ECLI:NL:RBOVE:2025:1148

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
C/08/314574 / HA ZA 24-204
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verjaring van eigendom van grond

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, staat de vraag centraal waar de erfgrens ligt en of partij A door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van een of meerdere stroken grond. De rechtbank oordeelt dat het beroep op verjaring gedeeltelijk slaagt, met name voor een strook grond aan de achterzijde van de percelen. De vordering van partij A tot verwijdering van een dakopbouw op het perceel van partij B wordt afgewezen, omdat de stellingen van partij A onvoldoende concreet zijn onderbouwd. Ook de vordering tot uitoefening van het ladderrecht door partij A wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van partij A tot verwijdering van camera's die door partij B zijn opgehangen, niet volledig wordt toegewezen. Wel wordt bepaald dat partij B de camera's zodanig moet plaatsen dat het perceel van partij A niet meer zichtbaar is. De vorderingen van partij B, die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van partij A 1, worden gedeeltelijk toegewezen. Het contactverbod dat door partij B is gevorderd, wordt afgewezen omdat onvoldoende feiten zijn gesteld om deze maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de juridische eigendomsgrens tussen de percelen van partijen de kadastrale erfgrens is, behalve voor de strook grond die partij A door verjaring heeft verworven.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/314574 / HA ZA 24-204
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van

1.[partij A 1],

2.
[partij A 2],
allebei wonende te [woonplaats 1],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna te noemen: [partij A 1], [partij A 2] en gezamenlijk [partij A],
advocaat: mr. K. Dekker,
tegen

1.[partij B 1],

2.
[partij B 2],
allebei wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna te noemen: [partij B 1], [partij B 2] en gezamenlijk [partij B],
advocaat: mr. P.H.J. Nij Bijvank.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 14 mei 2024, waarbij de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het gevorderde door [partij A] en de zaak heeft verwezen naar de rechtbank Overijssel, locatie Almelo,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de aanvullende producties van beide partijen,
- de mondelinge behandeling van 8 november 2024, waarbij partijen, bijgestaan door hun advocaten zijn verschenen. Zij hebben hun standpunten toegelicht, waarbij gebruik is gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak enige tijd aangehouden om partijen de gelegenheid te bieden een minnelijke regeling te treffen. Dit is niet gelukt. Partijen hebben gevraagd om vonnis te wijzen. [partij A] hebben daarnaast de rechtbank verzocht kennis te nemen van hun verzoek om getuigen te horen. De rechtbank heeft geen kennis genomen van dit verzoek aangezien [partij B] niet met kennisneming daarvan instemmen.
1.3.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.Samenvatting

2.1.
De kern van dit burengeschil betreft de vraag waar de erfgrens precies ligt en of [partij A] door (bevrijdende) verjaring eigenaar zijn geworden van een of meerdere stroken grond. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op verjaring gedeeltelijk, namelijk voor een strook grond die op de achterzijde van de percelen van partijen ligt. Voor het overige geeft de kadastrale erfgrens de juridische eigendomsgrens aan.
De vordering van [partij A] tot verwijdering van een dakopbouw op het perceel van [partij B] wordt afgewezen omdat [partij A] hun stellingen onvoldoende concreet hebben onderbouwd. Ook de vordering tot – kortgezegd – uitoefening van het ladderrecht door [partij A] wordt afgewezen.
De vordering van [partij A] tot verwijdering van camera’s die door [partij B] zijn opgehangen zal evenmin (geheel) worden toegewezen. Als het mindere daarvan zal de rechtbank toewijzen dat [partij B] hun camera’s zodanig moeten plaatsen/verdraaien dan wel de instellingen daarvan moeten wijzigen dat het perceel en de woning van [partij A] niet meer zichtbaar zullen zijn.
De vorderingen van [partij B] die zijn gebaseerd op (dreigend) onrechtmatig handelen van [partij A 1] en/of [partij A] zullen gedeeltelijk worden toegewezen. [partij A 1] heeft het perceel van [partij B] herhaaldelijk betreden en daarbij heeft hij onrechtmatig gehandeld.
Het door [partij B] gevorderde contactverbod zal worden afgewezen omdat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om zo’n vergaande maatregel te rechtvaardigen.

3.De feiten in conventie en in reconventie

3.1.
In de zomer van 2012 zijn [partij B] eigenaar geworden van het perceel met de woning aan de [adres 1] te [plaats]. Nadat [partij B] eigenaar zijn geworden van dit perceel hebben zij een bed & breakfast (hierna: B&B) geëxploiteerd op hun perceel. Twee gastenkamers bevonden zich in de woning en 1 gastenkamer bevond zich in een bijgebouw achter de woning. [partij B] zijn inmiddels gestopt met de exploitatie van de B&B.
3.2.
[partij A] zijn sinds 15 september 2018 eigenaar van het perceel met woning en verdere aanhorigheden aan de [adres 2] te [plaats].
3.3.
In verband met de exploitatie van de B&B is, nadat [partij A] in december 2018 een handhavingsverzoek hadden ingediend, een bestuursrechtelijk traject doorlopen. Dit heeft ertoe geleid dat aan [partij B] twee omgevingsvergunningen zijn verleend. Tegen de omgevingsvergunning voor de gastenkamer in het bijgebouw, waarbij (ook) een opbouw is gerealiseerd, hebben [partij A] rechtsmiddelen ingesteld. Bij uitspraak van 25 januari 2021 heeft deze rechtbank, locatie Zwolle, is dat beroep ongegrond verklaard. [1]
3.4.
Nadat partijen buren van elkaar zijn geworden is er tussen hen over tal van onderwerpen, waaronder de ligging van de erfgrens, discussie ontstaan. Door of namens partijen is hierover met elkaar gecorrespondeerd.
3.5.
Op verzoek van [partij B] heeft er op 25 maart 2020 een grensconstructie plaatsgevonden. Daarvan is een relaas van bevindingen opgesteld. [partij B] hebben vervolgens op (of rond) 19 april 2020 aan de achterzijde een (bij de tuinen) een nieuwe erfafscheiding geplaatst.
3.6.
Op de percelen staan diverse gebouwen. Het gebouw dat, gezien vanaf de [locatie 1] het meest op de achterzijde van het perceel van [partij A 1] staat, zal verder worden aangeduid als ‘het witte gebouw’.
3.7.
Op verzoek van [partij A] heeft [bedrijf] op enig moment een inmeting gedaan. In een e-mailbericht van 28 april 2020 vermeldt [bedrijf] de lijn die zij heeft gezet en de lijn die het Kadaster heeft gezet en daarbij wordt (onder meer) het volgende geschreven:
“Neemt u van mij aan de verschillen zijn minimaal, zie bijlage 1 tekening. U ziet hier beide lijnen Rood is boon en zwart is kadaster, zoals u ziet zitten deze boven elkaar. Verder hebben wij gezien dat de gegevens van u grens digitaal niet kloppen.”
3.8.
[partij B 2] heeft op 13 september 2019 en 23 april 2020 aangifte gedaan van vernieling van eigendommen van [partij B] door [partij A 1]. [partij B 1] heeft op
7 december 2023 aangifte gedaan van vernieling van eigendommen van [partij B] door [partij A 1]. Op 18 oktober 2024 heeft [partij A 1] aangifte gedaan van vernieling van eigendommen van [partij A]. Van deze aangiftes zijn processen-verbaal opgesteld.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen - samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [partij A] eigenaar zijn van het gehele perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [locatie 2], gebaseerd op de kadastrale kaart van 23 januari 2018;
II. [partij B] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, het gehele perceel zoals hiervoor genoemd en omschreven onder I., te ontruimen en ontruimd te houden, bijvoorbeeld door het verwijderen van aangebrachte voorzieningen en door een hekwerk terug te plaatsen dat vergelijkbaar is met het door [partij B] verwijderde hekwerk, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
III. [partij B] veroordeelt om [partij A] toestemming te verlenen gebruik te maken van de onroerende zaak van [partij B] voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de onroerende zaak van [partij A] op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. [partij B] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis, althans een in goede justitie te bepalen termijn, de gerealiseerde dakopbouw binnen twee meter van de grenslijn met het erf van [partij A] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
V. [partij B] veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis, althans een in goede justitie te bepalen termijn, iedere camera die is aangebracht aan de buitenzijde van de gebouwen op het perceel [adres 1] te [plaats] en die onrechtmatige inbreuk pleegt op de privacy van [partij A] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom;
VI. [partij B] hoofdelijk, veroordeelt tot betaling aan [partij A] van de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente daarover.
in reconventie
4.2.
[partij B] vorderen - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [partij B] eigenaar zijn van het gehele perceel,
kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [locatie 3], conform het relaas van bevindingen van het Kadaster van 25 maart 2020 en de huidige kadastrale kaart van 14 april 2020 (productie 6 bij dagvaarding);
II. [partij A] gebiedt de kadastrale erfgrens van het hiervoor onder I. genoemde
perceel te respecteren, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. [partij A] beveelt om, binnen twee dagen na betekening van het te
wijzen vonnis ieder contact (met uitzondering van verzoeken ex artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) per e-mail), direct of indirect, via derden, schriftelijk dan wel fysiek, waaronder maar daartoe niet beperkt contact per telefoon, per sms, en via sociale media met [partij B] en/of en/of hun gezinsleden, te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. [partij A] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen
vonnis alle onrechtmatige gedragingen (waaronder maar daartoe niet beperkt het zonder toestemming van [partij B] betreden van hun perceel aan de [adres 1] in [plaats], het verplaatsen of vernielen van erfafscheidingen, van hekwerken, van camera's, etc.) jegens [partij B] te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. voor recht verklaart dat [partij A 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij B] door zonder toestemming van [partij B] bij herhaling het perceel van [partij B] te betreden, door eigendommen van [partij B] te vernielen (waaronder erfafscheidingen, camera's);
VI. voor recht verklaart dat [partij A 1] jegens [partij B] aansprakelijk is voor alle schade die [partij B] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen als hiervoor onder V bedoeld, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet [2] ;
VII. [partij A] hoofdelijk te veroordelen in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.3.
Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
erfgrens
inleiding
5.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat voor de precieze ligging van de kadastrale erfgrens tussen hun beider percelen kan worden uitgegaan van het door het Kadaster op 25 maart 2020 opgemaakte relaas van bevindingen. [3] Voor zover [partij A], onder verwijzing naar de overgelegde correspondentie van [bedrijf], hebben betoogd dat [partij B] bij de realisatie van de erfafscheiding(en) niet zijn uitgegaan van de kadastrale erfgrens dan wel dat de digitale gegevens niet overeenstemmen met het relaas van bevindingen van het Kadaster, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [partij B] hebben [partij A] hun stellingen op dit punt onvoldoende concreet onderbouwd.
5.2.
[partij A] stellen zich (ook) op het standpunt dat de feitelijke erfgrens tussen hun percelen afwijkt van de kadastrale erfgrens en dat zij door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond dat is gelegen tussen de door hen gestelde feitelijke erfgrens en de kadastrale erfgrens. [partij B] betwisten dat sprake is van bevrijdende verjaring; de erfgrens is volgens hen gelegen op de kadastrale erfgrens.
5.3.
Het spreekt voor zich dat de eigendom van een onroerende zaak - zoals een strook grond - niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door bevrijdende verjaring is overgegaan van de een naar de ander.
5.4.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) is vereist dat sprake is van bezit van de betreffende strook grond door [partij A] of haar rechtsvoorgangers gedurende een periode van twintig jaar (artikel 3:306 BW jo. artikel 3:314 lid 2 BW).
5.5.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW). Van inbezitneming is sprake als iemand zich de feitelijke macht over een goed verschaft (artikel 3:113 BW). Of sprake is van inbezitneming/bezit wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en met inachtneming van de wettelijke regels en op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Dit is een objectieve maatstaf, die meebrengt dat alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het betrokken goed, moeten worden meegewogen. In het wettelijke begrip ‘bezit’ ligt besloten dat dit ondubbelzinnig en openbaar moet zijn, en daarmee naar buiten toe kenbaar moet zijn. [4] Van ondubbelzinnig bezit is sprake als de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar van het betreffende perceel daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. [5]
5.6.
Het is aan [partij A] als degenen die zich in deze procedure op bevrijdende verjaring beroepen om de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die dat beroep kunnen dragen.
5.7.
Bij de beoordeling van de vraag of [partij A] op grond van bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, zal de rechtbank onderscheid maken tussen:
  • de achterzijde van het perceel (vanaf de achterzijde van het witte gebouw tot de noordelijke perceelsgrenzen aan de zijde van het spoor),
  • het tussenliggende gedeelte van het perceel (vanaf de achterzijde van het witte gebouw tot de voorzijde van het achterste gebouw van [partij B]) en
  • de voorzijde van het perceel (vanaf de voorzijde van het gebouw dat achter de woning van [partij B] staat tot de zuidelijke perceelsgrenzen aan de zijde van de [locatie 1]).
de achterzijde
5.8.
De rechtbank stelt vast dat [partij B] hebben erkend dat er ten oosten van de door hen aangebrachte erfafscheiding een erfafscheiding heeft gestaan en dat zij deze hebben verwijderd. Door [partij B] is niet weersproken dat de oude erfafscheiding – in ieder geval voor wat betreft de achterzijde, ligt op perceelgrens zoals afgebeeld het uittreksel van de kadastrale kaart uit 2018 die als productie 4 bij dagvaarding is overgelegd.
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de strook grond waarop deze door [partij B] verwijderde erfafscheiding stond sprake van eigendom door [partij A] door verjaring. Daarbij worden de door [partij A] overgelegde verklaring van mevrouw [naam 1] van 19 februari 2021 en met name de verklaring van de heer en mevrouw [naam 2] van 22 februari 2021, welke later nog door hen is aangevuld, in aanmerking genomen. De heer en mevrouw [naam 2] hebben verklaard dat zij in 1975 de bestaande afrastering hebben vernieuwd, dat er nooit iets aan de erfgrens is veranderd en dat zij het altijd hebben onderhouden. Mevrouw [naam 1] verklaart dat het onlangs geplaatste hek door [partij B] in de achtertuin niet gelijk is aan de plaats waar het sinds het begin van hun huurcontract (1 mei 2000) tot kort geleden is geplaatst. Op de foto’s die zijn opgenomen onder randnummer 10 in de conclusie van antwoord in reconventie is ook een erfafscheiding zichtbaar. Door de geplaatste erfafscheiding hebben de rechtsvoorgangers van [partij A] zich als bezitter van die strook grond gedragen met uitsluiting van anderen. Deze machtsuitoefening is zodanig dat daarmee naar verkeersopvatting het bezit van [partij B] teniet wordt gedaan. Voorts is uit de hiervoor genoemde verklaringen en de foto’s voldoende vast komen te staan dat de door [partij B] verwijderde erfafscheiding er meer dan twintig jaar heeft gestaan.
5.10.
Dit betekent dat [partij A] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond die gelegen is ten oosten van de kadastrale grens en ten westen van de oorspronkelijke afscheiding voor wat betreft het gedeelte vanaf het meest noordelijke punt van die afscheiding tot de achterzijde van witte gebouw van [partij A]
het tussenliggende gedeelte
5.11.
[partij A] stellen zich op het standpunt dat zij ook ten aanzien van het tussenliggende gedeelte eigenaar zijn geworden van een strook grond in die zin dat de feitelijke grens hiervan meer ten oosten ligt van de kadastrale grens. Dit wordt betwist door [partij B]
5.12.
Met inachtneming van het hiervoor omschreven toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [partij A] de hiervoor omschreven strook grond in bezit hebben genomen. Er is geen sprake van zodanige gedragingen van (de rechtsvoorgangers van) [partij A] dat het voor (de rechtsvoorgangers van) [partij B] duidelijk moest zijn dat zij deze strook grond voor zichzelf hebben gehouden. In dit kader acht de rechtbank van belang dat er op de foto die op pagina 23 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie geen afscheiding waarneembaar is die duidelijk markeert dat deze strook grond slechts vanaf het perceel van [partij A] kon worden betreden. Op pagina 30 van voornoemde conclusie is een bruine schutting te zien die aansluit op het gebouw met de witte achterzijde, waarvan door [partij B] is gesteld dat deze de doorgang blokkeerde (en dus juist [partij A] belemmerden deze strook te betreden). Dat dit anders is, hebben [partij A] in het licht van de gemotiveerde betwisting, onvoldoende duidelijk gemaakt. De foto’s die te zien zijn bij randnummer 19 van de conclusie van antwoord in reconventie, laten een vrije doorgang zien. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat de door [partij B] verwijderde erfafscheiding voorbij het laatste bouwwerk op het perceel van [partij A], zijnde het gebouw met de witte achterzijde, liep. Een vrije doorgang duidt bovendien niet op ondubbelzinnige inbezitneming van (de rechtsvoorgangers van) [partij A] van de van belang zijnde strook grond. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [partij A] dan ook niet eigenaar van deze strook grond geworden door verjaring. De juridische eigendomsgrens tussen de percelen van partijen voor dit gedeelte is dan ook de kadastrale erfgrens zoals die blijkt uit het relaas van bevindingen van het Kadaster van 25 maart 2020 en de kadastrale kaart van 14 april 2020.
voorzijde
5.13.
Het beroep op bevrijdende verjaring door [partij A] met betrekking tot de voorzijde van het perceel strandt ook. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [partij A] aan hun standpunt dat sprake is van bevrijdende verjaring onvoldoende concrete stellingen over bezitsdaden door hun rechtsvoorgangers ten grondslag gelegd. Uit de overgelegde foto’s volgt niet dat de feitelijke situatie ter plaatse zo is (geweest) dat er sprake is van ondubbelzinnige inbezitneming van (de rechtsvoorgangers van) [partij A] Voor het aannemen van bezitspretentie is nodig dat (de rechtsvoorgangers van) [partij B] uit de zichtbare gedragingen van (de rechtsvoorgangers van) [partij A] niet anders konden afleiden dan dat (de rechtsvoorgangers van) [partij A] pretenderen eigenaar te zijn van deze strook grond. Dit moet naar objectieve maatstaven worden beoordeeld en daarom moet een en ander naar buiten toe kenbaar zijn. Van een dergelijke situatie is aan de voorzijde van de percelen van partijen geen sprake. Het storten van (een) beton(nen rand) is daarvoor onvoldoende.
5.14.
Het vorenstaande betekent dat met betrekking tot de voorzijde de kadastrale erfgrens ook heeft te gelden als juridische eigendomsgrens tussen de percelen van partijen.
tussenconclusie met betrekking tot de erfgrens
5.15.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de door [partij A] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen voor wat betreft het gedeelte vanaf het meest noordelijke punt tot de achterzijde van het witte gebouw van [partij A] Voor het overige zal de gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
5.16.
Ook de gevorderde veroordeling zoals (samengevat) verwoord onder II van 4.1 zal in het verlengde van de toegewezen verklaring voor recht op vergelijkbare wijze worden toegewezen. De in dat verband gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd op de wijze zoals vermeld onder de beslissing.
ladderrecht
5.17.
Het gevorderde door [partij A] onder III. in 4.1 is gebaseerd op artikel 5:56 BW. [partij A]stellen dat [partij B] al hebben uitgesproken dat zij hen geen (tijdelijke) toegang zullen verlenen voor het verrichten van noodzakelijke werkzaamheden aan hun onroerende zaak. [partij B] betwisten dit en stellen dat zij de toegang op grond van dat artikel nimmer hebben geweigerd en dat zij dat in de toekomst ook niet zullen doen, mits [partij A] voldoen aan de voorwaarden van artikel 5:56 BW. Door de algemene en vage wijze waarop de vordering is geformuleerd wordt voorbij gegaan aan de eisen van artikel 5:56 BW, aldus [partij B]
5.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van (dreigend) onrechtmatig handelen bestaande uit een (toekomstige) belemmering van de uitoefening van het ladderrecht. [partij A] stellen wel dat door [partij B] is aangegeven dat zij geen medewerking (zullen) verlenen aan het toegang verschaffen tot hun perceel voor het in de nabije toekomst verrichten van werkzaamheden aan de hemelwaterafvoer en het riool, maar zij hebben hun stellingen op dit punt, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [partij B] onvoldoende concreet onderbouwd. Zo is niet gebleken dat [partij B] [partij A] na behoorlijke kennisgeving als bedoeld in artikel 5:56 BW de toegang tot hun perceel hebben geweigerd om noodzakelijke werkzaamheden te verrichten. Alleen al hierom zal de vordering worden afgewezen. Daarbij komt dat het ladderrecht niet voorziet in een basis om een algemeen gebruik toe te staan van het perceel van buren om werkzaamheden te verrichten aan onroerende zaken. De toegang en daarmee het tijdelijk gebruik van het perceel van de buren moet tot het minimum worden beperkt en behoeft slechts te worden toegestaan als alternatieven redelijkerwijs ontbreken. Het ladderecht leidt immers tot een inbreuk op het eigendomsrecht van die eigenaar. In dat licht bezien is de vordering ook te ruim geformuleerd om toegewezen te kunnen worden.
dakopbouw
5.19.
De door [partij A] gevorderde verwijdering van de dakopbouw is gebaseerd op artikel 5:50 BW. [partij A] stellen dat de realisatie van de dakopbouw en het daarop gesitueerde balkon in strijd is met artikel 5:50 BW.
5.20.
[partij B] voeren gemotiveerd verweer. Zij wijzen erop dat de vordering alleen ziet op de dakopbouw. Daarnaast stellen [partij B] dat de vordering te onbepaald is, omdat niet duidelijk is wat [partij A] precies bedoelen met “dakopbouw”. Op geen enkele wijze hebben [partij A] onderbouwd of zelfs maar aannemelijk gemaakt dat de dakopbouw binnen twee meter van de grenslijn van een naburig erf is gerealiseerd. Onder verwijzing naar foto’s stellen [partij B] dat de dakopbouw vanuit de tuin van [partij A] niet of nauwelijks zichtbaar is. De dakopbouw valt vrijwel geheel weg achter de witte schuur die zich op het terrein van [partij A] bevindt. In het kader van het bestuursrechtelijk traject zijn bovendien aanpassingen gedaan die het nodige hebben gekost. De voorgeschreven groene erfafscheiding is gerealiseerd en er is een scherm geplaatst waardoor mensen die zich daar bevinden geen enkel zicht hebben op de tuin van [partij A] Onder verwijzing naar jurisprudentie en de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank stellen [partij B] dat er in een geval als dit een belangenafweging moet plaatsvinden en dat deze in hun voordeel moet uitvallen. Zij hebben tijdens de mondelinge behandeling in dat verband naar voren gebracht dat de B&B niet meer wordt geëxploiteerd.
5.21.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Artikel 5:50 lid 1 BW luidt als volgt:
“Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.”
Uit het slot van artikel 5:50 lid 1 BW blijkt dat deze bepaling ertoe strekt de mogelijkheid van uitzicht op naburige erven te beperken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het bij ‘uitzicht’ moet gaan om de zichtlijn die loodrecht op de erfafscheiding staat; zijdelings uitzicht valt niet onder de reikwijdte van artikel 5:50 BW. [6]
5.22.
Nu [partij A] zich op het verbod van artikel 5:50 lid 1 BW beroepen is het aan hen om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan zijn menen dat er sprake is van een ongeoorloofde toestand in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW. Dat hebben zij naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gedaan. De enkele bewering dat de dakopbouw is gesitueerd binnen twee meter van de grenslijn is onvoldoende om aan te nemen dat er onmiskenbaar sprake is van een situatie in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW. Door [partij A] is onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat de dakopbouw uitzicht biedt op hun erf. De tijdens de mondelinge behandeling ingenomen stelling dat de vlonder zicht biedt op hun tuin is daartoe onvoldoende, te meer nu in de dagvaarding door hen ook wordt vermeld dat het balkon zodanig is aangepast dat deze 2 meter uit de erfgrens is gesitueerd en [partij B] hebben aangevoerd dat er een scherm is geplaatst waardoor er geen zicht is op het erf van [partij A] Gelet hierop had het op de weg van [partij A] gelegen om hun stellingen nader te concretiseren en te onderbouwen. Nu zij dat niet hebben gedaan, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van een onrechtmatige situatie op grond van artikel 5:50 BW. Dit betekent dat de vordering wordt afgewezen.
camera’s
5.23.
[partij A] vorderen - kort gezegd - dat [partij B] iedere camera die is aangebracht aan de buitenzijde van de gebouwen op het perceel van [partij B] en die een onrechtmatige inbreuk pleegt op hun privacy te verwijderen en verwijderd te houden. [partij A] stellen dat [partij B] deze camera’s op een dusdanige wijze hebben opgehangen dat [partij A] bij gebruik van hun perceel worden vastgelegd. Daardoor wordt een onrechtmatige inbreuk gepleegd op hun privacy en kan de persoonlijke levenssfeer van hen niet langer worden gegarandeerd.
5.24.
[partij B] stellen dat zij de camera’s hebben opgehangen naar aanleiding van en als directe reactie op gedragingen van [partij A] zelf. De camera’s zijn met een gegronde reden geplaatst en van enige onrechtmatigheid of (onevenredige) schending van de privacy van [partij A] is geen sprake. [partij A] betraden, ondanks herhaalde aanzeggingen, zonder toestemming van [partij B] het erf van [partij B] en hebben (onder andere) eigendommen van [partij B] vernield. De noodzaak van het plaatsen van de camera’s blijkt ook uit de beelden die door de camera’s zijn gemaakt, aldus [partij B] menen dat er aan de voorwaarden van de AVG is voldaan en dat er sprake is van gerechtvaardigd belang.
5.25.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Vaste rechtspraak is dat bij de beantwoording van de vraag of met het gebruik van camera’s onrechtmatig inbreuk wordt gemaakt op de bescherming van de privacy als algemeen uitgangspunt geldt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan zo’n inbreuk echter het onrechtmatige karakter ontnemen. Of zo’n rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Ook dient daarbij te worden bezien of het gebruik van camera’s in dit geval voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: is er sprake van een redelijke verhouding tussen het doel en het ingezette middel en is dit redelijkerwijs het minst ingrijpende middel om dat doel redelijkerwijs te (kunnen) bereiken. [7]
5.26.
Het staat [partij B] in beginsel vrij om over hun eigendommen te waken door middel van het ophangen van camera’s, zolang het beeld dat die camera’s filmt maar beperkt is tot het perceel van [partij B] Op het moment dat ook (een deel van) het perceel van [partij A] wordt gefilmd is er sprake van conflicterende belangen en moet een belangenafweging worden gemaakt.
5.27.
[partij B] hebben een aantal video’s in het geding gebracht die zijn gemaakt met de door hen opgehangen (beveilings)camera’s. Deze video’s bekijkend, stelt de rechtbank vast dat (een gedeelte van) de woning en (een gedeelte van) het perceel van [partij A] te zien is. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Uit de door de [partij B] ingenomen stellingen begrijpt de rechtbank dat zij zich beroepen op een rechtvaardigheidsgrond die aan de inbreuk het onrechtmatige karakter ontneemt.
5.28.Hoewel de verstandsverhouding tussen partijen in de loop der tijd is verslechterd en het uit dat oogpunt ook niet onbegrijpelijk is dat [partij B] hun eigendommen willen beschermen, is hun bevoegdheid daartoe door middel van camera’s niet onbegrensd. Niet (voldoende) gesteld of gebleken is dat het beschermen van hun eigendommen niet ook kan worden bereikt zonder dat (een gedeelte van) de woning en (een gedeelte van) het perceel van [partij A] worden gefilmd. Dat betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet is voldaan aan het beginsel van subsidiariteit.
5.29.
Gelet op het voorgaande, ook in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank in beginsel geen aanleiding om de primaire vordering die strekt tot verwijdering van de camera’s toe te wijzen. [partij B] hebben een (gerechtvaardigd) belang om hun eigendommen te beschermen, door het ophangen van camera’s. Als het mindere van het gevorderde zal de rechtbank toewijzen dat [partij B] de camera’s zodanig moeten plaatsen/verdraaien dan wel de instellingen daarvan zodanig moeten wijzigen (bijvoorbeeld door gebruik van een zogenaamd privacy mask) dat het perceel en de woning van [partij A] niet meer zichtbaar zullen zijn, een en ander zoals nader is omschreven onder de beslissing. De gevorderde dwangsom zal op een wijze zoals vermeld in de beslissing worden gematigd en gemaximeerd.
uitvoerbaarheid bij voorraad
5.30.
Het verzoek van [partij B] om in geval van een toewijzend vonnis in conventie het vonnis (voor dat deel) niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt niet gehonoreerd. Het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, ook hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar moet zijn en ten uitvoer kan worden gelegd [8] . Het belang van [partij A] om dit vonnis onmiddellijk ten uitvoer te kunnen leggen weegt zwaarder dan het belang van [partij B] bij behoud van de bestaande toestand totdat in hoger beroep is beslist. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er – anders dan [partij B] betogen - wat betreft de uitgesproken veroordelingen naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een onomkeerbare situatie. Een verklaring voor recht kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
p
roceskosten
5.31.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten in conventie te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Reden daarvoor is dat beide partijen, gelet op het voorgaande, op onderdelen in het gelijk worden gesteld.
in reconventie
erfgrens
5.32.
Onder verwijzing naar het oordeel in conventie over de erfgrens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de door [partij B] gevorderde verklaring voor recht ter zake voor toewijzing gereed ligt, behalve voor wat betreft de strook grond waarover is geoordeeld dat [partij A] daarvan eigenaar zijn geworden op grond van verjaring.
5.33.
In het verlengde van de toegewezen verklaring van recht zal het gevorderde gebod door [partij B] ook worden toegewezen op de wijze zoals vermeld onder de beslissing. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd zoals omschreven in de beslissing.
onrechtmatig handelen
5.34.
Een aantal vorderingen van [partij B] zijn gebaseerd op (dreigend) onrechtmatig handelen van [partij A] dan wel [partij A 1]. [partij A] voeren hiertegen verweer en stellen zich op het standpunt dat [partij B] niet, althans onvoldoende onderbouwd hebben dat [partij A] zich jegens hen onrechtmatig hebben gedragen.
5.35.
Met inachtneming van het hiervoor gegeven oordeel over de erfgrens is de rechtbank van oordeel dat [partij A 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij B] Uit de door [partij B] overgelegde camerabeelden blijkt (voldoende) dat [partij A 1] het perceel van [partij B] herhaaldelijk zonder toestemming heeft betreden en dat hij eigenhandig en niet op zachtzinnige wijze de door [partij B] geplaatste erfafscheiding(en) heeft beschadigd en bijvoorbeeld zelf stalen palen heeft aangebracht. De camerabeelden spreken voor zich en de handelwijze van [partij A 1] kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als onrechtmatig handelen. [partij A 1] is dan ook aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade. De mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden is aannemelijk, gezien de door [partij B] ingebrachte camerabeelden. Dit betekent dat de in dit verband gevorderde verklaringen voor recht en de verwijzing naar schadestaat op de wijze zoals verwoord onder de beslissing zullen worden toegewezen.
5.36.
De gevorderde veroordeling tot het staken en gestaakt houden van de onrechtmatige gedragingen zoals (samengevat) vermeld in 4.2. onder IV zal worden afgewezen. Reden daarvoor is dat een (hoofdzakelijk op de toekomst gerichte) veroordeling om alle onrechtmatige gedragingen jegens [partij B] te staken en gestaakt te houden een te onbepaald karakter heeft om voor toewijzing in aanmerking te komen.
contactverbod
5.37.
[partij B] vorderen een contactverbod. Zij stellen dat zij daarbij belang hebben omdat er talloze escalaties hebben plaatsgevonden en [partij A] nu, vele jaren nadat zij hun standpunten al kenbaar hadden gemaakt en nadat zij bestuursrechtelijk bot hadden gevangen, deze procedure zijn gestart. Dit laat volgens hen zien dat [partij A] niet zullen stoppen met hun bezwaren en acties. [partij A] hebben daartegen verweer gevoerd.
5.38.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze vordering voorop dat een contactverbod een ingrijpende maatregel is die met terughoudendheid moet worden toegepast. Een dergelijk verbod vormt een ernstige inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [partij A] en voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo’n inbreuk kunnen rechtvaardigen. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere mate van stelselmatig gedrag dat het gevorderde verbod kan rechtvaardigen.
5.39.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [partij B] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zo zwaarwegend zijn om een zo vergaande maatregel als een contactverbod toe te wijzen. Hoewel de verstandhouding tussen partijen de laatste jaren verstoord is geraakt, hebben [partij B] onvoldoende aangetoond dat [partij A] stelselmatig inbreuk hebben gemaakt op hun persoonlijke levenssfeer door bij voortduring en op voor hen belastende wijze contact te zoeken met hen. Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit de overgelegde camerabeelden weliswaar dat [partij A 1] zich onrechtmatig heeft gedragen door zonder toestemming van [partij B] hun perceel te betreden om de naar het oordeel van de rechtbank onjuiste erfgrens af te bakenen en de daarbij door [partij B] aangebrachte erfafscheiding(en) op niet zachtzinnige wijze te verplaatsen waarbij het bestaan van schade voldoende aannemelijk is, maar dit acht de rechtbank, alles afwegende, onvoldoende om een contactverbod te rechtvaardigen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat partijen buren van elkaar zijn en hun woningen/panden zich dicht bij elkaar bevinden. Om die reden zullen zij met elkaar geconfronteerd (blijven) worden. Bij toewijzing van een contactverbod dreigt dan ook het risico van executiegeschillen. Dat draagt naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan de-escalatie van de ontstane spanningen tussen partijen. Dat neemt niet weg dat, als partijen ter bevordering van het (toekomstig) woongenot hun onderlinge verhoudingen niet kunnen of willen normaliseren, het voor beide partijen beter is als zij elkaar zoveel mogelijk proberen te vermijden en elkaar met rust laten.
proceskosten
5.40.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Reden daarvoor is dat beide partijen, gelet op het voorgaande, op onderdelen in het gelijk worden gesteld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [partij A] eigenaar zijn van de strook grond gelegen tussen de kadastrale grens zoals afgebeeld op de kadastrale kaart van 23 januari 2018 en de kadastrale grens zoals deze kan worden afgeleid uit de door het Kadaster op 25 maart 2020 opgemaakte relaas van bevindingen voor zover die strook ligt tussen de meest noordelijke punt van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [locatie 2] en sectie [locatie 3] tot de achterzijde van het laatste gebouw op het perceel van [partij A], zijnde het gebouw met de witte achterzijde;
6.2.
veroordeelt [partij B] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de onder 6.1 genoemde strook te ontruimen en ontruimd te houden en door binnen vier weken na betekening van dit vonnis een hekwerk terug te plaatsen dat vergelijkbaar is met het door [partij B] verwijderde hekwerk, dit alles op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat [partij B] niet aan enig onderdeel van deze veroordeling zullen voldoen, met een maximum van € 5.000,-;
6.3.
veroordeelt [partij B] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis hun camera’s op een zodanige wijze te plaatsen/draaien of de instellingen van deze camera’s zodanig te wijzigen (al dan niet met een privacy-mask) dat duurzaam en controleerbaar is gewaarborgd dat deze camera’s het perceel en de woning van [partij A] niet meer (zichtbaar) opnemen, waarbij een door [partij A] aangewezen deurwaarder in de gelegenheid dient te worden gesteld hiervan via livebeelden na te gaan of deze camera’s het perceel en de woning van [partij A] niet (meer) opnemen, een en ander op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag, een dagdeel daaronder begrepen, dat [partij B] niet aan enig onderdeel van deze veroordeling zullen voldoen, met een maximum van € 10.000,-;
in reconventie
6.4.
verklaart voor recht dat [partij B] eigenaar zijn van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [locatie 3] conform het relaas van bevindingen van het Kadaster van 25 maart 2020 en de huidige kadastrale kaart van 14 april 2020, met uitzondering van de onder 6.1 genoemde strook grond;
6.5.
gebiedt [partij A] de kadastrale erfgrens van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [locatie 3], zoals nader omschreven onder 6.4., te respecteren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat dit verbod wordt overtreden, met een maximum van € 10.000,-, waarbij een uitzondering geldt voor wat betreft het ladderrecht, mits door [partij A] is voldaan aan de voorwaarden die vermeld zijn in artikel 5:56 BW;
6.6.
verklaart voor recht dat [partij A 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij B] door zonder toestemming van [partij B] het perceel van [partij B 1] te betreden en daarbij eigendommen, waaronder in ieder geval de door [partij B] geplaatste (witte) erfafscheiding (in de vorm van mobiele hekken en plantenbakken en ronder de erfafscheiding en de camera’s) van [partij B 1] te vernielen;
6.7.
verklaart voor recht dat [partij A 1] aansprakelijk is voor alle schade die [partij B] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen als hiervoor onder dictumonderdeel 6.6. omschreven, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
in conventie en in reconventie
6.8.
verklaart de onderdelen 6.2. 6.3 en 6.5 uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken door
mr. U. van Houten op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.Deze uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RBOVE:2021:288.
2.De rechtbank begrijpt dat [partij B], gelet op de redactie van het opgenomen petitum in de conclusie van antwoord, bedoeld heeft een verklaring voor recht te vorderen en vat het ontbreken van deze zinsnede op als een verschrijving.
3.Het relaas van bevindingen is overgelegd als productie 12 bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie.
4.Vgl. o.a. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
5.Vgl. o.a. Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826.
6.Vgl. o.a. Gerechtshof Amsterdam 6 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN0268, Gerechtshof Arnhem 4 oktober 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BT7179, rechtbank Utrecht 6 juni 2012.
7.Vgl. onder andere Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6605.
8.HR 20-12-2019, ECLI:NL:HR:2019:2026