij de totstandkoming van art. 5:50 lid 1 BW uitdrukkelijk is afgezien van een soepeler formulering die zou meebrengen dat onrechtmatigheid pas ontstaat indien de rechter daartoe, na een redelijke afweging van de belangen van eigenaar en nabuur, heeft besloten. In plaats daarvan, om de rechter meer houvast te bieden, is gekozen voor de huidige formulering waarbij een beroep op misbruik van bevoegdheid nog altijd uitkomst kan bieden in het geval dat de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld. [14] In deze overweging ligt besloten dat de strikte redigering van art. 5:50 lid 1 BW juist dient te voorkomen dat aan de ‘kijkrichting’ door een raam gewicht zou kunnen toekomen, omdat in dat geval een belangenafweging plaatsvindt. Het gaat (daarom) om een ‘
hard & and fast rule’, die moet voorkomen dat discussies tussen buren ontstaan.
- Dat de wetgever niets heeft geschreven over een wettelijk verbod op ‘zijdelings uitzicht’ kan ook zijn gelegen in de omstandigheid dat in het wetgevingsproces stilzwijgend is aangenomen dat de wetstekst geen reden zou kunnen zijn voor verdere discussie. Het eerste lid van art. 5:50 BW is sterk dwingend geformuleerd. Dat gekozen is voor de huidige tekst onderstreept dat
het enkele uitzicht, al dan niet zijdelings, niet is geoorloofd.
- Dat een waarnemer achter een raam doorgaans niet altijd slechts recht vooruit kijkt, is een feit van algemene bekendheid. Uiteindelijk beoogt art. 5:50 BW de privacy van de nabuur te beschermen en valt niet goed in te zien dat een inbreuk niet mogelijk is via de ‘zijdelingse’ manier van kijken.
- In de wetsgeschiedenis zijn meerdere ontwerpen van art. 5:50 BW de revue gepasseerd. Het begrip “recht naar voren uitzicht geven” uit een eerdere tekst is verwijderd. De reden daarvoor kan niet zonder meer gelegen worden geacht in een vertrouwen bij de wetgever dat de tekst van het artikel voldoende duidelijk maakt dat enkel een ‘rechtelijns’-uitzicht onder de beperking zou vallen.
- De conclusie van het hof dat uit de wetsgeschiedenis mag worden afgeleid dat de beperking van de bescherming van het ‘rechtelijns’-uitzicht besloten ligt in het meetvoorschrift van het derde lid van art. 5:50 BW is niet goed begrijpelijk, omdat dat lid niets vermeldt over de mate van de bescherming van het soort uitzicht, maar slechts de wijze van het meten van de afstand betreft van venster tot aan het andere erf. Die wijze van meten is rechthoekig, maar dat wil niet zeggen dat ‘zijdelings uitzicht’ niet wordt beschermd door het eerste lid.
- De benadering van het hof leidt ertoe dat de bescherming van de regel van art. 5:50 lid 1 BW ernstig wordt uitgehold, omdat slechts ‘rechtelijns’ (loodrecht) uitzicht vanuit een venster op de erfgrens wordt beschermd. De privacy van de nabuur is in die situatie niet voldoende gewaarborgd. Dat zal tot een maatschappelijk gevoel van onbehagen leiden en in rechtsgedingen vragen oproepen over wat precies het ‘rechtelijns’-uitzicht vanuit het desbetreffende venster of raam is. Dat is niet de bedoeling van de wetgever geweest bij de invoering van art. 5:50 lid 1 BW.
4.4
In het bestreden arrest en in de toelichting op de klachten worden verschillende uitspraken van feitenrechters genoemd. In het arrest worden ook verschillende passages uit de wetsgeschiedenis van art. 5:50 BW geciteerd. Ten behoeve van de leesbaarheid geef ik de wetsgeschiedenis en uitspraken hieronder nogmaals weer, aangevuld met andere passages en uitspraken. [15]
4.5
In art. 5:50, leden 1 tot en met 3, BW is het volgende bepaald:
“1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
2. De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of werken, indien zijn erf een openbare weg of een openbaar water is, indien zich tussen de erven openbare wegen of openbare wateren bevinden of indien het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur. Uit dezen hoofde geoorloofde openingen of werken blijven geoorloofd, ook nadat de erven hun openbare bestemming hebben verloren of de muur is gesloopt.
3. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.”
Wetsgeschiedenis
4.6
In de artikelen 695 tot en met 697 BW (oud) werd een onderscheid gemaakt tussen ‘rechtstreekse’ en ‘zijdelingse’ uitzichten. [16] Art. 695 BW (oud) luidde:
“Men mag over het afgesloten of onafgesloten erf van zijne naburen geene regtstreeksche uitzigten hebben, noch vensters waardoor men op eens anders erf ziet, noch balkons of andere dergelijke vooruitspringende werken, ten zij er een afstand van twintig palmen worde gelaten, tusschen den muur waarin men zoodanige werken maakt, en het erf.”
Art. 696 BW (oud) luidde:
“Ter zijde of in de schuinte mag men op het erf van zijnen nabuur geen uitzigten hebben, ten zij op eenen afstand van vijf palmen.”
Art. 697 BW (oud) voorzag in de wijze van meten:
“De afstand, waarvan in de twee voorgaande artikelen gesproken is, wordt gerekend van den buitenkant van den muur in welke de opening gemaakt wordt, en indien er balkons of soortgelijke uitstekende werken zijn, van derzelfder buitensten rand tot aan de scheidslinie der beide erven.”
4.7
Suijling vermeldt hierover:
“Tusschen het „uitzicht” en het erf van den buurman moet een zekere afstand worden gelaten. De voorgeschreven afstand bedraagt 2 m of ½ m, alnaar het uitzicht rechtstreeksch of zijdelingsch is. Om een rechtstreeksch uitzicht gaat het, als men, in de as daarvan staande, over het naburig erf kan uitzien. Om een zijdelingsch, als men, om over het naburig erf te kunnen schouwen, zich, rechts of links, in schuine richting ten opzichte van die as moet plaatsen.” [17]
4.8
In het Ontwerp-Meijers luidden het eerste en het vierde lid van het toen voorgestelde artikel 5.4.12:
“1. Het handhaven binnen twee meter afstand van de grenslijn der erven van vensters of andere muur openingen en van balkons of andere soortgelijke werken, die aan de eigenaar van het gebouw
een rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.
[…]
4. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.”
4.9
In de Toelichting-Meijers is het eerste lid als volgt toegelicht:

Het in het artikel vervatte verbod is in navolging van artikel 146 ontwerp 1898 tot het rechtstreekse uitzicht beperkten wel wegens het in de toelichting op laatstgenoemd artikel opgegeven motief. Sinds in de grote steden van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om veranda’s of serres aan te brengen, schier algemeen is en het toetreden van licht en lucht een volksbelang is, is
het handhaven van het verbod van zijdelings uitzicht niet meer te rechtvaardigen.”
4.1
In de toelichting op het in deze passage genoemde artikel 146 [18] en op art. 147 van het ‘Ontwerp 1898’ staat:

Het ontwerp heeft het verbod om in de schuinte uitzicht te hebben niet overgenomen, maar zich bepaald tot derechtstreekscheuitzichten, waarvan artikel 695 B. W. gewag maakt. De hedendaagsche wijze van bouwen, vooral in de groote steden, waar van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om opene of gesloten verandah’s of serres aan te brengen schier algemeen is, moet den wetgever nopen om van dezen eisch afstand te doen. Tevens zal dit bevorderlijk zijn aan het van alle zijden doen toetreden van licht en lucht, hetgeen voor kleinere huizen van groot belang is.
Maar bovendien geeft het verbod in de toepassing tot moeielijkheden en ongelijkheden aanleiding, terwijl het voor den wetgever niet doenlijk is eene zoodanige omschrijving in de wet op te nemen, dat genoegzaam blijkt welke de bedoeling is, zoodat ongelijkheden, en daaruit ontstaande onbillijkheden, in de toepassing kunnen geacht worden te zijn uitgesloten. […]
In artikel 147 wordt nader aangeduid, hoe het verbod van artikel 146 omtrent de rechtstreeksche uitzichten moet toegepast worden. «Rechthoekig uit den buitenkant van den muur». Men trekt dus uit den buitenkant eene denkbeeldige loodlijn, en de afstand langs die loodlijn moet ten minste twee meter bedragen. Bij de woorden: «uit den buitensten rand van die zijde van het vooruitspringende werk, die «naar het naburig erf gekeerd is» denke men b.v. aan een balkon, waarop men, zich vrijelijk naar alle zijden heen bewegend, op geen der punten op een minderen afstand dan van twee meter van de grenslijn verwijderd mag zijn. Het ontwerp heeft getracht duidelijker datgene uit te drukken, wat de bedoeling van het geldende recht in artikel 697 B. W. schijnt te zijn.” [19]
[cursivering origineel, A-G]
4.11
In het Regeringsontwerp luidde het eerste lid:
“Het handhaven binnen twee meter afstand van de grenslijn van eens anders erf van vensters of andere muuropeningen of van balkons of andere soortgelijke werken,
die recht naar voren uitzicht geven op dat erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.”
4.12
In de Memorie van Toelichting staat onder meer:
“De in dit artikel aangebrachte wijzigingen zijn merendeels
slechts van redactionele aard.
[…]
Voorts is in dit lid de uitdrukking „een rechtstreeks uitzicht geven” vervangen door „recht naar voren uitzicht geven”. Eerstgenoemde uitdrukking is in artikel 695 B.W. wel duidelijk, doordat in tegenstelling daarmede in artikel 696 wordt gesproken van „ter zijde of in de schuinte”, maar doordat laatstgenoemde bepaling niet is overgenomen, zou het thans minder duidelijk zijn dat „rechtstreeks” hier een andere betekenis dan de gewone heeft; ook het uitzicht ter zijde van een balcon is immers „rechtstreeks” in de huidige betekenis van het woord.
In het eerste lid zijn, om dezelfde reden als in artikel 5.4.4 lid 1, de woorden „de grenslijn der erven” vervangen door „de grenslijn van eens anders erf en de woorden „het naburige erf door „dat erf”.”
4.13
In het Voorlopig verslag van de Vaste Commissie van Justitie uit de Tweede Kamer staat onder meer:
“Men heeft erop gewezen, dat de regeling inzake de vensters, balkons e.d. in de praktijk van de gemeentebesturen een bron van moeilijkheden vormt. […] Bij het beoordelen van bouwplannen blijkt dikwijls, dat huurlieden elkander op grond van oude veten of uit lust tot chicaneren met de geldende bepalingen allerlei overbodig en in materieel opzicht niet gerechtvaardigde beperkingen opleggen. In het kader van dit betoog vraagt men aandacht voor het feit, dat de plaatselijke situaties zeer verschillend zijn: een afstand van twee meter kan in het ene geval onduldbaar dichtbij zijn en in het andere een meer dan toereikende bescherming geven. Ook de aard van de uitvoering van venster of muuropening kan van doorslaggevende betekenis zijn. De voorgestelde redactie brengt ongetwijfeld reeds een verbetering ten opzichte van de bestaande regeling. De vraag rijst echter, of de formulering niet nog soepeler kan zijn, bij voorbeeld in die zin, dat onrechtmatigheid pas ontstaat, indien de rechter daartoe, na een redelijke afweging van de belangen van eigenaar en nabuur, heeft besloten.
De commissie heeft begrip voor dit uit de praktijk opgekomen betoog, ziet nochtans een overwegend bezwaar tegen een regeling, welke zozeer zou worden verfijnd, dat de wet niet veel meer zou inhouden dan dat de rechter zijn weg maar moet pogen te vinden. Daarmede roept men, naar het de commissie voorkomt, meer geschillen op dan met de uiteraard altijd ruwe en enigszins willekeurige twee-meter-norm. De rechter heeft, indien de regeling in een bepaald geval als absurd of bijzonder knellend zou worden aangevoeld, toch de mogelijkheid hulp te bieden met de leer van het rechtsmisbruik.”
4.14
In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer staat met betrekking tot het eerste lid:
“In de nieuwe redactie zijn de woorden „recht naar voren” weggelaten. Het oorspronkelijke vierde, thans derde lid geeft voldoende duidelijk aan hoe de afstand moet worden gemeten.”
Rechtspraak met betrekking tot art. 5:50 BW
4.15
In de feitenrechtspraak met betrekking tot art. 5:50 BW gaat het met name om geschillen over het plaatsen van balkons en dakterrassen. Een aantal uitspraken heeft betrekking op het plaatsen van (dak)ramen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is in alle uitspraken geoordeeld dat zijdelings uitzicht
nietwordt beschermd door art. 5:50 lid 1 BW. In aanvulling op de door het hof genoemde uitspraken noem ik Rb. Almelo 22 juni 2005, ECLI:NL:RBALM:2005:AT9100 (r.o. 3.3), Hof ’s-Hertogenbosch 4 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4588 (r.o. 4.8), Rb. Noord-Nederland 8 januari 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:81 en Rb. Overijssel 26 februari 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:1148 (r.o. 5.21). In de uitspraak van 8 januari 2020 is geoordeeld:
“4.3 Het doel en de strekking van artikel 5:50 BW is de bescherming van de visuele privacy. Uit het bepaalde in het derde lid van art. 5:50 BW wordt in samenhang met de parlementaire geschiedenis naar vaste jurisprudentie afgeleid dat de wetgever met ‘uitzicht’ enkel relevant acht een ‘rechtstreeks uitzicht’ oftewel een uitzicht ‘recht naar voren’ en geen ‘uitzicht ter zijde of in de schuinte’ […]. Doorslaggevend is met andere woorden de zichtlijn die loodrecht op de ramen staat. Met deze interpretatie wordt geabstraheerd van alle nuances van het kijken. Relevant is slechts het zicht dat haaks staat op de muur waarin het raam is geplaatst. Dit heeft tot gevolg dat indien er een recht bestaat op het hebben van een uitzicht gevend raam, dit recht van de nabuur onder omstandigheden met zich kan brengen dat in feite vanuit de vensteropening naar alle kanten kan worden gekeken, ook een richting ‘in de schuinte’ uit die alsnog, of meer inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich brengt […].” [20]
4.16
De door het hof in voetnoot 1 genoemde uitspraak van het hof Amsterdam van 6 juli 2010 [21] betrof het hoger beroep op een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 april 2010. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat
alleramen, deuren en balkons die zijn gelegen binnen twee meter van de erfgrens en uitzicht geven op het naburige erf, in strijd zijn met art. 5:50 BW. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen onderscheid had aangebracht tussen ramen, deuren en balkons die “recht naar voren” uitzicht geven op het naburige erf, en ramen, deuren en balkons die “zijdelings” uitzicht geven op het naburige erf. Het hof vervolgde:
“3.1 […] In lid 3 van artikel 5:50 BW is echter bepaald dat de in dat artikel bedoelde afstand van twee meter wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erve of de muur. Het eerste deel van die bepaling (‘rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt’) ziet op raam- of deuropeningen en geeft duidelijk weer dat slechts ramen en deuren die – bezien vanuit de positie dat men voor de raam- of deuropening staat – recht naar voren uitzicht geven op het naburige erf, strijdigheid met het in artikel 5:50 lid 1 BW bepaalde kunnen opleveren. Het tweede deel van die bepaling (‘uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk’), maakt duidelijk dat slechts de rand van een balkon (zijnde een vooruitspringend werk), waarover recht naar voren op het naburige erf wordt gekeken, strijd met het in artikel 5:50 lid 1 BW bepaalde kan opleveren.”
Het hof oordeelde dat voor deze uitleg steun kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis van art. 5:50 BW:
“3.2 […] In een latere wijziging, welke heeft geleid tot de huidige wettekst, zijn de woorden ‘recht naar voren’ weggelaten. Volgens de Memorie van Antwoord II is dat gebeurd omdat het oorspronkelijke vierde, thans derde lid (dat nog niet was opgenomen in het Ontwerp Meijers en het latere ontwerp waarin ‘rechtstreeks uitzicht’ was vervangen door ‘recht naar voren uitzicht’) voldoende duidelijk aangeeft hoe de afstand gemeten moet worden.
Klaarblijkelijk heeft de wetgever de beperking tot rechtstreeks (in tegenstelling tot zijdelings) uitzicht besloten geacht in het meetvoorschrift van het derde lid van artikel 5:50 BW. De toelichting vermeldt niet dat en waarom toch, in weerwil van de in de Toelichting Meijers opgenomen reden, een verbod van zijdelings uitzicht zou moeten worden aangenomen.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.17
In de door het hof in voetnoot 1 genoemde uitspraak van 27 maart 2019 overwoog de rechtbank Amsterdam:
“4.3 […] Zoals het Gerechtshof Amsterdam in de door [eiseres] genoemde uitspraak van 6 juli 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268) onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft uiteengezet, heeft de wetgever klaarblijkelijk de beperking tot rechtstreeks uitzicht besloten geacht in het meetvoorschrift van het derde lid van artikel 5:50 BW. Het tweede deel van die bepaling (“uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk”), maakt duidelijk dat slechts de rand van het balkon of soortgelijk werk, waarover recht naar voren op het naburige erf wordt gekeken, strijd met het in artikel 5:50 lid 1 BW bepaalde kan opleveren.
Artikel 5:50 lid 1 BW beschermt dus niet tegen mogelijk zijdelings (schuin) uitzicht. Zijdelings uitzicht dient evenwel niet verward te worden met rechtstreeks uitzicht op het naburige erf vanaf de zijkant van een werk. In dat geval is immers nog steeds sprake van rechtstreeks uitzicht vanaf ‘de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van een werk’, waartegen artikel 5:50 lid 1 BW juist wel bescherming biedt. Dat het slechts gaat om uitzicht recht naar voren leidt dan ook in de onderhavige situatie niet tot het door [eiseres] beoogde gevolg, omdat de gebruiker van het dakterras van [eiseres] zich zodanig op dat terras kan positioneren, dat van rechtstreeks uitzicht op het dakterras van [gedaagde] sprake is.” [22]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.18
In een uitspraak van 7 juli 2017 oordeelde de rechtbank Zeeland-West-Brabant dat schuin uitzicht
vanaf een dakterrasdat zich binnen twee meter van het naburig erf bevindt vanuit de tussen de voorkant en zijkant gelegen hoek van het dakterras wel relevant is voor de toepassing van artikel 5:50 lid 1 BW:
“4.7. Uit de in het arrest van het gerechtshof Amsterdam genoemde wetsgeschiedenis volgt dat de door de wetgever oorspronkelijk beoogde tegenstelling tussen enerzijds ‘het recht naar voren uitzicht geven’ en ‘uitzicht ter zijde of in de schuinte’ met de wijziging die heeft geleid tot de huidige wettekst is vervallen. Uit die wetsgeschiedenis en lid 3 van artikel 5:50 BW volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel niet dat bij balkons of soortgelijke werken ‘uitzicht in de schuinte’ niet meer van belang is voor de toepassing van artikel 5:50 BW. Artikel 5:50 BW beoogt te voorkomen dat buren elkaar op korte afstand ongemerkt kunnen bespieden en beschermt in die zin de visuele privacy.
Het is in het licht van de ratio van artikel 5:50 BW niet logisch om bij balkons of soortgelijke werken wel het uitzicht vanaf de voor- en zijkant van dat werk in aanmerking te nemen bij de vraag of het werk ‘uitzicht’ geeft op het erf van de buurman en voorbij te gaan aan het uitzicht dat men heeft in de hoek daartussen (het ‘schuine’ uitzicht). Het relevante uitzicht zou bij zo’n interpretatie bovendien afhankelijk kunnen worden gemaakt van de vorm van een dakterras of ander werk. Ter bepaling van het uitzicht als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW dient daarom ook het schuine uitzicht op het erf in aanmerking te worden genomen. […]” [23]
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.19
In een uitspraak van 30 oktober 2013 oordeelde de rechtbank Den Haag:
“4.20. Ter zitting heeft [eiser] erkend dat zijn vordering ten aanzien van het dakterras niet kan slagen voor zover hij heeft gesteld dat vanaf het dakterras in zijn woning gekeken kan worden nu zijdelings uitzicht niet onder de reikwijdte van artikel 5:50 BW valt.
4.21.Voorts blijkt […] dat het overgrote deel van het dakterras rechtstreeks uitzicht geeft op het dak van de uitbouw van [eiser]. Nu onder ‘erf’ een grondstuk wordt verstaan inclusief eventuele op dat grondstuk staande opstallen, valt het platte dak in beginsel onder het begrip erf als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW […]. Nu artikel 5:50 BW de strekking heeft de privacy te beschermen, terwijl die privacy niet wordt aangetast door zicht op een plat dak, is sprake van een situatie die is gelijk te stellen aan de in artikel 5:50 lid 2 BW opgenomen uitzondering dat het uitzicht niet verder reikt dan tot een binnen twee meter van het werk bevindende muur. Voor zover de uitbouw van [eiser] deels inspringt heeft te gelden dat op dit gedeelte van de tuin vanaf het dakterras geen (rechtstreeks) zicht bestaat, nu dit zicht volledig wordt weggenomen door het dak van de uitbouw, dat zich uitstrekt vanaf het dakterras tot aan het inspringende gedeelte van de uitbouw van [eiser].” [24]
4.2
In de zaak die heeft geleid tot de in de toelichting op de klachten genoemde uitspraak van Uw Raad van 13 juni 2003 [25] verzetten verweerders in cassatie zich tegen de plaatsing van een balustrade op het platte dak van een door hun buren, eisers tot cassatie, opgerichte uitbouw. Het hof oordeelde dat door verjaring een erfdienstbaarheid van uitzicht was ontstaan tot de diepte van het voordien bestaande balkon en dat art. 5:50 lid 1 BW van toepassing is. [26] Het hof oordeelde in r.o. 3.3: “
Ook maakt het geen verschil dat het uitzicht op de ramen in de achtergevel […] slechts schuin aanwezig is. Het verschil tussen een rechtstreeks en een zijdelings uitzicht speelt sedert de invoering van artikel 5:50 lid 3 BW geen rol meer.” Het hof verwierp het beroep van eisers op misbruik van bevoegdheid door verweerders en verbood hen een balustrade te plaatsen die dichter bij de erfgrens ligt dan het oude balkon, voor zover gelegen binnen de in art. 5:50 lid 1 BW genoemde twee meter van de erfgrens.
4.21
In cassatie kwamen eisers allereerst op tegen het oordeel dat het platte dak “een balkon of soortgelijk werk” is in de zin van art. 5:50 lid 1 BW. Zij keerden zich daarnaast tegen het oordeel dat niet is gebleken van misbruik van bevoegdheid door verweerders in cassatie. [27] De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“3.3.1 Het eerste onderdeel richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof […] dat het platte dak van de uitbouw, zo het al geen balkon in de zin van art. 5:50 lid 1 is, dan toch ten minste daarmee in hoge mate vergelijkbaar is. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hier gaat om een uitbouw aan een benedenverdieping van een huis, terwijl alleen een uitbouw aan een bovenverdieping een balkon of een soortgelijk werk in de zin van genoemde bepaling kan zijn. Bovendien is een kenmerk van een balkon dat het betrekkelijk klein van oppervlakte is, aldus het onderdeel.
3.3.2
Uit het slot van art. 5:50 lid 1 blijkt dat deze bepaling ertoe strekt de mogelijkheid van uitzicht op naburige erven te beperken. Gelet op deze strekking kan ook een plat dak op een uitbouw een soortgelijk werk in de zin van die bepaling zijn. Daartoe is vereist dat het gaat om een dak dat blijkens zijn constructie – bekleding, toegangsmogelijkheden, balustrade – kennelijk bestemd is om als dakterras te worden gebruikt. Een kleine oppervlakte is daarentegen niet vereist; immers ook vanaf een groot (balkon of) dakterras kan uitzicht worden verkregen op een naburig erf.
3.3.3
Als motivering voor zijn oordeel dat in dit geval sprake is van een balkon of een soortgelijk werk in de zin van art. 5:50 lid 1 BW, vermeldt het Hof onder meer dat het platte dak vanaf de slaapkamer toegankelijk is, wordt voorzien van een laag waar overheen kan worden gelopen en van een balustrade, zo dat het een open constructie vormt die een onbelemmerd uitzicht geeft. Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, volgt dat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige gaat het om een – mede op de eigen waarneming van de raadsheer-commissaris gebaseerd – oordeel van feitelijke aard dat alleszins toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is. […]
3.4.1
Het tweede onderdeel bestrijdt als onjuist of onbegrijpelijk het oordeel van het Hof […] dat niet gebleken is van misbruik van bevoegdheid door [verweerders].
3.4.2
Bij de totstandkoming van art. 5:50 lid 1 is uitdrukkelijk afgezien van een soepeler formulering die zou meebrengen dat ‘onrechtmatigheid pas ontstaat, indien de rechter daartoe, na een redelijke afweging van de belangen van eigenaar en nabuur, heeft besloten’. In plaats daarvan is, om de rechter meer houvast te bieden, gekozen voor de huidige formulering, waarbij ‘een beroep op misbruik van bevoegdheid (…) nog altijd uitkomst kan bieden, wanneer in een enkel geval de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld’' (MvA. II, Parl. Gesch. Boek 5, blz. 205).
3.4.3
Gelet op dit uitgangspunt van de wet geeft het oordeel van het Hof, dat […] uitdrukkelijk heeft getoetst aan de maatstaf van art. 3:13 lid 2 BW en het plaatsen van de balustrade niet geheel, maar slechts (gemotiveerd) voor een deel heeft verboden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit – niet onbegrijpelijke – oordeel op feitelijke waarderingen en kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook dit onderdeel faalt derhalve.”
Literatuur
4.22
De meeste auteurs gaan niet in op de in de feitenrechtspraak aan de orde gestelde vraag of ter bepaling van het uitzicht als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW ook het schuine uitzicht op een erf in aanmerking moet worden genomen. Gräler acht de visie van het hof Amsterdam in de hiervoor in 4.16 genoemde uitspraak van 6 juli 2010 dat art. 5:50 BW uitsluitend betrekking heeft op ‘rechtstreeks’ (in tegenstelling tot zijdelings) uitzicht, “overtuigend.” [28] Bartels schrijft:
“In het geval van de aanwezigheid van een venster binnen twee meter van de grenslijn kan in beginsel opheffing van de verboden toestand worden gevorderd. De vordering tot opheffing mag echter niet verder gaan dan noodzakelijk is om de inbreuk op de visuele privacy op te heffen. De nabuur zal daarom niet succesvol het dichtmetselen van het venster kunnen vorderen, als bijvoorbeeld ook kan worden volstaan met het aanbrengen van ondoorzichtig glas. […]
Onder het oude recht werd er verschil gemaakt tussen een rechtstreeks uitzicht en een zijdelings uitzicht. Thans speelt dit verschil geen rol meer. Zie art. 5:50 lid 3 BW, dat bepaalt dat de in art. 5:50 BW bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot over de grenslijn der erven of de muur (art. 5:50 lid 3 BW).” [29]
Ik maak hieruit op dat ook hij aanneemt dat het in het derde lid beschreven meetvoorschrift impliceert dat het eerste lid alleen tegen ‘recht vooruit uitzicht’ beoogt te beschermen.
Bevindingen
4.23
Uit het voorgaande kan mijns inziens het volgende worden opgemaakt:
- Bij de totstandkoming van art. 5:50 BW heeft de wetgever, zoals in 1898 al werd voorgesteld, willen breken met het oude recht waarin art. 696 BW (oud) bescherming bood tegen zijdelings uitzicht. Die bescherming werd niet langer gepast geacht (Toelichting Meijers, hiervoor geciteerd onder 4.9).
- Daarom sprak het Ontwerp Meijers van ‘rechtstreeks uitzicht’, een term die de onder oud recht bestaande tegenstelling tot zijdelings uitzicht tot uitdrukking brengt (hiervoor onder 4.8).
- Omdat ‘rechtstreeks’ onder oud recht werd gehanteerd als tegenstelling tot ‘zijdelings’, maar in het Ontwerp Meijers niet meer werd beschermd tegen zijdelings uitzicht, had het begrip ‘rechtstreeks’ betekenis verloren en stelde het Regeringsontwerp voor om de woorden ‘recht naar voren uitzicht’ op te nemen (hiervoor 4.11 en 4.12).
- Om redactionele redenen zijn die woorden uiteindelijk niet in art. 5:50 lid 1 BW opgenomen, kennelijk omdat men meende dat de in het derde lid omschreven wijze van meten (‘rechthoekig uit de buitenkant van de muur’) daarover voldoende duidelijkheid bood (hiervoor 4.14).
4.24
Hoewel de tekst van art. 5:50 lid 1 BW (‘voor zover deze op dit erf uitzicht geven’) daarover naar de letter geen uitsluitsel biedt, blijkt uit het voorgaande mijns inziens dat de onmiskenbare bedoeling in het wetgevingsproces (in wezen al vanaf 1898) was om met deze bepaling enkel nog bescherming te bieden tegen ‘recht naar voren uitzicht’ en dus niet tegen ‘zijdelings uitzicht’ of uitzicht ‘in de schuinte’. Dat laat onverlet dat zijdelings uitzicht onder omstandigheden onrechtmatig kan zijn op grond van art. 5:37 jo 6:162 BW.
4.25
In de feitenrechtspraak wordt art. 5:50 BW ook steeds aldus uitgelegd (hiervoor 4.15 e.v.).
4.26
Uw Raad heeft zich nog niet eerder expliciet over de kwestie uitgelaten. [30]
Bespreking van de klachten
4.27
Een aantal stellingen in de toelichting op de klachten heeft betrekking op de wetsgeschiedenis. In de kern komen die stellingen erop neer dat tijdens de parlementaire behandeling meerdere ontwerpen van art. 5:50 BW de revue zijn gepasseerd en dat de reden van de verwijdering van de woorden “recht naar voren uitzicht geven” uit een eerder voorgestelde tekst niet zonder meer gelegen kan worden geacht in een vertrouwen bij de wetgever dat de tekst van het artikel voldoende duidelijk maakt dat enkel een ‘rechtelijns’-uitzicht onder de beperking zou vallen. Dat uiteindelijk is gekozen voor de huidige wettekst onderstreept volgens het onderdeel dat het enkele uitzicht, al dan niet zijdelings, niet is geoorloofd. Zoals hiervoor is weergegeven, deel ik dit standpunt niet: uit de weergegeven wetsgeschiedenis blijkt naar mijn mening duidelijk i) dat de wetgever met de woorden “voor zover deze op dit erf uitzicht geven” heeft bedoeld: ‘recht naar voren uitzicht’ (in het Ontwerp Meijers nog: ‘rechtstreeks uitzicht’) en ii) dat die beperking besloten ligt in het meetvoorschrift van art. 5:50 lid 3 BW.
4.28
Het betoog dat in r.o. 3.4.2 (tweede zin) van het hiervoor in 4.21 genoemde arrest van 13 juni 2003 ligt besloten dat de strikte redigering van art. 5:50 lid 1 BW juist dient te voorkomen dat aan de kijkrichting door een raam gewicht zou kunnen toekomen, “omdat in dat geval een belangenafweging plaatsvindt”, kan ik niet volgen. De in het derde lid gegeven meetvoorschriften voorkomen naar mijn mening juist dat een belangenafweging plaatsvindt.
4.29
Daarmee resteert de stelling aan het slot van de toelichting dat de benadering van het hof ertoe leidt dat de bescherming van de regel van art. 5:50 lid 1 BW “ernstig wordt uitgehold”. Omdat slechts ‘rechtelijns’ (loodrecht) uitzicht vanuit een venster op de erfgrens wordt beschermd, is de privacy van de nabuur niet voldoende gewaarborgd, aldus het onderdeel. Dit betoog ziet eraan voorbij dat een onbeperkte privacybescherming, die het onderdeel kennelijk voorstaat, juist niet het doel is dat de wetgever met art. 5:50 BW voor ogen heeft gestaan. Zie in dat verband met name de hiervoor in 4.9 en 4.10 weergegeven passages uit de Toelichting Meijers en de toelichting op de artikelen 146 en 147 van het Ontwerp 1898.
4.3
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten van het onderdeel falen derhalve.
Onderdeel 2
4.31
Ook het tweede onderdeel bevat de klacht dat het hof in de bestreden rechtsoverwegingen, en in het bijzonder r.o. 6.3, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 5:50 BW, althans dat de gegeven motivering onvoldoende inzichtelijk is om “aanvaardbaar genoemd te kunnen worden”.
4.32
De toelichting op het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat aangenomen moet worden dat art. 5:50 lid 1 BW (wel) slechts een ‘rechtelijns’-uitzicht vanuit een raam of venster beschermt en dus niet het ‘zijdelings’-uitzicht. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof ook in dat geval onjuist en onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, omdat door een venster of raam geen sprake kan zijn van een ‘zijdelings’-uitzicht, “zoals door het hof in zijn overwegingen aangenomen”. Het onderdeel stelt dat het oordeel in r.o. 6.4 t/m 6.6 dat vanuit het raam van verweerder (slechts) zijdelings zicht bestaat op de binnenplaats en/of ingangen van eiser, maar dat dit niet onrechtmatig is, onjuist en onbegrijpelijk is, omdat het hof binnen de maatstaf van art. 5:50 lid 1 BW geen rekening mag houden met “de wijze van kijken uit een raam” maar slechts heeft te beoordelen of sprake is van rechtstreeks uitzicht op het perceel van de nabuur. Omdat het hof vaststelt dat er zicht is op een deel van het perceel van eiser kon het hof volgens het onderdeel niet anders dan concluderen dat sprake is van strijdigheid met de regel van art. 5:50 lid 1 BW. Het oordeel dat dit niet het geval is, is zonder nadere toelichting “onaanvaardbaar,” aldus het onderdeel.
4.33
Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest en mist derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft aan het slot van r.o. 6.3 geconcludeerd dat het bij “uitzicht op het erf” als bedoeld art. 5:50 lid 1 BW alleen gaat om uitzicht dat bestaat als men recht vooruit kijkt, en niet het uitzicht naar rechts of naar links. Anders dan het onderdeel stelt, heeft het hof niet aangenomen dat door een venster of raam geen sprake kan zijn van een ‘zijdelings’ uitzicht. Dit is uiteraard mogelijk. Het hof heeft in de overwegingen slechts tot uitdrukking gebracht dat zijdelings uitzicht
niet wordt beschermddoor art. 5:50 lid 1 BW
.
4.34
Ook de r.o. 6.4 t/m 6.6 geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als een uitzicht niet in strijd is met art. 5:50 BW kan er toch sprake zijn van inkijk die de privacy van de buren op onrechtmatige wijze aantast (hinder op grond van art. 5:37 BW in verbinding met art. 6:162 BW). [31] Van Schaick stelt dat van art. 5:50 BW wel een zekere reflexwerking uitgaat: “uitzicht dat niet in strijd is met art. 5:50 BW zal op zichzelf niet op grond van art. 6:162 BW onrechtmatig kunnen zijn omdat het de privacy van de nabuur schendt.” [32] Het hof oordeelt in r.o. 6.6 dat het raam van verweerder niet in strijd is met (de strekking van) art. 5:50 BW en dat verweerder ook los daarvan niet onrechtmatig handelt door het hebben van dit raam. Het hof overweegt daartoe dat voor het aannemen van onrechtmatige hinder onvoldoende is gesteld. Het middel komt tegen dit oordeel niet op.
Onderdeel 3
4.35
Het derde onderdeel bouwt uitsluitend voort op de klachten van de hiervoor besproken onderdelen. Het onderdeel bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
Slotsom
4.36
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen van de middelonderdelen slaagt en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Den Haag 23 juli 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1535,
2.Producties 1 en 2 bij de akte overleggen producties van 7 april 2022.
3.Eiser heeft verder gevorderd dat verweerder wordt veroordeeld om (i) het hekwerk aan de straatzijde dat toegang geeft tot het perceel van eiser alsnog deugdelijk te bevestigen, door dat hek in betonblokken te storten en in de grond te verankeren zodat het correct sluit en in het slot valt en overigens dat hekwerk in overeenstemming te brengen met (de bijlagen bij) een door verweerder/de vof met een rechtsvoorganger van eiser op 19 november 2016 gesloten convenant, en (ii) uniform tegelwerk aan te brengen in de tuin van eiser overeenkomstig de afspraken zoals neergelegd in dat convenant. Rechtbank en hof hebben deze vorderingen afgewezen en in cassatie zijn zij niet langer aan de orde.
4.Zie het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 5 juli 2022, randnummer 3.2.
5.Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 5 juli 2022, randnummer 3.3.
6.Rechtbank Den Haag 5 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6877.
7.Bij memorie van grieven heeft eiser zijn vordering verminderd in die zin dat hij zijn (primaire) vordering tot verwijdering van het raam heeft ingetrokken. Eiser heeft in hoger beroep wederom vorderingen ingediend met betrekking tot het hekwerk aan de straatzijde en het tegelwerk in zijn tuin. Deze vorderingen zijn in cassatie niet langer aan de orde. Zie voetnoot 3.
8.Bij tussenarrest van 22 november 2022 had het hof een mondelinge behandeling gelast. Deze is niet doorgegaan.
9.Idem: Gerechtshof Amsterdam 6 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268. Zie ook gerechtshof Arnhem 4 oktober 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BT7179, rechtbank Utrecht 6 juni 2012, ECLI:NL:RBUTR: 2012:BX1226, rechtbank Amsterdam 27 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1866, rechtbank Rotterdam 15 juni 2021, ECLI:RBROT:2021:5672, rechtbank Zeeland-West Brabant 17 augustus 2022, ECLI:NL:[RBZWB:]2022:8640 en rechtbank Amsterdam 19 juli 2023, ECLI:RBAMS:2023:4552.
10.Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 203 (nr. 2).
11.Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 204 (nr. 2).
12.Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 205 (nr. 2).
13.Naar links bestaat zicht op de openbare weg. Niet in geschil is dat dergelijk zicht hoe dan ook onder de uitzondering van lid 2 valt, ook als zou worden aangenomen dat niet alleen zicht recht vooruit relevant is.
14.HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547,
15.Zie voor de wetsgeschiedenis:
16.Zie hierover J.G. Gräler,
17.J.Ph. Suijling,
18.De eerste zin van art. 146 van het Ontwerp luiddde: “Noch door middel van balkons of andere vooruitspringende werken, noch door vensters of andere muuropeningen mag men rechtstreeks uitzicht hebben op het afgesloten of onafgesloten naburige erf, zelfs niet op de daartoe behoorende blinde muren, tenzij op een afstand van ten minste twee meter.”
20.In hoger beroep oordeelde het hof dat de rechtbank “op juiste wijze en met de juiste motivering” heeft overwogen dat het bij de beoordeling of vensters in strijd zijn met het bepaalde in art. 5:50 BW alleen gaat om rechtstreeks uitzicht ofwel een uitzicht naar voren. Zie hof Arnhem-Leeuwarden 14 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11414, r.o. 5.3.
21.Hof Amsterdam 6 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268,
22.Rb. Amsterdam 27 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1866.
23.Rb. Zeeland-West-Brabant 7 juli 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4061,
24.Rb. Den Haag 13 oktober 2013: ECLI:NL:RBDHA:2013:14326.
25.HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547,
26.Hof Arnhem 9 oktober 2001, ECLI:NL:GHARN:2001:AH8510,
27.Het middel kwam (begrijpelijk)
28.J.G. Gräler,
30.In HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547,
31.J.G. Gräler,
32.A.C. van Schaick, ‘Kroniek van het zakenrecht (2001-2008) deel II’,