ECLI:NL:RBDHA:2022:6877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
C/09/624849 / HA ZA 22-149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering of aanpassing van venster en hekwerk in appartementscomplex

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2022 mondeling uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de aanpassing van een venster en hekwerk in een appartementencomplex. Eiser, eigenaar van een naastgelegen erf, vorderde dat gedaagde, die in het appartementencomplex woont, een venster in de zijgevel zou verwijderen of ondoorzichtig maken, omdat dit venster uitzicht bood op zijn erf en hij dit als een aantasting van zijn privacy beschouwde. Daarnaast vorderde eiser aanpassing van het hekwerk en het tegelwerk in zijn tuin, zodat deze zouden voldoen aan een eerder gesloten convenant.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende belang heeft bij zijn vordering om het venster te verwijderen of aan te passen. De rechtbank overwoog dat het zicht vanuit het venster van gedaagde op het erf van eiser beperkt is en dat er geen sprake is van een aantasting van de persoonlijke levenssfeer. Eiser heeft niet aangetoond dat het zicht vanuit het venster een onrechtmatige hinder oplevert.

Wat betreft de vordering tot aanpassing van het hekwerk en het tegelwerk, oordeelde de rechtbank dat eiser niet kan terugvallen op het convenant, omdat hij geen rechten uit dat convenant kan ontlenen. De rechtbank concludeerde dat gedaagde niet gehouden is om de afspraken uit het convenant na te komen. Eiser werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, die in totaal € 1.721,50 bedroegen. De rechtbank wees alle vorderingen van eiser af.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/624849 / HA ZA 22-149
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 5 juli 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J-F. Grégoire te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.R.C. Mostert te Honselersdijk.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 januari 2022, met producties 1 tot en met 10;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde] , met producties 1 tot en met 4;
  • het tussenvonnis van 2 maart 2022, waarbij een plaatsopneming en een mondelinge behandeling zijn bevolen;
  • het tussenvonnis van 16 maart 2022, waarbij de plaatsopneming/mondelinge behandeling op 7 april 2022 is bevolen;
  • het proces-verbaal van de plaatsopneming van 7 april 2022;
  • de door de griffier tijdens de mondelinge behandeling van 7 april 2022 gemaakte aantekeningen;
  • de akte niet-dienen van 1 juni 2022;
  • de akte houdende reactie op dagvaarding en overleggen nadere producties van [gedaagde] , met producties 5 tot en met 9;
  • de door de griffier tijdens de digitale, mondelinge behandeling van 5 juli 2022 gemaakte aantekeningen.
1.2.
De rechtbank heeft na een schorsing van de mondelinge behandeling op 5 juli 2022 onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] woont op [adres 1] te [plaats] (hierna: [adres 1]). [adres 1] is onderdeel van een appartementencomplex (hierna: het appartementencomplex). [adres 1] is op de eerste verdieping gelegen.
2.2.
[naam 1] projectontwikkeling vof, waarvan [gedaagde] een van de vennoten van was, heeft het appartementencomplex ontwikkeld. [gedaagde] was eigenaar van de strook grond waarop het appartementencomplex ontwikkeld is.
2.3.
[eiser] is sinds 23 maart 2018 eigenaar van het naastgelegen erf en de daarop gerealiseerde woning(en) aan de [adres 2], [adres 3] en [adres 4] te [plaats] (hierna: [adres 2], [adres 3] en [adres 4]).
2.4.
Op 19 november 2016 hebben [naam 2] (hierna: [naam 2] of TS), rechtsvoorganger van [eiser] , en [gedaagde] , namens de [naam 1] projectontwikkeling vof een convenant gesloten (hierna: het convenant). In dit convenant zijn voorwaarden opgenomen waaronder [naam 2] akkoord gegaan is met het afstaan van mandelige grond aan [gedaagde] ten behoeve van de ontwikkeling van het appartementencomplex. Het gaat, voor zover van belang, om de volgende voorwaarden:
‘o De afsluiting van de tuin aan de straatkant van TS middels een deur vantenminste 1.30 meter breedwordt gerealiseerd door HG en voor rekening van HG conform ontwerp in bijlage 3.
o Herbestraten van de tuin van TS met dezelfde bestrating/tegels door HG voor rekening van HG’.
2.5.
Ter uitvoering van het convenant is een hekwerk, dat kan worden geopend en gesloten, geplaatst dat de binnenplaats tussen de woning van [eiser] en het appartementencomplex afsluit van de openbare weg (hierna: het hekwerk). Ook is op een deel van de binnenplaats naast de woning van [eiser] nieuwe tegels gelegd. Deze werkzaamheden zijn omstreeks november 2018 afgerond.

3.De beoordeling

Waar gaat deze procedure om?

3.1.
[eiser] wil dat [gedaagde] het raam in de zijgevel van [adres 1] verwijdert of ondoorzichtig maakt. [eiser] meent dat dat raam direct zicht geeft op zijn erf, waaronder de binnenplaats die gelegen is voor en deuren van de appartementen met de nummers [adres 2] en [adres 3], en ervaart dat als een aantasting van zijn privacy. Verder wil [eiser] dat [gedaagde] het hekwerk en het tegelwerk in [eiser] tuin aanpast, zodat deze voldoen aan het convenant.
Moet [gedaagde] het venster verwijderen of aanpassen? Nee.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] binnen twee meter van de grenslijn van zijn erf een venster heeft dat op zijn erf uitzicht geeft. Artikel 5:50 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd is binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. Het derde lid bepaalt dat de in dit artikel bedoelde afstand rechthoekig wordt gemeten uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt.
3.3.
[gedaagde] voert aan dat er vanuit het aan het erf van [eiser] grenzende gedeelte van zijn raam - recht naar voren gekeken - enkel uitzicht is op het platte dak en de zich binnen twee meter bevindende zijgevel van [eiser] . Van uitzicht op de binnenplaats is volgens [gedaagde] , ook ter zijde of in de schuinte, geen sprake, althans niet verder dan tot een binnen twee meter van het raam zich bevindende muur. De rechtbank begrijpt het door [gedaagde] aangevoerde aldus, dat bedoeld is als verweer aan te voeren dat [eiser] , gelet op het beperkte zicht dat [gedaagde] heeft, onvoldoende belang heeft bij zijn vordering om het venster te verwijderen of aan te passen. De rechtbank beoordeelt dit verweer als volgt.
3.4.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Met ‘voldoende belang’ wordt volgens de parlementaire geschiedenis bedoeld: voldoende belang om een procedure te kunnen rechtvaardigen. In het vereiste van voldoende belang ligt een afweging besloten van de belangen van de betrokken partijen. Het gaat daarnaast echter ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen.
3.5.
Tijdens de plaatsopneming heeft de rechter-commissaris waargenomen dat hij, in een rechte hoek op een afstand van circa 15 centimeter voor het raam staand en recht vooruit kijkend, in overwegende mate het platte dak van de woning van [eiser] en de openbare weg zag. Ook zag hij de bovenste strook van de zijmuur van de woning van [eiser] vanaf de openbare weg tot aan de bloempot die met een constructie aan de muur hangt. Pas als de rechter-commissaris zijn hoofd naar rechts boog en dus ook naar rechts keek, zag hij ook de deuren van de appartementen met de nummers [adres 2] en [adres 3].
3.6.
Volgens [eiser] kan het zicht op een afstand van circa 15 centimeter voor het raam niet kan worden gelijkgesteld met het zicht zoals dat zou zijn vanaf de buitenkant van de muur waar de opening is gemaakt in de zin van artikel 5:50 lid 3 BW. Als de rechter-commissaris dichter bij het raam zou hebben gestaan, zou zijn gezichtsveld zijn vergroot en zou hij een gedeelte van de binnentuin van [eiser] hebben gezien en de ingang tot de appartementen met de nummers [adres 2] en [adres 3].
3.7.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van de vraag of [eiser] voldoende belang heeft bij zijn vordering als uitgangspunt dat artikel 5:50 BW gericht is op de bescherming tegen ongewenste inkijk. Hiermee wordt bedoeld bescherming tegen het gevoel en de mogelijkheid om binnen de wettelijke grens van twee meter te worden bekeken of begluurd door de buren via een raam, venster, balkon of een soortgelijk werk. In dit geval geldt dat het rechterdeel van het venster grenst aan het erf van [eiser] en het linkerdeel van het venster aan de openbare weg zoals blijkt uit de volgende foto:
3.8.
Voor de beoordeling van dit geschil is aldus alleen het deel van het venster relevant dat grenst aan het erf van [eiser] . Alleen dit deel valt onder het bereik van artikel 5:50 BW. Het gaat bij de beoordeling dus slechts om het zicht vanuit het rechterdeel, vanuit binnen gezien, van het venster. Vanuit dit deel van het venster is geen rechtstreeks zicht op delen van het erf van [eiser] waar personen verblijven of rechtstreeks zicht in de woning van [eiser] . De rechtbank acht voorts niet voldoende onderbouwd dat, als de rechter-commissaris circa 15 cm dichter bij het raam zou hebben gestaan, dit een zodanig verschil zou hebben gemaakt dat sprake is van een groter zicht op het erf van [eiser] .
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] , gelet op het beperkte zicht dat [gedaagde] vanuit het venster heeft op het erf van [eiser] , onvoldoende belang bij zijn vordering om het venster te verwijderen of aan te passen. [gedaagde] heeft, zoals hiervoor overwogen en beoordeeld conform de maatstaf in artikel 5:50 BW, alleen zicht op het platte dak van de woning van [eiser] en de bovenste strook van de zijmuur en derhalve geen zicht op het doen en laten van [eiser] en zijn huurders en bezoekers. Dit zicht levert geen (vrees van) aantasting van de persoonlijke levenssfeer op. De rechtbank zal de vordering tot het verwijderen of aanpassen van het venster bij gebrek aan belang daarom afwijzen.
Moet [gedaagde] het hekwerk aanpassen en uniform tegelwerk aanbrengen in de tuin van [eiser] ? Nee.
3.10.
[eiser] stelt dat het hekwerk en het tegelwerk niet in overeenstemming met het convenant zijn aangebracht en dat [gedaagde] alsnog het convenant moet nakomen.
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende gesteld dat hij aanspraak kan maken op de inhoud van het convenant. Dit convenant is gesloten tussen [naam 2] en [naam 1] projectontwikkeling. [eiser] meent dat de afspraken in het convenant over het hekwerk en tegelwerk het erf volgen en niet persoonsgebonden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van een zakelijk recht. Het gaat om verbintenissen die [naam 1] projectontwikkeling jegens [naam 2] is aangegaan, dus om persoonlijke rechten van [naam 2]. [eiser] heeft erkend dat [naam 2], zoals [gedaagde] aanvoert, die rechten niet door middel van cessie of contractovername aan hem heeft overgedragen. [eiser] kan zich dan ook niet met succes op de afspraken uit het convenant beroepen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] niet jegens [eiser] gehouden is de afspraken uit het convenant na te komen. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten of op correcte wijze uitvoering is gegeven aan deze afspraken.
3.12.
[eiser] heeft, voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de vordering tot aanpassing van het hekwerk niet kan worden gebaseerd op nakoming van de afspraken uit het convenant, gesteld dat [gedaagde] hem onrechtmatige hinder toebrengt omdat het gebruik van het hekwerk leidt tot herrie en trillingen, met alle gevolgen van dien. Hij heeft erop gewezen dat de rechter-commissaris tijdens de plaatsopneming heeft vastgesteld dat er speling/werking zit in de stalen ‘deurpost’.
3.13.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer of trillingen.
3.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] aan hem hinder, laat staan onrechtmatige hinder, toebrengt door de speling/werking in de ‘deurpost’. [gedaagde] betwist dat hij eigenaar is van het hekwerk; volgens [gedaagde] heeft hij het hekwerk doen realiseren in opdracht van [naam 2]. [eiser] heeft ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen zeggen wie volgens hem de eigenaar van het hekwerk is. Tijdens de plaatsopneming is vastgesteld dat de deur van het hekwerk aan het appartement van [eiser] is bevestigd. Voorts heeft [eiser] niet weersproken dat het hekwerk zich bevindt boven de grond) die [naam 2] aan hem heeft verkocht en geleverd. Deze omstandigheden duiden erop dat [eiser] eigenaar is van het hekwerk. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat [eiser] zijn stelling dat [gedaagde] hem door middel van het gebruik van het hekwerk hinder toebrengt nader had moeten concretiseren. Dat heeft hij nagelaten. Weliswaar heeft hij zich erop beroepen dat [gedaagde] ervoor moet zorgen dat het hekwerk deugdelijk is aangebracht, maar dit beroep is, naar de rechtbank aanneemt, gebaseerd op het convenant. Daarvan heeft de rechtbank onder randnummer 3.11 reeds overwogen dat [eiser] zich daarop niet met succes kan beroepen. Aangezien [eiser] voor het overige niet heeft geconcretiseerd dat [gedaagde] met het gebruik van het hekwerk hem hinder toebrengt, slaagt het beroep op artikel 5:37 BW reeds daarom niet.
3.15.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank de vorderingen tot het aanpassen van het hekwerk en het aanbrengen van uniform tegelwerk in de tuin van [eiser] afwijzen.
Wie moet in de proceskosten en nakosten worden veroordeeld? [eiser] .
3.16.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] van in totaal € 1.721,50, bestaande uit een bedrag van € 314,00 aan griffierecht en een bedrag van € 1.407,50 aan advocaatkosten (gebaseerd op 2,5 punten van € 563,00 (tarief II)). De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum vermeld.
3.17.
De rechtbank zal de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] en begroot deze op een bedrag van € 1.721,50 en op € 163,00 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,00 in geval van betekening, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 13 juli 2022. [1]
WAARVAN PROCES-VERBAAL

Voetnoten

1.type: 3053