Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 30 september 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2022;
- het arrest van dit hof van 22 november 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet doorgegaan);
- de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlage.
3.Feitelijke achtergrond
wil op de locatie een appartementengebouw realiseren (conform het bouwplan in bijlage 3), daarvoor heeft hij ca 50% van de mandelige grond benodigd om het plan te kunnen realiseren (…)
gaat akkoord om een deel van de mandelige grond af te staan aan HG onder de volgende voorwaarden:
- Vergoeding van € 25.0000,-- te betalen bij passeren van de akte bij de notaris 100%.
- Het over gebleven mandelige grondstuk[de rest van de bij [adres 2] horende tuin, hof]
komt volledig in het bezit van TS (…)
- De afsluiting van de tuin aan de straatkant van TS middels een deur vantenminste 1.30 meter breedwordt gerealiseerd door HG en voor rekening van HG conform ontwerp in bijlage 3.
- Herbestraten van de tuin van TS met dezelfde bestrating/tegels door HG voor rekening van HG
Op het moment dat het appartementsgebouw wordt opgeleverd en alle genoemde verplichtingen zijn voldaan.
“Qua montage zal deze[dus de door Heras te leveren poort, hof]
tevens worden afgehangen aan de muur, simpelweg omdat wij zo strak langs de gevel geen pilaster in de grond kunnen monteren. Alleen monteren wij geen pilaster aan de muur (…). Een pilaster op voetplaat biedt hier ook geen uitkomst omdat we dan met een excentrische voetplaat moeten werken en de (…) aanwezige betonfundatie is niet vlak, dan houd je zelfs na ondersabelen en instabiele pilaster.”
enkele hoeken staan omhoog
tegels liggen onstabiel
onnodig veel ruimte tussen de voegen
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep na eisvermindering en -vermeerdering
- vermindering: [appellant] heeft de primaire vordering sub 1 tot verwijdering en dichtmetselen van het raam ingetrokken, onder handhaving van het sub 1 subsidiair gevorderde, namelijk tot het vaststaand en ondoorzichtig maken van het raam.
- precisering: de vordering sub 2 heeft [appellant] gepreciseerd in die zin dat hij nu vordert de veroordeling van [verweerder] om het hekwerk alsnog deugdelijk te plaatsen door (de palen van het frame/het kozijn van) dat hek in betonblokken te storten en het hek aldus in de grond te verankeren, zodat het correct sluit en in het slot valt en overigens dat hekwerk in overeenstemming te brengen met de bijlagen bij het convenant.
- vermeerdering: tot slot heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een vordering tot veroordeling van [verweerder] tot (terug)betaling van een bedrag van € 1.884,50 ter zake van proceskosten van de eerste aanleg die door de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] aan [verweerder] zijn voldaan.
Het raam: grieven 1 tot en met 3 (en de laatste alinea van grief 4) hebben betrekking op het raam. [appellant] voert aan dat het raam op grond van artikel 5:50 BW verboden is. Het convenant is volgens [appellant] niet aan te merken als toestemming van [vorige eigenaar] als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW omdat het convenant daar niet over rept. Het enkele bijvoegen van tekeningen bij het convenant is niet voldoende. Als toestemming was verleend, had die moeten worden ingeschreven in het Kadaster (artikel 6:252 lid 4 BW). Volgens [appellant] is hij – het hof begrijpt: als al zou worden aangenomen dat sprake is van toestemming van [vorige eigenaar] – gelet op artikel 3:17 aanhef en sub a BW in verbinding met artikel 3:24 BW ook niet gebonden aan die toestemming, omdat deze niet is ingeschreven in de openbare registers. Het verbod van artikel 5:50 BW geldt dus onverkort, aldus [appellant]. De rechtbank heeft deze bepaling onjuist uitgelegd. Een venster dat zicht geeft op een ander erf in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW is verboden, ook als dit maar voor de helft van het zicht geldt. Verder gaat het er niet om of [verweerder] ‘in een rechte hoek naar buiten kijkend’ al dan niet zicht heeft op het erf van [appellant]. De rechte hoek als bedoeld in artikel 5:50 lid 3 BW ziet op de wijze van het meten van de afstand tussen het raam en de tegenoverliggende muur en niet op de wijze waarop de buurman uit het raam kijkt. Ook het zicht naar links en rechts is dus relevant. Naar links kijkend bestaat zicht op de openbare weg waarvoor lid 2 een uitzondering maakt, maar recht vooruit kijkend bestaat zicht op het platte dak en ook op een aantal ramen op de 1e en 2e etage van het pand van [appellant]. Een plat dak valt niet onder de uitzondering van lid 2, omdat het niet gaat om een muur die verder zicht belemmert. Naar rechts kijkend bestaat wel degelijk zicht op de binnenplaats en de tuin van [appellant] – waar ook een bankje staat waarop [appellant] in de zomer regelmatig zit – en op de ingangen van de appartementen van [appellant]. [verweerder] kan precies volgen wie de tuin van [appellant] betreden. Dat is in strijd met de wet. Voor een belangenafweging is geen plaats.
Hek en tegels: grief 4 heeft (met uitzondering van de laatste alinea) betrekking op het hek en de tegels. [appellant] voert aan dat het convenant kwalitatieve rechten bevat als bedoeld in artikel 6:251 BW die dus op hem zijn overgegaan. [appellant] kan zich daarom beroepen op de afspraken die Van Starrenberg met [verweerder] heeft gemaakt ten aanzien van het hek en de tegels. [appellant] heeft een aantal verklaringen van aannemers overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat [verweerder] die afspraken niet juist is nagekomen. Grief 5 heeft betrekking op de subsidiaire grondslag van vordering 2. [appellant] handhaaft zijn stellingen over de overlast die het gevolg is van de ondeugdelijke constructie van het hek.
proceskostenveroordeling.
6.Beoordeling in hoger beroep
“Het handhaven binnen twee meter afstand van de grenslijn der erven van vensters of andere muuropeningen en van balkons of andere soortgelijke werken, die aan de eigenaar van het gebouw een rechtstreeks uitzicht geven op het naburige erf, is onrechtmatig, nadat de eigenaar van dat erf zich tegen de aanwezigheid van die openingen of werken heeft verzet.”In de Toelichting Meijers [2] werd daarover opgemerkt (onderstreping hof):
“Het in het artikel vervatte verbod is in navolging van artikel 146 ontwerp 1898tot het rechtstreekse uitzicht beperkten wel wegens het in de toelichting op laatstgenoemd artikel opgegeven motief. Sinds in de grote steden van iedere handbreedte grond partij moet worden getrokken, terwijl de gewoonte om veranda’s of serres aan te brengen, schier algemeen is en het toetreden van licht en lucht een volksbelang is, is hethandhaven van het verbod van zijdelings uitzicht niet meer te rechtvaardigen.”In het daaropvolgende ontwerp is de uitdrukking “een rechtstreeks uitzicht geven” vervangen door “recht naar voren uitzicht geven”. Uit de Memorie van Toelichting [3] blijkt dat het hier slechts om een redactionele wijziging ging, om duidelijker de tegenstelling met “uitzicht ter zijde of in de schuinte” tot uitdrukking te brengen. In een latere wijziging, die heeft geleid tot de huidige wettekst, zijn de woorden “recht naar voren” weggelaten. Volgens de Memorie van Antwoord II [4] is dat gebeurd omdat het oorspronkelijke vierde, nu derde lid (dat nog niet was opgenomen in het Ontwerp Meijers en ook niet in het latere ontwerp waarin “rechtstreeks uitzicht” was vervangen door “recht naar voren uitzicht”) voldoende duidelijk aangeeft hoe de afstand gemeten moet worden. Hieruit leidt het hof af dat de wetgever de beperking tot rechtstreeks uitzicht (in tegenstelling tot zijdelings uitzicht) besloten heeft geacht in het meetvoorschrift van het derde lid van artikel 5:50 BW. Als de wetgever had gemeend dat een wettelijk verbod op zijdelings uitzicht voortaan wèl op zijn plaats zou zijn, in tegenstelling tot het eerdere standpunt in de Toelichting Meijers, had het voor de hand gelegen dat hij dat expliciet zou hebben vermeld. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het hof gaat er daarom vanuit dat het bij “uitzicht op het erf” als bedoeld in het eerste lid, alleen gaat om uitzicht dat bestaat als men recht vooruit kijkt, en niet het uitzicht naar rechts of naar links.
.
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2022;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.735,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.