Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[eiser sub 1]
[eiser sub 2],
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 5 juni 2019;
- de akte overlegging producties van [eisers] van 26 september 2019;
- het proces-verbaal van (voortzetting van) comparitie van 26 september 2019.
2.De feiten
[adres gedaagde] . Dat laatste perceel is sinds 24 april 2013 in eigendom van [gedaagden] De percelen van [eisers] (kadastrale aanduiding [nummer 1] en [nummer 2] ) en [gedaagden] (kadastrale aanduiding [nummer 3]
3.Het geschil
in conventie
het recht geeft uitzicht te hebben op het perceel van [eisers] ;
(HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309).
in de kosten (waaronder de nakosten) van de procedure in conventie. Tot zijn verweer voert hij, verkort weergegeven, het volgende aan. De aanwezigheid van de vensters en de deuropeningen is niet in strijd met artikel 5:50 BW, omdat vanuit de vensters en deuropeningen geen zicht bestaat op het perceel van [eisers] Bovendien is de tuin van [eisers] op een ander kadastraal perceel gelegen dan de woning van [eisers] , zodat de woning niet het 'naburige erf' is als bedoeld in artikel 5:50 BW. Dat er uitzicht zou bestaan op de woning van [eisers] is dus niet relevant, omdat de woning niet op het 'naburige erf' staat. Bovendien is van hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW geen sprake. Artikel 5:42 BW althans 5:49 BW is in het onderhavige geval niet van toepassing, zodat daarmee ook niet in strijd wordt gehandeld. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat de aanwezigheid van de vensters, deuropeningen en balkons in strijd is met artikel
5:50 BW of 5:37 BW, is [gedaagden] niet gehouden om de onrechtmatige toestand op te heffen, omdat er door verjaring een erfdienstbaarheid van uitzicht is verkregen. Vanaf 1953 (dus meer dan 20 jaar) bestond er namelijk op de plek van het balkon op de eerste verdieping en op de plek waar zich thans de vensters en de deuropening op de eerste verdieping bevinden, een dakterras. Vanaf dat dakterras was er zicht op het perceel van [eisers] [gedaagden] voert meer subsidiair aan dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om te vorderen dat de vensters worden voorzien van melkglas en de balkons van een dichte afscheiding, omdat het uitzicht vanaf die plek al jarenlang bestaat. Tot slot voert hij meer subsidiair aan dat het op grond van artikel 5:51 BW toegestaan is om in muren die binnen twee meter van de erfgrens staan, lichtopeningen te maken mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.
4.De beoordeling
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
uitzicht’ enkel relevant acht een ‘
rechtstreeks uitzicht’oftewel een uitzicht
‘recht naar voren’en geen
‘uitzicht ter zijde of in de schuinte’(zie Toelichting Meijers en de Memorie van Toelichting, Parlementaire Geschiedenis Boek 5, pagina 203 en verder). Doorslaggevend is met andere woorden de zichtlijn die loodrecht op de ramen staat. Met deze interpretatie wordt geabstraheerd van alle nuances van het kijken. Relevant is slechts het zicht dat haaks staat op de muur waarin het raam is geplaatst. Dit heeft tot gevolg dat indien er een recht bestaat op het hebben van een uitzicht gevend raam, dit recht van de nabuur onder omstandigheden met zich kan brengen dat in feite vanuit de vensteropening naar alle kanten kan worden gekeken, ook een richting
‘in de schuinte’uit die alsnog, of meer inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich brengt (vergelijk onder meer Hof Amsterdam 6 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268, Rechtbank Utrecht 6 juni 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1226) en Rechtbank Groningen 12 september 2012 ECLI:NL:RBGRO:2012: 2211).
tuinvan [eisers] of de
woningvan [eisers] , omdat dit twee verschillende kadastrale percelen betreffen en de woning dus niet het 'naburige' erf is zoals is verwoord in artikel 5:50 BW, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Het doel en de strekking van artikel 5:50 BW is, zoals gezegd, de bescherming van de visuele privacy. Het gaat kort gezegd om of er uitzicht bestaat op het perceel van de buren. In de wet wordt niet gesproken over (naburige) kadastrale percelen. Dat in het onderhavige geval toevalligerwijs de woning van [eisers] op een ander kadastraal perceel is gelegen dan de tuin van [eisers] , kan niet tot de ongerechtvaardigde conclusie leiden dat alleen de tuin 'het naburige erf' is.
rechtstreeksuitzicht bestaat op het platte dak van het naast gelegen pand aan de [adres] en
daaroverheen kijkendeop het bovenste gedeelte en (deels) op twee slaapkamers van het pand van [eisers] Het rechtstreekse uitzicht, dat bepalend is (zie r.o. 4.3.) bestaat dus niet op de woning van [eisers] , maar op het naastgelegen pand aan de [adres] . Bovendien kan alleen door de ramen op tweede verdieping worden gekeken als
daarover heen- en ook met de blik enigszins naar rechts gericht zoals uit de foto blijkt - wordt gekeken. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de aanwezigheid van die vensters niet ongeoorloofd is als bedoeld in artikel in artikel 5:50 BW.
(HR 3 mei 1991, NJ 1991/476). Het enkele feit dat er vanuit voormelde vensters (beperkt) uitzicht bestaat op het dak van het gangetje en de woning van [eisers] , kan zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet tot het oordeel leiden dat er sprake is van hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW. Dat er (gedeeltelijk) inbreuk zou worden gemaakt op de privacy van [eisers] is in ieder geval niet voldoende.
De rechter constateert voorts dat het venster dat evenwijdig aan het balkon en ongeveer op 1,80 meter van de erfgrens is gelegen, rechtstreeks uitzicht geeft op (een deel van) de woning van Bierling c.s
- zoals [gedaagden] ook erkent - rechtstreeks uitzicht bestaat op de woning van
[eisers] en daarmee in strijd met artikel 5:50 BW wordt gehandeld.
20 jaren (artikel 3:314 en 3:306 BW). Daarnaast kan een erfdienstbaarheid van uitzicht worden verkregen door verjaring (artikel 3:105 lid 1 BW) als er sprake is van een 'onafgebroken bezit' (van het uitzicht) van 20 jaar. Krachtens de hoofdregel van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek had artikel 5:50 BW op 1 januari 1992 onmiddellijke werking en dient de vraag of [gedaagden] door verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid van uitzicht heeft verkregen in beginsel aan de hand van het sinds
1 januari 1992 in werking getreden recht beantwoord te worden.
[gedaagden] is verwijderd. In dat kader verwijst hij naar een verklaring van de eigenaar van een (ander) naastgelegen perceel. In die verklaring is te lezen:
tweede verdieping, want die verdieping bestond voorheen immers niet. Het uitzicht vanaf de tweede verdieping is ook wezenlijk anders dan vanaf de eerste verdieping. Vanaf de tweede verdieping bestaat onder andere meer inkijk in de (slaap)kamers van [gedaagden] en bestaat een ander uitzicht op het perceel van [gedaagden] Door verjaring kunnen geen rechten ontstaan die er eerder niet waren. Het bevrijdende verjaringsverweer slaagt om die reden evenmin ten aanzien van de tweede verdieping.
niet hebben gevorderd dat (de voorgangers van) [gedaagden] de met artikel 5:50 BW strijdige situatie ongedaan maken. Die situatie is niet één op één vergelijkbaar met de situatie uit voormeld arrest. De subsidiaire vordering van [eisers] zal daarom worden afgewezen.
5:51 BW, zullen de vorderingen onder IV, V en VI zullen gedeeltelijk worden toegewezen, namelijk voor zover zij betrekking hebben op het balkon op de tweede verdieping en het venster dat evenwijdig is aan dat balkon. De dwangsom is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat de dwangsom zal worden gemaximeerd tot € 25.000,00.
5.De beslissing
8 januari 2020.