GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.078.851
(zaaknummer rechtbank 111952)
arrest van de tweede civiele kamer van 4 oktober 2011
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.P.W. Korevaar,
1 [geïntimeerde 1],
2 [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. M. van Beelen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 4 januari 2011.
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen ter plaatse gelast. Op eenparig verzoek van partijen heeft deze comparitie geen doorgang gevonden en hebben partijen er voor gekozen om verder te procederen in hoger beroep.
1.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
- [geïntimeerde(n)] alsnog zal bevelen binnen twee weken na betekening van dit arrest de openslaande tuindeuren en het vooruitspringend werk te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag dat [geïntimeerde(n)] hiertoe in gebreke blijven,
- [geïntimeerde(n)] zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten begroot op € 2.519,84,
- [geïntimeerde(n)] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover wanneer voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt tot aan de dag van voldoening.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde(n)] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering van gronden en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
1.4 Ter zitting van 12 september 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Korevaar voornoemd en [geïntimeerde(n)] door mr. Van Beelen voornoemd. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
1.5 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. Mr. Korevaar had reeds de stukken aan het hof toegestuurd ten behoeve van het pleidooi. Mr. Beelen heeft na de zitting eveneens een procesdossier overgelegd.
1.6 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan vast de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 vastgestelde feiten.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende. [appellant] en [geïntimeerde(n)] zijn buren. [appellant] bewoont de woning aan de [adres] te [woonplaats], [geïntimeerde(n)] de woning aan de [adres]. Het betreft twee-onder-één-kap woningen. Aan de achterzijde op de eerste verdieping heeft de woning van [appellant] een balkon. Aan de zijde van [geïntimeerde(n)] wordt dit balkon begrensd door een stenen muur. [geïntimeerde(n)] had een soortgelijk balkon, dat hij heeft bebouwd: op die plaats is een kamer gemaakt, waarbij de stenen muur die de begrenzing vormde met het balkon van [appellant] in de zijwand van die kamer is opgenomen. De kamer is aan de buitenzijde, evenwijdig aan de achtergevel van de woning van [geïntimeerde(n)], voorzien van een zogeheten Frans balkon. Dit bestaat uit twee naar buiten openslaande deuren, die slechts enkele centimeters kunnen worden geopend, omdat voor die deuren aan de buitenzijde van de gevel een metalen hekwerk is geplaatst. De drempel van het Frans balkon bevindt zich op dezelfde plaats als waar voorheen het balkonhek was.
3.2 In eerste aanleg heeft [appellant] kort gezegd primair een verbod tot plaatsing van de uitbouw binnen twee meter van de erfgrens gevorderd, subsidiair de verwijdering van de openslaande tuindeur en de ramen dichter dan twee meter bij de erfgrens voor zover deze lager dan 1,70 meter van de vloer zijn geplaatst, met veroordeling voorts van [geïntimeerde(n)] in de buitengerechtelijke kosten alsmede de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde(n)] in de kosten van de procedure.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, omdat zij van oordeel was dat in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het beroep van [appellant] op het bepaalde in artikel 5:50 BW en het belang van [geïntimeerde(n)] dat daardoor wordt geschaad, [appellant] op de voet van artikel 3:13 lid 2 BW in redelijkheid dat beroep niet toekomt.
3.3 [appellant] is tegen de afwijzing van haar vorderingen in hoger beroep gekomen.
Omdat de aanbouw inmiddels is gerealiseerd, vordert [appellant] in hoger beroep de verwijdering van de openslaande tuindeuren en het vooruitspringend werk, op straffe van een dwangsom van € 25.000,- per dag dat [geïntimeerde(n)] daarmee in gebreke blijft. Voorts vordert zij de veroordeling van [geïntimeerde(n)] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 2.519,84 en tot betaling van de proceskosten van beide instanties.
3.4 [appellant] baseert haar vordering primair op de stelling dat [geïntimeerde(n)] handelt in strijd met artikel 5:50 BW. Dat artikel luidt:
1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.(…)
3. De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
3.5 Partijen verschillen van mening over de vraag hoe dit artikel moet worden uitgelegd. Daar de rechtbank de vordering heeft afgewezen omdat naar haar oordeel [appellant] daarmee misbruik van bevoegdheid maakt in de zin van artikel 3:13 BW, is die discussie in eerste aanleg in het midden gebleven. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de zaak in eerste aanleg binnen de grenzen van de rechtsstrijd volledig wordt afgewenteld op het hof. De procedure in hoger beroep is niet slechts bedoeld voor een debat over de bestreden uitspraak, maar ook voor voortzetting van het debat van de eerste aanleg. Dat betekent dat het hof ook de in eerste aanleg door partijen aangevoerde stellingen en verweren, voor zover die niet uitdrukkelijk zijn prijsgegeven, in de beoordeling moet betrekken.
3.6 [appellant] betoogt dat wanneer een balkon, een uitbouw of een soortgelijke ruimte betreden kan worden, niet alleen het zicht rechtuit, maar ook het zijwaartse uitzicht beoordeeld dient te worden bij de toepassing van artikel 5:50 lid 1 BW. [geïntimeerde(n)] betwist die uitleg en stelt zich op het standpunt dat de twee meter zoals bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW moet worden gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur, daar waar de opening is gemaakt. Gelet op de plaatsing van de deuren in – en evenwijdig aan – de achtergevel, geldt dat van schending van het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW geen sprake is, aldus [geïntimeerde(n)].
3.7 Het hof oordeelt als volgt. Het standpunt van [appellant], dat bij de uitbouw die [geïntimeerde(n)] heeft gerealiseerd ook het zijwaartse (schuine) uitzicht valt onder de toepassing van artikel 5:50 lid 1 BW, volgt het hof niet. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van artikel 5:50 BW is naar het oordeel van het hof af te leiden dat vensters of muuropeningen die loodrecht op de erfafscheiding zijn aangebracht, nooit in strijd zijn met artikel 5:50 lid 1 BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat met het weglaten van de woorden “recht naar voren” in een eerdere versie van artikel 5:50 lid 1 BW geen wijziging is beoogd op dit punt, maar dat men die woorden overbodig achtte omdat artikel 5:50 lid 3 BW voldoende duidelijk aangeeft hoe de in artikel 5:50 lid 1 BW bedoelde afstand moet worden gemeten. Ingevolge artikel 5:50 lid 3 BW moet die afstand worden gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur, waar een raam of andere muuropening is gemaakt. Daaruit volgt dat het Frans balkon in de uitbouw van [geïntimeerde(n)], dat loodrecht op de erfafscheiding is aangebracht, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW. Nu vaststaat dat in de zijwand van de uitbouw geen vensters of muuropeningen zitten en de uitbouw als zodanig derhalve geen zicht geeft op het erf van [appellant], is deze uitbouw als zodanig evenmin in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW.
3.8 [appellant] heeft verder gesteld dat door de aanwezigheid van de uitbouw haar privacy wordt geschonden. Zo stelt zij dat de ruimte door [geïntimeerde(n)] thans permanent gebruikt kan worden, waar de ruimte voorheen als balkon, en dus slechts incidenteel werd gebruikt. Daardoor is er nu permanent zicht op de tuin van [appellant]. Bovendien brengt de omstandigheid dat [geïntimeerde(n)] een kamer in de uitbouw heeft gemaakt, mee dat [appellant] voortdurend bedacht dient te zijn op de aanwezigheid van een of meer personen in die kamer, die niet alleen kunnen zien, maar ook kunnen horen wat in de tuin van [appellant] gebeurt. Voor [appellant] is de gedachte dat [geïntimeerde(n)] alles kan waarnemen aanleiding om de tuin in het geheel niet meer te gebruiken. Van ongestoord genot is niet langer sprake volgens haar.
Het hof is van oordeel dat de door [appellant] geschetste feiten en omstandigheden, hoe voorstelbaar ook, niet meer zijn dan een door [appellant] beleefde schending van haar privacy. Dat geldt temeer daar [appellant] zelf heeft aangegeven (zie proces-verbaal comparitie van partijen van 11 oktober 2010) dat de aanwezigheid van een kamer waar men kan zitten en kijken voelt als een grotere schending van de privacy, maar dat ze [geïntimeerde(n)] nooit daadwerkelijk heeft zien kijken. Van een objectief vast te stellen aantasting van de privacy, die onrechtmatige hinder oplevert in de zin van artikel 5:37 BW, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Dat de nieuwe situatie wellicht de mogelijkheid tot aantasting van de privacy oplevert, is daarvoor onvoldoende. Andere feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van onrechtmatige hinder zijn niet gesteld en deze zijn ook niet gebleken.
3.9 Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. Het hoger beroep faalt daarmee. Het bestreden vonnis zal met verbetering van gronden worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis onder verbetering van gronden,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde(n)] begroot op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 280,- voor griffierecht,
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, H.M. Wattendorf en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.